4.Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil het volgende overwogen:
“3. Partijen zijn het niet eens over de hoogte van de WOZ-waarde van de winkel op de Waardepeildatum 1 januari 2018. Bepalend is de staat waarin de winkel op die datum verkeerde.
4. [X] vindt dat de waarde van de winkel in het kalenderjaar 2019 te hoog is vastgesteld en bepleit een lagere waarde. De heffingsambtenaar handhaaft in beroep de door hem vastgestelde waarde van € 2.597.000,-.
5. Tussen partijen is niet in geschil dat de waarde in het economische verkeer van de onroerende zaak moet worden bepaald aan de hand van de huurwaardekapitalisatiemethode. Deze methode houdt in dat de waarde wordt bepaald door de huurwaarde per jaar te vermenigvuldigen met een kapitalisatiefactor. Partijen zijn het niet eens over de hoogte van de huurwaarde en de kapitalisatiefactor.
6. De heffingsambtenaar heeft de huurwaarde van de winkel vastgesteld op €225.000,- per jaar, gebaseerd op de voorschot huur zoals die voor de onroerende zaak is overeengekomen in de huurovereenkomst van 16 november 2015. De heffingsambtenaar heeft de huurwaarde van de winkel verder onderbouwd met huurcijfers van drie vergelijkingsobjecten: [A-straat] [1] , [A-straat] [2] en [A-straat] [3] .
7. [X] stelt dat de door de heffingsambtenaar gehanteerde huurwaarde van € 225.000,- per jaar te hoog is. [X] verwijst naar een nota van de [bedrijf] van 17 februari 2021 waaruit blijkt dat de voorschot huurprijs voor de periode 1 maart 2021 tot en met 31 maart 2021 is verlaagd naar € 16.374,93,- per maand (exclusief 21% BTW). Volgens [X] dient de overeengekomen omzetafhankelijke huurprijs als huurwaarde te worden genomen, wat in dit geval leidt tot een lagere huurwaarde. De heffingsambtenaar is het hier niet mee eens en heeft ter zitting toegelicht dat de tussen partijen overeengekomen voorschot huurprijs van € 16.374,93,- per maand van een latere datum is dan de waardepeildatum van 1 januari 2018.
8. De rechtbank is met de heffingsambtenaar van oordeel dat de verlaagde huurprijs niet gold en niet voorzienbaar was op genoemde waardepeildatum en dus ook geen rol speelt bij de huidige waardebepaling. Uit de door [X] overgelegde nota van 17 februari 2021 leidt de rechtbank voorts af dat de voorschot huur in 2021 kennelijk tijdelijk is verlaagd, maar zonder nadere toelichting — die niet is gegeven — kan daaruit niet worden afgeleid dat de oorspronkelijke voorschot huur van €225.000,- per jaar op de hier in geding zijnde waardepeildatum onjuist is. De rechtbank merkt daarbij op minder waarde te hechten aan de eigen omzetgerelateerde huurprijs, nu die prijs te zeer afhankelijk is van de bedrijfsresultaten van de huurder en daarom niet zonder meer als een marktconforme huur kan worden aanvaard. De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar aan de hand van het eigen huurcijfer en de huurwaardes van de vergelijkingsobjecten voldoende heeft onderbouwd dat de gehanteerde huurwaarde van € 223.895,- voor het kalenderjaar 2019 niet te hoog is.
9. Voor de winkel is de heffingsambtenaar uitgegaan van een kapitalisatiefactor van 11,6. [X] voert hierover aan dat de heffingsambtenaar onvoldoende rekening heeft gehouden met het leegstandsriscio en met de coronapandemie. De heffingsambtenaar heeft toegelicht dat de kapitalisatiefactor is afgeleid uit verkooptransacties. In de daarbij gerealiseerde verkoopprijzen is een leegstandsrisico al verwerkt. De verkochte vergelijkingsobjecten zijn in hetzelfde gebied in [Z] [buurt] gelegen en hebben dus een vergelijkbaar leegstandsrisico als de winkel.
10. De rechtbank sluit zich aan bij de opvatting van de heffingsambtenaar. [X] heeft niets naar voren gebracht waaruit zou blijken dat het leegstandsriscio van de winkel op de waardepeildatum groter is dan dat van de vergelijkingsobjecten. Daar komt bij dat in vergelijking met de kapitalisatiefactor van de vergelijkingsobjecten de winkel van [X] de laagste kapitalisatiefactor heeft. Wat betreft de stelling van [X] dat de heffingsambtenaar onvoldoende rekening heeft gehouden met de coronapandemie, overweegt de rechtbank dat op de waardepeildatum (1 januari 2018) er nog geen sprake was van een coronapandemie. De beroepsgrond slaagt niet.
11. [X] heeft verder in het beroepschrift en nadere brieven in algemene bewoordingen gesteld dat de heffingsambtenaar bij de waardering geen rekening heeft gehouden met — kort gezegd — verzakking door bodemdaling, palenpest, windmolens, hoogspanningsmasten, te hoge concentraties fijnstof, een gebrekkige onderhoudssituatie, lokale verpaupering, een rompslompforfait en de hedendaagse waardehausse. Van deze omstandigheden heeft [X] slechts een algemene aanduiding gegeven en geen concrete op de onroerende zaak toegesneden onderbouwing. Onduidelijk blijft daardoor of en in welke mate deze omstandigheden van toepassing zijn op de winkel (en niet ook op de verkooptransacties waarmee wordt vergeleken) en zo ja, of in verband daarmee een waardedruk voor de winkel moet worden aangenomen. [X] heeft die duidelijkheid niet verschaft. Deze stellingen van [X] worden daarom als onvoldoende onderbouwd verworpen.
12. Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat hij de waarde van de winkel in het kalenderjaar 2019 niet te hoog heeft vastgesteld.
18. De proceskosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 541,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 541,-, en een wegingsfactor van 0,5). De rechtbank hanteert een wegingsfactor licht, omdat de proceskostenvergoeding uitsluitend verband houdt met het verzoek om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Aangezien de overschrijding van de redelijke termijn volledig aan de heffingsambtenaar is toe te rekenen, moet de heffingsambtenaar de proceskosten vergoeden.
19. Omdat het beroep ongegrond is, kan geen vergoeding van het betaalde griffierecht plaatsvinden op grond van artikel 8:74, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Nu alleen het verzoek om schadevergoeding wordt toegewezen, is er ook overigens geen aanleiding om een vergoeding van het griffierecht te gelasten. Ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding is immers geen griffierecht geheven.”