ECLI:NL:GHAMS:2024:1688

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 juni 2024
Publicatiedatum
18 juni 2024
Zaaknummer
200.311.087/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huwelijkse voorwaarden en verdeling van woning na echtscheiding met betrekking tot economische eigendom

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door de executeur van de nalatenschap van [eiser] tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De partijen, [executeur] en [verweerder], zijn voormalige echtgenoten die in 2000 zijn getrouwd en in 2009 zijn gescheiden. Na de scheiding heeft [eiser] de woning aan de [A-straat] te [plaats A] gekocht, waarbij de juridische eigendom bij [verweerder] ligt, maar de economische eigendom wordt betwist. De rechtbank heeft eerder bepaald dat de woning als een eenvoudige gemeenschap moet worden beschouwd, wat betekent dat beide partijen recht hebben op een gelijke verdeling van de overwaarde van de woning. De executeur stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [verweerder] recht heeft op vergoeding van haar investering in de woning en dat de verjaringstermijn van vijf jaar van toepassing is. Het hof oordeelt dat de verjaringstermijn van twintig jaar van toepassing is, omdat de partijen gehuwd waren. Het hof bevestigt dat [verweerder] recht heeft op vergoeding van € 149.150,65 uit de overwaarde van de woning. Daarnaast wordt de vordering van [verweerder] tot betaling van gebruiksvergoeding en taxatiekosten toegewezen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en compenseert de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht,
team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer : 200.311.087/01
zaaknummer rechtbank : C/15/311488 / HA ZA 20-803
arrest van de meervoudige familiekamer van 18 juni 2024
inzake
[executeur],
in haar hoedanigheid van executeur in de nalatenschap
van [eiser ] ,
wonend te [plaats A] , gemeente [gemeente] ,
appellante,
advocaat: mr. T.A. Bruins te Aerdenhout
tegen
[verweerder],
wonend te Rijsenhout, gemeente [gemeente] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. L.F. Jagtenberg te Heemstede.

1.Het geding in hoger beroep

1.1
Partijen worden hierna [executeur] en [verweerder] genoemd.
1.2
[executeur] is als executeur in de nalatenschap van [eiser ] (hierna [eiser ] ) bij dagvaarding van 31 mei 2022 in hoger beroep gekomen van de vonnissen van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, van 21 juli 2021 en 23 februari 2022, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [eiser ] als eiser in conventie, tevens verweerder in reconventie en [verweerder] als gedaagde in conventie tevens eiseres in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven met producties;
- memorie van antwoord, tevens vermeerdering van eis, met producties;
- akte wijziging/aanvulling eis aan de zijde van [verweerder] , met productie;
- akte wijziging/aanvulling eis aan de zijde van [executeur] .
Partijen hebben de zaak ter zitting van 14 december 2023 doen bepleiten, [executeur] door mr. Bruins en [verweerder] door mr. Jagtenberg, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd.
Met instemming van het hof hebben de advocaten na de zitting nog nadere informatie aan het hof verstrekt over de polis bij de ABN AMRO Levensverzekering N.V. met nr. [nummer] , Mr. Jagtenberg in een brief met bijlagen van 12 januari 2024 en mr. Bruins in een bericht van 13 januari 2024. In dat laatste bericht is grief 3 ingetrokken. Grief 5 heeft mr. Bruins op de zitting van 14 december 2023 ingetrokken.
Ten slotte is arrest gevraagd.
1.3
[executeur] heeft in de akte wijziging van eis geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis van 23 februari 2022 zal vernietigen en opnieuw rechtdoende ter zake de verkoopopbrengst van de woning aan de [A-straat] te [plaats A] zal bepalen:
- primair dat ieder van partijen recht heeft op de helft van de netto verkoopopbrengst (hof: van de woning te [plaats A] ) van € 180.967,80, zijnde € 90.483,90, waarbij [verweerder] aan [eiser ] dient te vergoeden € 23.577,-, € 3.563,- en € 1.180,- (tezamen € 28.320,-), zodat [verweerder] per saldo diende te ontvangen € 90.483,90 minus € 28.320,- = € 62.163,90, doch heeft ontvangen € 148.898,16 en derhalve [verweerder] te veroordelen alsnog aan [eiser ] te betalen € 86.734,26;
- subsidiair dat eerst € 149.150,56 aan [verweerder] zou toekomen, waarvan [verweerder] aan [eiser ] dient te betalen € 23.577,- + € 3.563,- + € 1.180,- (tezamen € 28.320,-), zodat [verweerder] per saldo diende te ontvangen € 120.830,56, doch heeft ontvangen € 148.898,16 en derhalve [verweerder] te veroordelen om alsnog € 28.067,61 aan [eiser ] te betalen;
- dan wel een door het hof in goede justitie te bepalen verdeling van de netto verkoopprijs;
- met veroordeling van [verweerder] in de kosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep.
