ECLI:NL:GHAMS:2024:124

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 januari 2024
Publicatiedatum
18 januari 2024
Zaaknummer
22/02275
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen naheffingsaanslag parkeerbelasting en dwangsombeschikking

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting en een dwangsombeschikking opgelegd door de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam. De naheffingsaanslag dateert van 21 april 2021, waartegen belanghebbende op 14 mei 2021 bezwaar heeft gemaakt. De heffingsambtenaar heeft op 25 augustus 2021 besloten geen dwangsom toe te kennen, wat door belanghebbende is bestreden. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep is gegaan. Het Hof heeft op 18 januari 2024 uitspraak gedaan, waarbij het de eerdere beslissing van de rechtbank heeft bevestigd. Het Hof oordeelt dat de ingebrekestelling van belanghebbende prematuur was en dat de beslissing van de heffingsambtenaar om geen dwangsom toe te kennen terecht was. Tevens wordt vastgesteld dat er geen recht op proceskostenvergoeding bestaat, omdat er geen sprake is van onrechtmatigheid aan de zijde van de heffingsambtenaar. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 22/2275
18 januari 2024
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende], wonende te [woonplaats] , belanghebbende,
(gemachtigde: F.R. Eggink)
tegen de uitspraak van 26 juli 2022 in de zaak met kenmerk AMS 22/704 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam, de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd met dagtekening 21 april 2021. Belanghebbende heeft daartegen op 14 mei 2021 bezwaar gemaakt.
1.2.
Belanghebbende heeft de heffingsambtenaar op 1 augustus 2021 in gebreke gesteld, stellende dat niet tijdig is beslist op het bezwaarschrift tegen de naheffingsaanslag.
1.3.
Bij beslissing van 25 augustus 2021 heeft de heffingsambtenaar besloten geen dwangsom toe te kennen (hierna: de dwangsombeschikking). Belanghebbende heeft daartegen op 31 augustus 2021 bezwaar gemaakt.
1.4.
Op 17 december 2021 heeft de heffingsambtenaar uitspraak gedaan op het bezwaar tegen de naheffingsaanslag en dit bezwaar daarbij ongegrond verklaard.
1.5.
Op 31 januari 2022 heeft de heffingsambtenaar uitspraak gedaan op het bezwaar tegen de dwangsombeschikking, waarbij hij aan belanghebbende een dwangsom van € 1.442 heeft toegekend.
1.6.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen de onder 1.5. vermelde uitspraak op bezwaar. De rechtbank heeft het beroep in haar uitspraak ongegrond verklaard.
1.7.
Het hogerberoepschrift van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank is op 5 september 2022 ontvangen. Het Hof heeft overigens geen stukken van partijen ontvangen.
1.8.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2024. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
Feiten
2.1.
In het hogerberoepschrift van belanghebbende staat onder andere vermeld:
“Vanwege het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift d.d. 31 augustus 2021, is er op 19 november 2021 een ingebrekestelling verzonden. (…) Ik was in de veronderstelling dat de stukken al eerder in de procedure waren ingebracht. Blijkbaar was dat niet zo, vandaar dat ik dit alsnog als bijlage 02 zal inbrengen. Het betreft hier de ingebrekestelling van 19 november 2021. De ingebrekestelling is zowel per post als per mail (…) verzonden.”
2.2.
Als bijlage bij het hogerberoepschrift is onder andere een schermafdruk bijgevoegd. Hierop is een e-mailbericht van de gemachtigde van belanghebbende te zien met daarop de datum 18 november 2021 en als geadresseerde “ [e-mailadres] ”
2.3.
In de uitspraak op bezwaar van 31 januari 2022 is onder meer opgenomen:

Overwegingen
Op 1 augustus 2021 hebt u een ingebrekestelling ingediend bij de afdeling Belastingen wegens niet tijdig beslissen op uw bezwaarschrift. Uit onze registratie bleek dat wij, afdeling Parkeerdiensten, geen bezwaarschrift hebben ontvangen tegen de desbetreffende naheffingsaanslag. Derhalve hadden wij besloten u geen dwangsom toe te kennen. Het bezwaarschrift heeft ons, afdeling Parkeerdiensten - en waar u dus in bezwaar dient te gaan tegen een parkeerbon -, pas 6 oktober 2021 bereikt.”

