5.9Van een geval als hiervoor onder 5.8 bedoeld is sprake indien zich een zodanig gebrek heeft voorgedaan in de samenstelling van het gerecht dat de behandeling van de zaak niet heeft plaats gevonden door een onpartijdige rechterlijke instantie als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM (vgl. EHRM 26 oktober 1984, A.86 (1984), NJ 1988, 744, onder nr. 33), alsmede wanneer de rechter ter terechtzitting aan de behandeling ten gronde niet had mogen toekomen omdat een van de overige personen die een kernrol vervullen bij het onderzoek ter terechtzitting aldaar niet is verschenen, terwijl hij niet op de bij de wet voorgeschreven wijze op de hoogte is gebracht van de dag van de terechtzitting en zich evenmin een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat die dag hem tevoren bekend was.
Tot zodanige personen dienen, naast de vertegenwoordiger van het openbaar ministerie, slechts de verdachte en diens raadsman te worden gerekend.”
Deze rechtspraak is nog altijd geldend. Hoofdregel is dus dat indien sprake is van (kort gezegd) gebreken aan de behandeling in eerste aanleg, het gerechtshof, na een nieuwe behandeling van de zaak in hoger beroep, het vonnis van de rechtbank vernietigt, maar vervolgens niet de zaak terugwijst naar de rechtbank, maar zelf de zaak afdoet. Achterliggende gedachte is dat gebreken in eerste aanleg in hoger beroep kunnen worden hersteld.
Onvoldoende invulling kunnen geven aan de verdediging?
De verdediging heeft tegen de geschetste jurisprudentiële achtergrond betoogd dat de verdachte, althans zijn raadslieden, in eerste aanleg dusdanig zijn belemmerd (door het afwijzen van de verzoeken tot aanhouding van de behandeling van de zaak) in het voeren van de verdediging dat geen sprake is geweest van een zodanige verdediging dat deze ‘practical and effective’ heeft kunnen zijn en dus in feite niet aanwezig was. In dit verband heeft de verdediging de termen ‘een schijnverdediging, een paar advocaten voor de bühne’ en ‘een nep-advocaat, of anders gezegd een etalagepop met een toga aan’ gebruikt voor de door handelen van de rechtbank ontstane situatie.
Vastgesteld moet worden dat de verdachte door de aanhouding van zijn voormalige raadsvrouw op 21 april 2023 vanaf dat moment tot het moment van het stellen van een nieuwe raadsman/-vrouw op 29 juni 2023 geen rechtsgeleerde bijstand had. De rechtbank heeft het ontbreken van die bijstand aan de orde gesteld en besproken met de verdachte op de zitting van 19 juni 2023. Op 18 december 2023 hebben de opvolgende raadslieden de verdediging neergelegd. De verdachte heeft daarop laten weten geen nieuwe raadsman/-vrouw meer te zoeken.
Kern van het nu aangevoerde is dat de nieuwe verdediging vanaf 29 juni 2023, omdat de verzoeken tot aanhouding van de behandeling van de zaak door de rechtbank zijn afgewezen, geen daadwerkelijke verdediging heeft kunnen voeren. Het recht van de verdachte op een adequate verdediging is daardoor geschonden, aldus de verdediging. Tegen de achtergrond van de kernroljurisprudentie is vervolgens betoogd dat dit – naar het hof begrijpt door een bredere uitleg van de jurisprudentie dan die de Hoge Raad tot nu heeft gevolgd – dient te leiden tot terugwijzing van de zaak naar de eerste aanleg.
Naar het oordeel van het hof moet bij de beoordeling van het verzoek echter nadrukkelijk worden betrokken dat op het moment dat de verdachte, door de aanhouding van de voormalige raadsvrouw (tijdelijk) van rechtsbijstand was verstoken de behandeling van de strafzaak tegen de verdachte zich in een vergevorderd stadium bevond; de fase waarin de toenmalige verdediging haar (dagenlange) pleidooi had gehouden en de daarop volgende re- en dupliek waren geweest. Met andere woorden: de grootste en belangrijkste stations in de behandeling van de strafzaak van de verdachte – ook bezien vanuit het oogpunt van de verdediging – waren reeds gepasseerd.
Het hof onderschrijft vanzelfsprekend dat een verdediging altijd voldoende tijd en faciliteiten moet worden geboden om de verdediging te kunnen voeren op een wijze die aan alle eisen, meer in het bijzonder die van artikel 6 EVRM, voldoet. Echter, daarbij kan en mag niet uit het oog worden verloren dat een nieuwe verdediging zich ook dient te verhouden tot het moment en de fase van de behandeling van de strafzaak waarop zij betrokken raakt.
Met betrekking tot het laatste gaat de vergelijking die door de verdediging is gemaakt met de situatie in de EHRM-zaak Stafeyev mank. In
Stafeyev tegen Rusland(EHRM 8 december 2020, application nr. 32984/06, ECLI:CE:ECHR:2020:1208JUD003298406) werd door het EHRM een schending geconstateerd van artikel 6 EVRM omdat de verdachte onvoldoende tijd en gelegenheid was geboden voor overleg met een raadsman voorafgaand aan bespreking van de hoofdpunten van het hoger beroep (‘the merits of the appeal’):
“In the present case, the applicant was tried on serious charges and faced life imprisonment. He participated in the hearing via video link and was assisted by a newly appointed lawyer. The Court is therefore of the view, bearing also in mind the appellate court wide powers in determining his appeal, that the interests of justice required the judicial authorities to ascertain prior to embarking on the merits of the appeal whether the applicant had had adequate time and opportunity to consult his newly appointed lawyer. However, nothing in the case file materials indicates that the appeal court did so.”
Zonder af te doen aan de rol en betekenis van de nieuwe verdediging in de fase waarin zij aantrad, kan en mag niet de fase van de behandeling uit het oog worden verloren. De nieuwe verdediging kwam aan boord van het Marengo-proces in de fase van de behandeling van de strafzaak nadat de voormalige verdediging jarenlang de verdachte had bijgestaan, verzoeken had gedaan, uitgebreid had gepleit en de fase van re- en dupliek voorbij was. Met andere woorden; de fase van ‘the merits of the appeal’ was ruimschoots gepasseerd.
Het hof is van oordeel dat de door de verdediging thans gesignaleerde beperkingen in het verdedigen van de verdachte in de fase van de behandeling in eerste aanleg na het vertrek van de voormalige raadsvrouw niet dusdanig zijn dat dit voor het hof een reden vormt om tot terugwijzing naar de eerste aanleg te besluiten. De kernroljurisprudentie noopt hier niet toe en ook hiervoor geldt dat eventuele gebreken in eerste aanleg in hoger beroep kunnen worden hersteld.
Ten overvloede kan worden opgemerkt dat het niet door de rechtbank – tegen de wens van de verdachte in –, alsnog een raadsman/-vrouw toevoegen nadat de verdediging door de raadslieden van de verdachte op 18 december 2023 was neergelegd geen grond is voor terugwijzing. Dit laatste kan worden afgeleid uit het arrest van de Hoge Raad van 27 juni 2023, ECLI:NL:2023:981 in het bijzonder rechtsoverweging 3.5.2.:
“Het hof heeft het verzoek van de raadsman tot terugwijzing van de zaak naar de rechtbank in de kern afgewezen op de grond dat geen sprake is van het onder 3.4.2 bedoelde geval waarin de rechter op de terechtzitting in eerste aanleg niet aan de inhoudelijke behandeling van de zaak had mogen toekomen en ook niet van een geval dat daarmee gelijk moet worden gesteld. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd.
Anders dan in de toelichting op het cassatiemiddel naar voren is gebracht, is daarbij niet van belang of zich bij de behandeling van de zaak in eerste aanleg verzuimen hebben voorgedaan, die eruit zouden bestaan dat de rechter-commissaris en/of de rechtbank geen blijk ervan hebben gegeven dat zij hebben onderzocht of de verdachte bewust afstand had gedaan van de bijstand van een raadsman en dat de rechter-commissaris in verband met een getuigenverhoor niet is overgegaan tot het geven van een last tot toevoeging van een raadsman nadat de verdachte zich niet langer van rechtsbijstand had voorzien. Voor zover die verzuimen zich al hebben voorgedaan, gaat het daarbij om verzuimen die – mede in aanmerking genomen dat de verdachte in hoger beroep werd bijgestaan door een raadsman – door de behandeling in hoger beroep konden worden hersteld.”
Voor zover op dit punt al sprake zou zijn van een verzuim, is dit dus een verzuim dat in hoger beroep kan worden hersteld.
Het hof ziet op grond van het hiervoor overwogene geen noodzaak voor het stellen van een prejudiciële vraag over de door de verdediging geschetste verdedigingsproblematiek in eerste aanleg.
Geen onpartijdige rechter in eerste aanleg?
Zoals in het voorgaande is weergegeven kan terugwijzing van de zaak plaatsvinden in het geval waarin in eerste aanleg zich een zodanig gebrek heeft voorgedaan in de samenstelling van het gerecht dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden door een onpartijdige rechterlijke instantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM.
Het hof is echter van oordeel dat hetgeen de verdediging heeft aangevoerd onvoldoende is om te concluderen dat in deze zaak in eerste aanleg geen sprake is geweest van een onpartijdige rechter.
Daarbij moet worden opgemerkt dat voor wat betreft de stelling dat in eerste aanleg verschillende verzoeken tot wraking ten onrechte zijn afgewezen, geldt dat op grond van artikel 518, derde lid, Sv tegen een beslissing van een wrakingskamer geen rechtsmiddel openstaat. In die zin kan een – in de visie van de verdediging – ten onrechte niet gehonoreerd verzoek tot wraking geen grond voor terugwijzing vormen.
In een breder verband beschouwd, kan door de verdediging – gelijk zij ook heeft bepleit – wel worden verzocht tot terugwijzing op de grond dat zich een zodanig gebrek heeft voorgedaan in de samenstelling van het gerecht in eerste aanleg en de behandeling van de zaak derhalve niet heeft plaatsgevonden door een onpartijdige instantie. Het hof is evenwel niet gebleken van zo’n geval. De door de verdediging in dit verband aangevoerde feiten en omstandigheden laten zich beknopt samenvatten tot de constatering dat meerdere verzoeken van de verdediging tot uitstel van de behandeling van de zaak en tot nader onderzoek ten onrechte zijn afgewezen. Het enkele feit dat verzoeken zijn afgewezen kan echter niet tot de conclusie leiden dat geconstateerd moet worden dat geen sprake is geweest van een berechting door een onpartijdige instantie.
Al hetgeen door de verdediging meer of anders is aangevoerd ter onderbouwing van dit onderdeel van het verweer brengt het hof niet tot een ander oordeel.
Ook het verzoek tot terugwijzing op deze grond wordt daarom afgewezen.
Aldus wijst het hof het verzoek tot terugwijzing van de zaak naar de rechtbank af en is er geen noodzaak tot het stellen van een prejudiciële vraag over de verdedigingsproblematiek in eerste aanleg, nadat de voormalige raadsvrouw de verdediging heeft moeten neerleggen. Het hof oordeelt dit onderdeel van het preliminair gevoerde verweer ongegrond.