1.3
[verweerder] heeft geconcludeerd dat het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad het bestreden vonnis zal bekrachtigen, al dan niet onder verbetering van de gronden en zij vordert van [executeur] , na wijziging van eis:
- € 397,50 aan taxatiekosten;
- € 3.214,35 zijnde gebruiksvergoeding vanaf datum vonnis tot aan levering huis conform het door de rechtbank toegekende bedrag;
- met veroordeling van [executeur] in de kosten van zowel de eerste aanleg als in
hoger beroep.

2.Feiten

2.1
De procedure in eerste aanleg is gestart door [eiser ] . [eiser ] en [verweerder] zijn [in] 2000 met elkaar gehuwd. Het huwelijk is op 14 juli 2009 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 2 juni 2009. [eiser ] is nadien gehuwd met [executeur] . [in] 2022 is [eiser ] overleden. [eiser ] heeft [executeur] bij testament tot enig erfgenaam en executeur benoemd.
2.2
Het hof gaat uit van de feiten die de rechtbank in het bestreden vonnis onder 3.1 t/m 3.12 heeft vastgesteld, waarvan de juistheid tussen partijen niet in geschil is. Die feiten zijn, aangevuld met andere vaststaande feiten, de volgende.
2.3
Tussen [verweerder] en [eiser ] golden huwelijksvoorwaarden, die voor zover hier van belang, het volgende inhouden:
Gemeenschap vaninboedel
Artikel1
De echtgenoten zijn gehuwd in gemeenschap van inboedel; elke andere gemeenschap van goederen is tussen hen uitgesloten.
Artikel2
(…)
Artikel3
De kosten van verwerving en de kosten van herstel, verfraaiing en onderhoud van de in de gemeenschap vallende of tot de gemeenschap behorende zaken komen ten lasten van de echtgenoot die deze kosten heeft gemaakt.
Indien en voor zover deze kosten door de andere echtgenoot zijn voldaan of op andere wijze voor zijn rekening genomen, heeft deze deswege geen recht tot terugvordering.
(…)
Vergoedingen
Artikel6
De echtgenoten zijn, voor zover zij niet anders overeenkomen, verplicht aan elkaar te vergoeden hetgeen aan het vermogen van de ene echtgenoot is onttrokken ten bate van de andere echtgenoot, naar de waarde op de dag van onttrekking.
Deze vergoeding is terstond opeisbaar, tenzij de redelijkheid en billijkheid zich hiertegen verzetten.”
2.4
[verweerder] heeft op 14 november 2003 de woning aan de [A-straat] te [plaats A] (hierna: de woning) gekocht voor de prijs van € 550.000,- vermeerderd met bijkomende kosten van € 36.869,29. De woning is op 15 januari 2004 aan [verweerder] geleverd. Bij akte van eveneens 15 januari 2004 hebben [verweerder] en [eiser ] met betrekking tot de woning een verklaring van economische mede-eigendom getekend. Deze akte luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“(…)in aanmerking nemende
(…)
-
dat de financiering van de aankoop van vorenbedoeld registergoed evenwel is gedaan door ondergetekenden tezamen;
verklaren te zijn overeengekomen als volgt:
vorenbedoeld registergoed wordt tussen partijen beschouwd als zijnde eigendom van beiden - ieder hunner voor de onverdeelde helft - zodat ondergetekende sub 1, hoewel juridisch enig eigenaar, zich heeft verbonden om met betrekking tot het vorenbedoelde registergoed zodanig te handelen als zou behoren indien de beide ondergetekenden ook in juridische zin mede-eigenaren zouden zijn geweest.(…)”
2.5
De aankoop van de woning is gefinancierd met een bedrag van € 149.150,65 aan privévermogen van [verweerder] , met een aflossingsvrije hypotheek groot € 142.855,- bij de ABN AMRO Bank en met een hypotheek groot € 300.000,- bij [X BV] ., een vennootschap van de vader van [eiser ] . Bij beide hypotheken zijn [verweerder] en [eiser ] als wederzijds hoofdelijk schuldenaar aangemerkt. Aan de hypotheekakte van de hypotheek bij [X BV] . is een overeenkomst van geldlening gehecht, waaruit volgt dat [eiser ] en [verweerder] debiteuren zijn ter zake een geldlening van [X BV] . van € 300.000,-.
2.6
[eiser ] en [verweerder] hebben van 2004 tot en met 1 juli 2008 samen in de woning gewoond. Vanaf 1 juli 2008 verbleef [eiser ] alleen in de woning. Na een door [verweerder] aanhangig gemaakte procedure heeft [eiser ] de woning op of omstreeks 18 februari 2009 verlaten. [eiser ] en [verweerder] hebben de woning vervolgens te koop gezet, maar deze is toen niet verkocht en heeft enige jaren leeg gestaan. Vanaf 1 januari 2014 heeft [eiser ] de hypotheekrente van [verweerder] voldaan, omdat [verweerder] dit niet meer kon betalen. Per 1 januari 2018 heeft [eiser ] , samen met [executeur] , de woning weer betrokken.
2.7
In het bestreden vonnis heeft de rechtbank op vordering van [eiser ] de wijze van verdeling gelast van de woning. [eiser ] is in de gelegenheid gesteld om de eigendom van de woning van [verweerder] over te nemen op de wijze en onder de voorwaarden als in het vonnis bepaald. Indien [eiser ] de woning niet zou kunnen overnemen is als wijze van verdeling gelast de verkoop van de woning aan een derde, onder bepaling dat op de te ontvangen koopsom de hypothecaire schuld en de kosten in verband met de verkoop en levering in mindering worden gebracht, waarna uit de resterende overwaarde een bedrag van maximaal € 149.150,65 toekomt aan [verweerder] , en hetgeen daarna overblijft bij helfte dient te worden verdeeld. [verweerder] is daarnaast veroordeeld om aan [eiser ] te betalen een bedrag van € 23.577,- ter zake van woonhuisverzekering en hypotheeklasten van de woning over de periode 2015 tot en met 2017. [eiser ] is veroordeeld om aan [verweerder] te betalen een bedrag van € 7.415,94 ter zake een gebruiksvergoeding en eigenaarslasten. De vordering van [eiser ] met betrekking tot door hem gestelde verbouwingskosten is door de rechtbank afgewezen evenals zijn vordering ter zake de bij ABN AMRO Levensverzekering N.V afgesloten polis van levensverzekering met nummer [nummer] .
2.8
De woning is inmiddels verkocht en op 31 mei 2023 geleverd aan een derde voor een koopsom van € 652.500,-. De notaris heeft tussen [verweerder] en [executeur] afgerekend met inachtneming van het vonnis van 23 februari 2022. Aan [verweerder] is uitbetaald een bedrag van € 148.898,16 en aan [executeur] een bedrag van € 32.069,64.
3. Beoordeling
3.1
[executeur] is van het bestreden vonnis in hoger beroep gekomen onder aanvoering van zeven grieven. Voor alle grieven geldt dat [verweerder] gemotiveerd verweer heeft gevoerd, dat voor zover van belang aan de orde zal komen.
Grief 3 en grief 5 zijn ingetrokken en behoeven daarom niet te worden beoordeeld.
Met het intrekken van grief 3 heeft [executeur] haar vordering ter zake de polis bij ABN AMRO Levensverzekering NV ingetrokken. Met de intrekking van grief 5 heeft [executeur] haar vordering ter zake de verrekening van de verkoopopbrengst van de woning verminderd. Grief 1 en grief 4 zien op stellingen van [executeur] over de financiering van de aankoop van de woning en op door [eiser ] aan de woning verrichtte werkzaamheden. Grief 4 is voorwaardelijk ingesteld voor het geval grief 1 niet mocht slagen. Deze grieven worden in samenhang met elkaar beoordeeld. Vervolgens zal het hof de overige grieven beoordelen.
Grief 1 en grief 4
3.2
In grief 1 klaagt [executeur] over het oordeel van de rechtbank dat van de overwaarde van de woning eerst een bedrag van € 149.150,65 aan [verweerder] toekomt. [executeur] stelt dat tussen [eiser ] en [verweerder] ten tijde van de aankoop van de woning in januari 2004 was overeengekomen dat [verweerder] met een bedrag van € 149.150,65 zou bijdragen aan de financiering van de woning waartegenover stond dat [eiser ] de verbouwing, het onderhoud en de verfraaiing van de woning op zich zou nemen. Volgens [executeur] hebben [verweerder] en [eiser ] door deze afspraak in gelijke mate bijgedragen aan de financiering van de woning. [executeur] beroept zich ter onderbouwing van deze stelling op de verklaring van economisch mede-eigendom waarin [verweerder] en [eiser ] in aanmerking hebben genomen “
dat de financiering van de aankoop van de woning evenwel is gedaan door hen samen”.Voor het geval door het hof mocht worden aangenomen dat [verweerder] wél een vergoedingsvordering op [eiser ] zou hebben, is deze volgens [executeur] per 14 januari 2010 verjaard. Op grond van artikel 6 van de huwelijkse voorwaarden bestaat een vergoedingsplicht van hetgeen aan het vermogen van de andere echtgenoot is onttrokken. Deze vergoeding is terstond opeisbaar. Er geldt een verjaringstermijn van vijf jaar na levering van de woning, maar op grond van artikel 3:320 BW geldt een verlengingstermijn tot zes maanden na de ontbinding van het huwelijk.
3.3
Het hof stelt vast dat partijen zich in de procedure bij de rechtbank op het standpunt hebben gesteld dat de woning als hun gezamenlijk eigendom moet worden beschouwd en dat de verdeling van de woning dient te worden afgewikkeld alsof sprake is van een eenvoudige gemeenschap in de zin van artikel 3:166 e.v. Burgerlijk Wetboek (BW). De rechtbank is partijen hierin gevolgd en heeft de woning, alhoewel juridisch volledig in eigendom van [verweerder] , als een eenvoudige gemeenschap gekwalificeerd. De woning wordt in het bestreden vonnis ook wel aangeduid als een “pseudo-gemeenschap”. Tegen de kwalificatie van de woning als een eenvoudige gemeenschap in de zin van 3:166 BW e.v. hebben partijen geen grieven gericht zodat ook het hof hiervan zal uitgaan. Het geschil tussen [eiser ] en [verweerder] in eerste aanleg en ook het geschil in hoger beroep, is daarom een geschil tussen ex-echtelieden over de verdeling van een eenvoudige gemeenschap.
3.4
Uitgaande van het bestaan van een eenvoudige gemeenschap en onder verwijzing naar de uitspraak van de Hoge Raad van 21 april 2006, (ECLI:NL:HR:2006:AU8938) overweegt het hof dat in de onderhavige zaak geldt dat het aandeel van [verweerder] en [eiser ] in de woning gelijk is geweest. Het enkele feit dat [verweerder] ten behoeve van de verkrijging van de woning een bedrag uit haar privévermogen heeft besteed, maakt dit niet anders. Wel heeft bij verdeling van de gemeenschap [verweerder] recht op vergoeding door de gemeenschap van het bedrag dat zij uit haar privévermogen ten behoeve van de verkrijging van de woning heeft besteed. Hetgeen na aftrek van die vergoeding van de verkoopopbrengst van de woning resteert, komt [verweerder] en [executeur] in gelijke mate toe.
3.5
Uitgangspunt bij de verdeling van de verkoopopbrengst van de woning is dan ook dat eerst aan [verweerder] het bedrag van € 149.150,65 toekomt, waarna het restant in gelijke delen aan partijen toekomt. De vraag is vervolgens of hetgeen [executeur] stelt over het bestaan van een afspraak tussen [eiser ] en [verweerder] over de financiering van de woning, maakt dat dit uitgangspunt niet kan worden gevolgd. Kort gezegd hield de afspraak volgens [executeur] in dat tegenover het door [verweerder] in de woning geïnvesteerde bedrag van € 149.150,65 stond dat [eiser ] de verbouwing, het onderhoud en de verfraaiing van de woning op zich zou nemen. Volgens [executeur] hebben [verweerder] en [eiser ] door deze afspraak feitelijk in gelijke mate bijgedragen aan de financiering van de woning.
3.6
[verweerder] heeft gemotiveerd de door [executeur] gestelde afspraak betwist. Ten tijde van de levering van de woning was [verweerder] hoogzwanger en is er in alle haast enig schilderwerk aan de woning verricht, met name in de babykamer. Er is tussen haar en [eiser ] geen enkele afspraak gemaakt over opknapwerkzaamheden, aldus [verweerder] .
3.7
[executeur] heeft naar het oordeel van het hof niet aangetoond dat de door haar gestelde afspraak tussen [verweerder] en [eiser ] is gemaakt. Een (schriftelijke) overeenkomst waaruit de gestelde afspraak kan worden afgeleid ontbreekt. Als productie 24 in de procedure bij de rechtbank heeft [eiser ] weliswaar een “
overzicht van investeringen van partij [eiser ] in de woning inclusief enige onderliggende bewijsstukken” overgelegd, maar uit deze stukken, die door [executeur] ook in hoger beroep niet nader zijn toegelicht, valt de door haar gestelde afspraak niet af te leiden. [verweerder] heeft onbetwist gesteld dat het handgeschreven overzicht is opgesteld door de vader van [eiser ] en dat het pakket aan overgelegde stukken ook bonnen en facturen bevat die op naam zijn gesteld van de onderneming van de vader van [eiser ] dan wel op naam van de eigen onderneming van [eiser ] . Het overzicht sluit op een bedrag van circa € 50.000,-, welk bedrag verre van overeenkomt met het door [verweerder] in de woning geïnvesteerde bedrag van € 149.150,65. [executeur] heeft bovendien niet aangetoond dat [eiser ] de opgevoerde kosten heeft voldaan, zij is niet ingegaan op de vraag in hoeverre gemaakte kosten al dan niet vallen onder de regeling van de kosten van de huishouding en zij heeft niet inzichtelijk gemaakt welke werkzaamheden [eiser ] zelf heeft verricht en tegen welk tarief hij dit heeft gedaan.
Ook anderszins heeft [executeur] niet (voldoende) gesteld om een (mondelinge of schriftelijke) afspraak tussen [eiser ] en [verweerder] aan te nemen.
3.8
Uit de verklaring van economisch mede-eigendom valt evenmin een afspraak af te leiden. In de verklaring hebben partijen in aanmerking genomen dat de woning, kort gezegd, juridisch gezien alleen eigendom van [verweerder] was geworden, maar “
dat de financiering van de aankoop van vorenbedoeld registergoed evenwel is gedaan door ondergetekenden tezamen”.Volgens [executeur] volgt uit dit gedeelte van de verklaring dat partijen gelijk hebben bijgedragen in de financiering van de woning. De letterlijke tekst van de geciteerde zinsnede biedt geen aanknopingspunten voor de juistheid van de stelling van [executeur] . Er staat immers slechts dat partijen samen voor de financiering hebben zorggedragen, maar niet in welke mate en op welke wijze. De vraag is vervolgens of een uitleg van de overeenkomst tot een andere uitkomst leidt. Volgens vaste rechtspraak dient de vraag hoe in een schriftelijk contract – en dus ook in de onderhavige “verklaring economische mede-eigendom” – de verhouding van partijen is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, niet te worden beantwoord op grond van alleen maar een taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Volgens [executeur] had [eiser ] ten tijde van de aankoop duidelijk verwoord dat hij niet in staat was een hogere bijdrage in geld te leveren, maar wel om werkzaamheden aan het huis te verrichten. Bij het opstellen van de verklaring heeft geen discussie plaatsgevonden over, naar het hof begrijpt, de mate van financiering, omdat partijen en de notaris uitgingen van uiteindelijk gelijke bijdragen en dus ook van een gelijke deelgerechtigheid van half-half. De opzet van partijen was dat het huis in economisch en financieel opzicht hen beiden zou toebehoren. [verweerder] heeft echter in eerste aanleg aangevoerd dat zij niet in staat was de woning zelf te financieren. Om de koop toch door te laten gaan, was het eerst de bedoeling dat de woning gezamenlijk eigendom zou worden, maar is vanwege de financiële situatie van [eiser ] uiteindelijk gekozen voor de figuur van de economische eigendom. Partijen zouden ieder de helft van het aankoopbedrag vermeerderd met kosten financieren, de vrouw vanuit privé vermogen en via de hypothecaire geldlening bij de ABN Amro, de man via een hypothecaire geldlening bij [X BV] . In hoger beroep heeft zij daarnaast gesteld dat volgens haar de wederzijdse financiering helemaal geen rol heeft gespeeld bij de notaris. Partijen wilden slechts een regeling waarbij [eiser ] , ondanks de koude uitsluiting wel “eigenaar” zou kunnen worden van de woning, zonder dat deze als verhaalsobject zou kunnen fungeren voor zijn crediteuren.
Uit hetgeen [executeur] en [verweerder] over en weer hebben aangevoerd, kan slechts worden afgeleid dat [eiser ] en [verweerder] bij de notaris niet hebben gesproken over de bedoeling van de zinsnede dat de financiering door partijen gezamenlijk is gedaan. Voor het overige heeft [executeur] echter geen omstandigheden gesteld waaruit de door haar gestelde uitleg kan worden afgeleid. [verweerder] heeft uit de verklaring niet behoeven te begrijpen dat zij bij verkoop van de woning geen aanspraak meer zou kunnen maken op vergoeding van haar investering in de woning.
In zoverre faalt de grief van [executeur] .
3.9
[executeur] beroept zich verder op het bestaan van een natuurlijke verbintenis. Volgens [executeur] dient aan de hand van de door haar gestelde feiten te worden vastgesteld dat het door [verweerder] uit privévermogen verstrekken van het bedrag van € 149.150,65 een objectieve aanwijzing vormt voor het bestaan van een natuurlijke verbintenis ten laste van [verweerder] tot vergoeding van de door [eiser ] aan [verweerder] woning verrichte werkzaamheden. Onder verwijzing naar de overwegingen van het hof onder 3.7 en 3.8 stelt het hof vast dat de feiten die [executeur] aanvoert ter onderbouwing van het bestaan van een natuurlijke verbintenis niet zijn komen vast te staan. Het beroep op het bestaan van een natuurlijke verbintenis ten laste van [verweerder] wordt verworpen. Om dezelfde reden kan het namens [executeur] overgelegde advies van 16 mei 2022 niet dienen ter onderbouwing van de vordering van [executeur] . Dit advies is niet gebaseerd op vaststaande feiten.
3.1
[eiser ] heeft subsidiair aangevoerd dat het vergoedingsrecht van [verweerder] is verjaard. Met [eiser ] is het hof van oordeel dat de vergoedingsvordering van [verweerder] , gelet op het bepaalde in artikel 6 van de huwelijkse voorwaarden, direct na de betaling van het bedrag van € 149.150,65 opeisbaar is geworden. De jurisprudentie waarnaar [executeur] verwijst ter onderbouwing van haar beroep op verjaring gaat echter niet op. Deze heeft betrekking op de rechtsverhouding tussen voormalig samenwonenden. [eiser ] en [verweerder] zijn daarentegen gehuwd geweest. In zo’n geval geldt de algemene verjaringstermijn van twintig jaar op grond van artikel 3:306 BW (vgl. HR 23 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1936). Deze was nog niet voltooid op het moment dat [verweerder] haar vordering instelde. Het beroep op verjaring faalt dan ook.
3.11
Op grond van het voorgaande komt het hof tot de slotsom dat grief 1 van [executeur] niet slaagt. Het hof is evenals de rechtbank van oordeel dat [verweerder] recht heeft op vergoeding uit de overwaarde van de woning van haar inbreng van € 149.150,65.
3.12
Omdat grief 1 niet slaagt, komt het hof toe aan bespreking van grief 4. Deze grief richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de door [eiser ] door middel van de in eerste aanleg in productie 24 opgenomen kosten niet verrekend kunnen worden omdat de verbouwingskosten / investeringen op grond van artikel 3 van de huwelijksvoorwaarden ten laste komen van de echtgenoot die deze kosten heeft gemaakt. Volgens [executeur] is de rechtbank buiten de rechtsstrijd getreden omdat geen van partijen een beroep heeft gedaan op artikel 3 van de huwelijksvoorwaarden. Bovendien stammen de huwelijksvoorwaarden uit 2000 en is de verklaring van 15 januari 2004 een specialis van artikel 3 van de huwelijksvoorwaarden. Het is in strijd met de rechtszekerheid en de eisen van redelijkheid en billijkheid als een afspraak, gemaakt in 2004, niet afdwingbaar zou zijn vanwege een artikel in de huwelijksvoorwaarden dat drie-en-een-half jaar eerder is opgenomen.
3.13
Naar het oordeel van het hof vallen de door [eiser ] opgevoerde kosten niet onder de kosten als bedoeld in artikel 3 van de huwelijksvoorwaarden. Artikel 3 moet worden gelezen in samenhang met de artikelen 1 en 2 van de huwelijksvoorwaarden. Uit het kopje boven deze artikelen volgt dat deze artikelen alle zien op de gemeenschap van inboedel. De kosten genoemd in artikel 3 zien dan ook op kosten die samenhangen met de tussen [verweerder] en [eiser ] overeengekomen gemeenschap van inboedel. In zoverre slaagt de grief van [executeur] . [verweerder] heeft evenwel ook aangevoerd dat er door [eiser ] geen verbouwingen aan de woning zijn verricht. Zij heeft alle door [eiser ] opgevoerde posten en betalingen betwist. Onder verwijzing naar de eerdere overwegingen van het hof onder punt 3.7 is het hof van oordeel dat [executeur] onvoldoende heeft gesteld en aannemelijk heeft gemaakt dat [eiser ] de in productie 24 genoemde kosten heeft gemaakt. Er is daarom geen grondslag voor [executeur] om de door haar gestelde kosten te verrekenen met [verweerder] . Grief 4 slaagt niet en de afwijzing van de vordering van [executeur] blijft in stand.
Grief 2 – peildatum voor de waarde van de woning
3.14
In grief 2 klaagt [executeur] samengevat erover dat de rechtbank de peildatum voor de waarde van de woning niet heeft bepaald op 19 november 2019. Volgens [executeur] is het [verweerder] zelf geweest die de datum van 19 november 2019 als te hanteren peildatum heeft gesteld waarbij [verweerder] zelf uitdrukkelijk gekozen heeft voor een waarde van € 550.000,-.
3.15
Het hof stelt vast dat [verweerder] en [eiser ] op 11 november 2019 gezamenlijk een opdracht tot taxatie van de woning hebben gegeven aan Keijser & Drieman NVM Makelaars B.V. De woning is toen getaxeerd op € 500.000,- hetgeen blijkt uit het taxatierapport van 19 november 2019. De uitkomst van de taxatie heeft niet geleid tot partijafspraken over de verdeling van de woning. [eiser ] is vervolgens op 21 december 2020 de procedure bij de rechtbank gestart om tot verdeling van de woning te komen, dus ruim een jaar na de taxatie. [eiser ] heeft in zijn dagvaarding bevestigd dat partijen geen regeling hebben kunnen treffen. [eiser ] heeft zich in de dagvaarding niet uitgelaten over de te hanteren peildatum.
3.16
[verweerder] heeft vervolgens op 10 februari 2021 in reconventie gevorderd:
a. a) dat [eiser ] wordt veroordeeld tot medewerking aan de verkoop van de woning en
b) dat na verkoop en levering van de woning aan de koper tussen partijen de verdeling en verrekening wordt vastgesteld uitgaande van een verkoopwaarde van minimaal € 500.000,- en voor zover de verkoopprijs hoger dan wel lager is met aanpassing van het door [eiser ] aan [verweerder] te betalen bedrag.
3.17
Uit de dagvaarding van [eiser ] noch uit de vordering in reconventie van [verweerder] noch uit het nadien tussen partijen gevoerde debat kan het hof afleiden dat [verweerder] zich op het standpunt heeft gesteld dat voor de waarde van de woning uitgegaan dient te worden van de waarde op 19 november 2019. Verder blijkt niet dat partijen hebben afgesproken dat zij, in afwijking van de gebruikelijke peildatum voor de waardering – de datum van daadwerkelijk verdeling – de datum van 19 november 2019 als peildatum hanteren. Ten slotte kan het hof aan de hand van de stukken en de toelichting van [executeur] niet vaststellen dat [verweerder] zelf uitdrukkelijk heeft gekozen voor een waarde van de woning van € 550.000,-.
Het gegeven dat [verweerder] in haar eis in reconventie uitgaat van een waarde van minimaal € 500.000,- en rekening houdt met een hogere dan wel lagere verkooprijs duidt naar het oordeel van het hof ook niet erop dat [verweerder] zich heeft vastgelegd op een waarde van € 550.000,-. Grief 2 slaagt dan ook niet. Het hof is evenals de rechtbank van oordeel dat bij verkoop van de woning aan een derde uit de dan te realiseren overwaarde een bedrag van maximaal € 149.150,56 aan [verweerder] toekomt. Indien daarna nog een bedrag aan overwaarde resteert, moet dat bedrag bij helfte worden verdeeld.
Grief 6 – gebruiksvergoeding en aanvulling van eis [verweerder]
3.18
In grief 6 klaagt [executeur] dat de rechtbank heeft overwogen dat [verweerder] recht heeft op een gebruiksvergoeding. [verweerder] voert verweer en zij vordert te bepalen dat de gebruikerslasten – het hof begrijpt: de gebruiksvergoeding – zoals vastgesteld door de rechtbank doorloopt tot de leveringsdatum van de woning omdat deze later ligt dan door de rechtbank bepaald. Bij akte van 14 december 2023 heeft [verweerder] dit geconcretiseerd en een bedrag van € 3.214,35 gevorderd, zijnde de gebruiksvergoeding vanaf datum vonnis tot aan de leveringsdatum van de woning op 31 mei 2023, conform de (naar het hof begrijpt) door de rechtbank gehanteerde berekeningswijze.
3.19
Het hof overweegt als volgt. Tussen partijen staat vast dat de woning per 1 januari 2018 door [eiser ] weer in gebruik is genomen en zijn hoofdverblijf is geworden. Artikel 3:169 BW bepaalt dat – behoudens een andersluidende regeling – iedere deelgenoot bevoegd is tot het gebruik van een gemeenschappelijk goed, mits dit gebruik met het recht van de overige deelgenoten te verenigen is. Als een deelgenoot het goed met uitsluiting van de andere(n) gebruikt, kan dat aanleiding vormen om laatstgenoemde(n) een vergoeding ter zake van gederfd gebruiksgenot toe te kennen (vgl. HR 3 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:156). In zaken waarin om een gebruiksvergoeding wordt verzocht is de redelijkheid en billijkheid de maatstaf. In aanmerking genomen dat niet alleen sprake is geweest van gederfd gebruiksgenot aan de zijde van [verweerder] , maar ook van een eigen inbreng van [verweerder] in de woning, waarover zij niet kon beschikken, ziet het hof evenals de rechtbank aanleiding om het verzoek van [verweerder] om een gebruiksvergoeding, toe te wijzen.
3.2
Tegen de wijze waarop de rechtbank de hoogte van de gebruiksvergoeding heeft vastgesteld, 2% per jaar over een bedrag van € 128.572,50, noch tegen de duur van de vergoeding, 18 maanden, zijn grieven gericht. Het hof zal ook van die duur en die wijze van vaststelling van de vergoeding uitgaan. De door de rechtbank in het bestreden vonnis vastgestelde vergoeding van € 3.857,22 blijft daarom in stand. Voor de periode vanaf datum vonnis, 23 februari 2022 tot datum levering woning, 31 mei 2023, heeft [verweerder] in de onderhavige procedure een gebruiksvergoeding gevorderd. Deze vergoeding is door [verweerder] berekend conform de wijze waarop de rechtbank dat ook heeft gedaan. Het gaat om een periode van afgerond 15 maanden, zodat de vergoeding op 15 x € 214,29 = € 3.214,35 kan worden bepaald. Op gelijke gronden als hiervoor genoemd in overweging 3.19 is het hof van oordeel dat [verweerder] ook vanaf de datum van het vonnis tot de datum levering van de woning recht heeft op een gebruiksvergoeding. De vordering van [verweerder] zal worden toegewezen.
Kosten taxatie
3.21
[verweerder] heeft daarnaast in onderhavige procedure gevorderd dat van de verkoopopbrengst van de woning een bedrag van € 397,50 aan taxatiekosten van het deel van [executeur] wordt afgetrokken ten gunste van [verweerder] . [executeur] heeft geen verweer gevoerd tegen deze vordering zodat het hof ook deze vordering van [verweerder] zal toewijzen.
Omdat de woning inmiddels is verkocht en de verkoopopbrengst is verdeeld, zal het hof bepalen dat [executeur] het bedrag van € 397,50 aan [verweerder] dient te betalen.
Grief 7
3.22
De zevende grief van [executeur] , waarin zij onder verwijzing naar de eerdere grieven stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald als in 6.1, 6.2 en 6.5 van het vonnis is opgenomen, betreft een zogenoemde veeggrief en heeft geen zelfstandige betekenis. Deze grief kan daarom onbesproken blijven.
Proceskosten
3.23
De rechtbank heeft de kosten van de procedure gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt, dit gelet op de relatie tussen partijen. Tegen dit oordeel van de rechtbank zijn geen grieven gericht. In de onderhavige procedure vorderen partijen evenwel over en weer om de ander te veroordelen in de kosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep. Het hof ziet geen aanleiding om het oordeel van de rechtbank over de proceskosten te vernietigen. De specifieke aard van de verhouding tussen [verweerder] en [executeur] als executeur in de nalatenschap van [eiser ] beschouwt het hof als verwant aan een familieverhouding en maakt compensatie van de kosten op zijn plaats, hetgeen ook geldt in de procedure bij het hof.
Slotoverweging
3.24
De grieven van [executeur] falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd en de vorderingen van [verweerder] in hoger beroep zullen worden toegewezen.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [executeur] tot betaling aan [verweerder] van een bedrag van € 3.214,35 als gebruiksvergoeding over de periode van 23 februari 2022 tot 31 mei 2023;
veroordeelt [executeur] tot betaling aan [verweerder] van een bedrag van € 397,50 aan taxatiekosten;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten van de procedure in hoger beroep in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. F. Kleefmann, M.C. Schenkeveld en J.F. Miedema en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 18 juni 2024.