3.Geschil in hoger beroep

In hoger beroep is in geschil:
  • of aan belanghebbende bij de uitspraak op bezwaar van 31 januari 2022 (zie 1.5) terecht geen vergoeding van proceskosten is toegekend, en
  • of de heffingsambtenaar een dwangsom heeft verbeurd voor het niet tijdig doen van uitspraak op het bezwaar tegen de dwangsombeschikking.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft in haar uitspraak het volgende overwogen en beslist (waarbij belanghebbende is aangeduid als ‘eiser’ en de heffingsambtenaar - ook - als ‘verweerder’):
“1. Eiser voert in beroep aan dat met de bestreden uitspraak ten onrechte geen proceskostenvergoeding is toegekend.
2. De rechtbank overweegt dat de dwangsombeschikking dateert van 25 augustus 2021, en dat eiser daartegen op 31 augustus 2021 bezwaar heeft gemaakt. Eiser stelt in zijn laatste stuk van 22 juli 2022 dat hij de heffingsambtenaar op 19 november 2021 in gebreke heeft gesteld wegens het uitblijven van een uitspraak op het bezwaar tegen de dwangsombeschikking. Eiser is gehoord, en met de bestreden uitspraak heeft de heffingsambtenaar alsnog de maximale dwangsom van € 1.442 toegekend.
3. Eiser verzoekt nu om proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase, maar daarvoor is vereist dat het primaire besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. De weigering van de dwangsom in het primaire besluit was naar het oordeel van de rechtbank echter terecht, zoals eiser in zijn bezwaarschrift zelf ook opmerkt. Eisers ingebrekestelling was namelijk prematuur. In afwijking van de beslistermijn van zes weken uit artikel 7:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, moet de heffingsambtenaar namelijk uitspraak doen in het kalenderjaar waarin het bezwaarschrift is ontvangen.
In het primaire besluit was het verzoek om een dwangsom afgewezen, omdat volgens de heffingsambtenaar geen bezwaarschrift ontvangen was. Dat deze grondslag voor het weigeren van een dwangsom is komen te vervallen in bezwaar, betekent niet dat sprake is van herroeping van het primaire besluit wegens aan de heffingsambtenaar te wijten onrechtmatigheid. Het dictum dat uit het primaire besluit blijkt, vindt de rechtbank bepalend en dat dictum was dat de dwangsom werd geweigerd. Dat met de bestreden uitspraak abusievelijk alsnog een dwangsom is toegekend aan eiser, terwijl hij daar geen recht op had, leidt er ook niet toe dat de rechtbank moet overgaan om alsnog een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase toe te kennen.
4. De rechtbank laat het stuk van eiser van 22 juli 2022, waarin gevraagd wordt om toekenning van een tweede dwangsom, wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing. Dat had mogelijk niet gehoeven als de gemachtigde van verweerder op de zitting aanwezig was geweest, maar dat komt voor risico van eiser. Eiser had dit stuk namelijk al (veel) eerder in de procedure kunnen inbrengen. Nu is niet te controleren of de ingebrekestelling van 19 november 2021 wegens het uitblijven van een uitspraak op het bezwaar tegen de dwangsombeschikking door verweerder ontvangen is.”

