Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Het geding in hoger beroep
2.Feiten
dat de financiering van de aankoop van vorenbedoeld registergoed evenwel is gedaan door ondergetekenden tezamen;
dat de financiering van de aankoop van de woning evenwel is gedaan door hen samen”.Voor het geval door het hof mocht worden aangenomen dat [verweerder] wél een vergoedingsvordering op [eiser ] zou hebben, is deze volgens [executeur] per 14 januari 2010 verjaard. Op grond van artikel 6 van de huwelijkse voorwaarden bestaat een vergoedingsplicht van hetgeen aan het vermogen van de andere echtgenoot is onttrokken. Deze vergoeding is terstond opeisbaar. Er geldt een verjaringstermijn van vijf jaar na levering van de woning, maar op grond van artikel 3:320 BW geldt een verlengingstermijn tot zes maanden na de ontbinding van het huwelijk.
overzicht van investeringen van partij [eiser ] in de woning inclusief enige onderliggende bewijsstukken” overgelegd, maar uit deze stukken, die door [executeur] ook in hoger beroep niet nader zijn toegelicht, valt de door haar gestelde afspraak niet af te leiden. [verweerder] heeft onbetwist gesteld dat het handgeschreven overzicht is opgesteld door de vader van [eiser ] en dat het pakket aan overgelegde stukken ook bonnen en facturen bevat die op naam zijn gesteld van de onderneming van de vader van [eiser ] dan wel op naam van de eigen onderneming van [eiser ] . Het overzicht sluit op een bedrag van circa € 50.000,-, welk bedrag verre van overeenkomt met het door [verweerder] in de woning geïnvesteerde bedrag van € 149.150,65. [executeur] heeft bovendien niet aangetoond dat [eiser ] de opgevoerde kosten heeft voldaan, zij is niet ingegaan op de vraag in hoeverre gemaakte kosten al dan niet vallen onder de regeling van de kosten van de huishouding en zij heeft niet inzichtelijk gemaakt welke werkzaamheden [eiser ] zelf heeft verricht en tegen welk tarief hij dit heeft gedaan.
dat de financiering van de aankoop van vorenbedoeld registergoed evenwel is gedaan door ondergetekenden tezamen”.Volgens [executeur] volgt uit dit gedeelte van de verklaring dat partijen gelijk hebben bijgedragen in de financiering van de woning. De letterlijke tekst van de geciteerde zinsnede biedt geen aanknopingspunten voor de juistheid van de stelling van [executeur] . Er staat immers slechts dat partijen samen voor de financiering hebben zorggedragen, maar niet in welke mate en op welke wijze. De vraag is vervolgens of een uitleg van de overeenkomst tot een andere uitkomst leidt. Volgens vaste rechtspraak dient de vraag hoe in een schriftelijk contract – en dus ook in de onderhavige “verklaring economische mede-eigendom” – de verhouding van partijen is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, niet te worden beantwoord op grond van alleen maar een taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Volgens [executeur] had [eiser ] ten tijde van de aankoop duidelijk verwoord dat hij niet in staat was een hogere bijdrage in geld te leveren, maar wel om werkzaamheden aan het huis te verrichten. Bij het opstellen van de verklaring heeft geen discussie plaatsgevonden over, naar het hof begrijpt, de mate van financiering, omdat partijen en de notaris uitgingen van uiteindelijk gelijke bijdragen en dus ook van een gelijke deelgerechtigheid van half-half. De opzet van partijen was dat het huis in economisch en financieel opzicht hen beiden zou toebehoren. [verweerder] heeft echter in eerste aanleg aangevoerd dat zij niet in staat was de woning zelf te financieren. Om de koop toch door te laten gaan, was het eerst de bedoeling dat de woning gezamenlijk eigendom zou worden, maar is vanwege de financiële situatie van [eiser ] uiteindelijk gekozen voor de figuur van de economische eigendom. Partijen zouden ieder de helft van het aankoopbedrag vermeerderd met kosten financieren, de vrouw vanuit privé vermogen en via de hypothecaire geldlening bij de ABN Amro, de man via een hypothecaire geldlening bij [X BV] . In hoger beroep heeft zij daarnaast gesteld dat volgens haar de wederzijdse financiering helemaal geen rol heeft gespeeld bij de notaris. Partijen wilden slechts een regeling waarbij [eiser ] , ondanks de koude uitsluiting wel “eigenaar” zou kunnen worden van de woning, zonder dat deze als verhaalsobject zou kunnen fungeren voor zijn crediteuren.