5.Beoordeling

Proceskostenvergoeding bezwaar
5.1.
Allereerst is het de vraag of belanghebbende recht heeft op een vergoeding van de kosten voor de behandeling van zijn bezwaar van 31 augustus 2021 tegen de dwangsombeschikking van de heffingsambtenaar van 25 augustus 2021 (zie 1.3). Artikel 7:15, lid 2, Awb bepaalt dat in een geval als dit, waarbij belanghebbende daarom heeft verzocht, recht op vergoeding van proceskosten bestaat voor zover het bestreden besluit wordt vernietigd vanwege een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
5.2.
Artikel 236, lid 2, van de Gemeentewet bepaalt dat de uitspraak op bezwaar in een geval als dit, waarin het bezwaarschrift niet is ingediend in de laatste zes weken van een kalenderjaar, dient te worden gedaan in het kalenderjaar waarin het bezwaarschrift was ontvangen. Voor het bezwaarschrift van 14 mei 2021 liep de termijn dus af op 31 december 2021. De ingebrekestelling was prematuur omdat bij ontvangst daarvan (op 1 augustus 2021, zie 1.2) de termijn om te beslissen op het bezwaar nog niet was verstreken. Daarom was de beslissing van de heffingsambtenaar (de dwangsombeschikking van 25 augustus 2021) om geen dwangsom toe te kennen juist. Van een aan de heffingsambtenaar te wijten onrechtmatigheid bij dat bestreden besluit is dus geen sprake.
5.3.
De dwangsombeschikking is nadien (op 31 januari 2022, zie 1.5) weliswaar vernietigd, maar dit was ten onrechte (zie 5.2) en hoe dan ook niet vanwege een aan de heffingsambtenaar te wijten onrechtmatigheid. Daarom leidt die vernietiging niet tot de verschuldigdheid van proceskosten en heeft de heffingsambtenaar in zijn uitspraak op bezwaar van 31 januari 2022 terecht geen vergoeding van proceskosten aan belanghebbende toegekend. De omstandigheid dat de heffingsambtenaar in de dwangsombeschikking een andere reden ten grondslag legde aan zijn beslissing om geen dwangsom toe kennen (hij meende het bezwaarschrift nimmer te hebben ontvangen) maakt het voorgaande niet anders.
Dwangsom over dwangsom
5.4.
Belanghebbende betoogt dat de heffingsambtenaar een dwangsom heeft verbeurd vanwege het niet tijdig beslissen op het bezwaar van 31 augustus 2021 tegen de dwangsombeschikking van 25 augustus 2021. Hij klaagt dat de rechtbank ten onrechte een stuk van zijn hand buiten beschouwing heeft gelaten en dat deze ten onrechte heeft overwogen dat niet is te controleren of de voor toekenning van een dwangsom vereiste ingebrekestelling van belanghebbende door de heffingsambtenaar is ontvangen (zie overweging 4 van de uitspraak van de rechtbank).
5.5.
Het Hof stelt voorop dat uit hoofde van artikel 4:17, lid 1, Awb enkel een dwangsom wordt verbeurd ter zake van een beschikking op aanvraag en dat daartoe krachtens lid 3 van dat artikel is vereist dat het bestuursorgaan een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
5.6.
Volgens vaste jurisprudentie is een dwangsombeschikking geen beschikking op aanvraag en wordt dan ook geen dwangsom verbeurd wegens het niet tijdig nemen van een dwangsombeschikking noch wegens het niet tijdig doen van een uitspraak op een bezwaar tegen een dwangsombeschikking (zie Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 16 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1290, r.o. 5.1, Centrale Raad van Beroep 4 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1815, r.o. 4.2.6 en de uitspraak van dit Hof van 21 juli 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:2247, r.o. 5.5).
In het onderhavige geval wordt dus geen dwangsom verbeurd omdat het bezwaar tegen de dwangsombeschikking – anders dan belanghebbende kennelijk meent – geen voorwerp van het verbeuren van een dwangsom kan zijn. Daarom kan in het midden blijven of de heffingsambtenaar de ingebrekestelling van 19 november 2021 heeft ontvangen. Belanghebbendes betoog kan, ook indien veronderstellenderwijs wordt uitgegaan van ontvangst van de ingebrekestelling, niet worden gevolgd.
Slotsom
5.7.
De slotsom van het hiervoor overwogene is dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is en de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. J-P.R. van den Berg, voorzitter, M.J. Leijdekker en M. Ferrier, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. W. de Gelder als griffier. De beslissing is op 18 januari 2024 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
(alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: