ECLI:NL:GHAMS:2023:958

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 april 2023
Publicatiedatum
24 april 2023
Zaaknummer
200.297.152/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichting tot betaling van facturen voor asbestsanering en proceskostenvergoeding in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 25 april 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verplichting van de appellant om facturen te voldoen die door de geïntimeerde, SLOOPWERKEN B.V., zijn verzonden voor werkzaamheden in het kader van asbestsanering. De appellant, vertegenwoordigd door mr. V.C. van der Velde, had in hoger beroep beroep aangetekend tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, waarin de rechtbank de vorderingen van de geïntimeerde had toegewezen. De appellant betwistte de hoogte van de facturen en stelde dat de werkzaamheden niet correct waren uitgevoerd, wat hij onderbouwde met een besluit van de omgevingsdienst. Het hof oordeelde echter dat de geïntimeerde haar vordering voldoende had onderbouwd en dat de appellant niet had aangetoond dat de werkzaamheden niet correct waren uitgevoerd. Het hof bekrachtigde het bestreden vonnis en veroordeelde de appellant in de kosten van het geding in hoger beroep, waarbij het hof de gebruikelijke kosten conform het liquidatietarief toewijsde. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor appellanten om hun verweer goed te onderbouwen en de gevolgen van het niet verschijnen bij mondelinge behandelingen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.297.152/01
zaak-/rolnummer rechtbank Noord-Holland : C/15/305070 / HA ZA 20-445
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 25 april 2023
inzake
[appellant] ,
wonend te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. V.C. van der Velde te Almere,
tegen
[geïntimeerde] SLOOPWERKEN B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] , kantoorhoudend te [plaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam.
Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.

1.De zaak in het kort

Aan het hof ligt de vraag voor of [appellant] gehouden is om de facturen van [geïntimeerde] te voldoen, die deze aan hem heeft verzonden voor werkzaamheden in het kader van asbestsanering. Daarnaast heeft het hof te beslissen of [appellant] de daadwerkelijke proceskosten dient te vergoeden die [geïntimeerde] in hoger beroep heeft gemaakt.

2.Het geding in hoger beroep

[appellant] is bij dagvaarding van 23 februari 2021 in hoger beroep gekomen van een vonnis in verzet van de rechtbank Noord-Holland van 2 december 2020, onder bovenvermeld zaak-/rolnummer gewezen tussen [geïntimeerde] als eiseres, tevens gedaagde in het verzet, en [appellant] als gedaagde, tevens eiser in het verzet (verder: het bestreden vonnis).
Bij tussenarrest van 17 augustus 2021 heeft het hof een mondelinge behandeling na aanbrengen gelast, die op 1 december 2021 heeft plaatsgevonden. Partijen hebben toen geen minnelijke regeling getroffen. Het van deze mondelinge behandeling na aanbrengen opgemaakte proces-verbaal maakt deel uit van het dossier.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven van [appellant] , met producties;
- memorie van antwoord van [geïntimeerde] , met producties;
- akte overlegging productie van [geïntimeerde] .
Op 7 maart 2023 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Namens [appellant] is mr. Van der Velde voornoemd verschenen. Namens [geïntimeerde] is [naam] verschenen, bijgestaan door mr. R. van der Hooft, advocaat te Hoorn. Mr. Van der Hooft heeft de zaak mondeling toegelicht aan de hand van pleitaantekeningen, die hij heeft overgelegd.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog volledig zal afwijzen, dan wel deze zal matigen, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties, te vermeerderen met de wettelijke rente.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [appellant] in de daadwerkelijke kosten van het geding in hoger beroep, subsidiair in de kosten van de procedure in hoger beroep conform het liquidatietarief.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

3.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1. tot en met 2.6. de feiten vastgesteld, die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Waar nodig aangevuld met andere feiten die tussen partijen niet in geschil zijn, zijn de feiten de volgende.
3.1.
[geïntimeerde] heeft op 25 oktober 2019 een offerte inzake “opruimen instorting en saneren asbesthoudende dakbedekking” aan [appellant] gezonden. De daarin opgenomen werkzaamheden zijn verdeeld in twee fasen die zien op, kort gezegd, dak I en dak II.
3.2.
Partijen hebben vervolgens afgesproken dat de werkzaamheden op basis van nacalculatie zouden worden verricht. [appellant] heeft de opdrachtbevestiging op 27 oktober 2019 ondertekend. Op 28 oktober 2019 heeft [geïntimeerde] een aanvang gemaakt met de werkzaamheden.
3.3.
[geïntimeerde] heeft op 1 november 2019 aan werkzaamheden voor fase 1, week 44 een bedrag van € 26.958,29 inclusief BTW gefactureerd.
3.4.
[geïntimeerde] heeft op 8 november 2019 aan werkzaamheden voor fase 1, week 45 een bedrag van € 7.639,56 inclusief BTW gefactureerd.
3.5.
Op 20 november 2019 heeft [geïntimeerde] aan [appellant] een creditfactuur gezonden voor een bedrag van € 2.518,62 inclusief BTW. Deze houdt verder in, voor zover van belang:
Hierbij sturen wij u een credit:
1 dag Torenkraan
conform afspraak d.d. 20-11-2019 tussen [naam] Honig en Dhr. J. [appellant]
3.6.
[appellant] heeft voornoemde facturen niet voldaan. Per e-mailberichten van 26 november 2019, 2 december 2019 en 17 december 2019 heeft [geïntimeerde] aan [appellant] betalingsherinneringen gestuurd. Vervolgens heeft [geïntimeerde] de vordering ter incasso uit handen gegeven, waarna haar incassogemachtigde [appellant] meerdere keren tot betaling heeft gesommeerd.

4.Beoordeling

De procedure in eerste aanleg
4.1.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg gevorderd, samengevat, dat de rechtbank [appellant] veroordeelt tot betaling van een bedrag van € 32.079,23 in hoofdsom, een bedrag van € 1.095,79 aan buitengerechtelijke incassokosten en de proces- en nakosten, een en ander te vermeerderen met de wettelijke (handels)rente.
4.2.
Bij verstekvonnis van 6 mei 2020 heeft de rechtbank de vorderingen toegewezen, met dien verstande dat de rechtbank de wettelijke handelsrente over de hoofdsom vanaf een latere datum dan gevorderd heeft toegewezen en de over de buitengerechtelijke incassokosten gevorderde rente heeft afgewezen.
4.3.
[appellant] is tegen dat verstekvonnis in verzet gekomen.
4.4.
Bij het bestreden vonnis heeft de rechtbank het verstekvonnis bekrachtigd, met veroordeling van [appellant] in de kosten van de verzetprocedure, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De procedure in hoger beroep
4.5.
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] met twee grieven op.
4.6.
Met grief 1 voert [appellant] aan, samengevat, dat de rechtbank in r.o. 4.4. van het bestreden vonnis ten onrechte heeft geoordeeld dat hij zijn verweer tegen (de hoogte van) de facturen van [geïntimeerde] onvoldoende heeft onderbouwd. Volgens [appellant] is het juist andersom en heeft [geïntimeerde] de bij hem in rekening gebrachte werkzaamheden onvoldoende gespecificeerd. Volgens [appellant] zijn de facturen niet, althans onvoldoende, te herleiden tot de gestelde uitgevoerde werkzaamheden en verwerkte materialen. [appellant] was bij aanvang van de werkzaamheden de toegang tot zijn terrein ontzegd door de lokale overheid, waardoor hij de uitgevoerde werkzaamheden niet kon controleren, aldus [appellant] .
4.7.
[geïntimeerde] heeft zich, samengevat, op het standpunt gesteld dat zij haar vordering genoegzaam heeft onderbouwd. [geïntimeerde] heeft erop gewezen dat partijen na het verzenden van de facturen overleg hebben gevoerd over de kostenverantwoordingen. Hierbij hebben zij geconstateerd dat één post onjuist is opgevoerd, waarna [geïntimeerde] een creditnota heeft opgemaakt.
4.8.
Grief 1 slaagt niet. [geïntimeerde] heeft met het overleggen van de facturen en de onderliggende week- en dagstaten haar vordering in beginsel voldoende onderbouwd. [geïntimeerde] heeft, zoals vermeld en kennelijk in overleg met [appellant] , een post gecrediteerd. Hierin kan echter bij gebrek aan nadere toelichting geen aanwijzing worden gezien dat met de resterende gefactureerde bedragen niet gemaakte kosten en/of niet verrichte uren in rekening zijn gebracht, zoals [appellant] nog heeft betoogd. In de offerte zijn de werkzaamheden van fase 1 gespecificeerd. Met de stelling destijds geen controle te hebben kunnen uitoefenen, is niet gezegd dat deze werkzaamheden niet zijn uitgevoerd (of niet goed zijn uitgevoerd; het hof verwijst naar de behandeling van grief 2 hieronder). [appellant] heeft een en ander ook verder onvoldoende gemotiveerd betwist.
4.9.
Met grief 2 beklaagt [appellant] zich erover dat de rechtbank zijn beroep op een opschortingsrecht niet heeft gehonoreerd. Volgens [appellant] is [geïntimeerde] tekortgeschoten in de werkzaamheden en is zij die niet, althans ondeugdelijk, nagekomen. [appellant] heeft hiertoe verwezen naar een Besluit van de omgevingsdienst van 28 april 2020 (productie 1 bij de memorie van grieven, verder: het besluit). Hieruit blijkt volgens [appellant] dat bij een eerder besluit van 12 november 2019 een last onder bestuursdwang is opgelegd, omdat er nog asbestrestanten zijn aangetroffen nadat [geïntimeerde] de werkzaamheden had uitgevoerd. Een en ander rechtvaardigt een beroep op een opschortingsrecht, aldus [appellant] .
4.10.
Volgens [geïntimeerde] heeft zij de haar opgedragen werkzaamheden correct uitgevoerd. Na de oplevering zijn er geen asbestresten aangetroffen, althans niet wat fase 1 betreft. Dit blijkt uit het door haar reeds in eerste aanleg overgelegde ‘Certificaat eindcontrole na asbestverwijdering’ van laboratorium en adviesbureau Flamant van 4 november 2019, dat na afronding van fase 1 is afgegeven. Het is juist dat fase 2 nog asbest kende, maar [appellant] heeft ervoor gekozen om de overeenkomst tussen partijen te beëindigen, zodat [geïntimeerde] niet is overgegaan tot uitvoering van de werkzaamheden van fase 2. Uit het door [appellant] overgelegde besluit blijkt ook dat de last onder bestuursdwang is opgelegd voor fase 2, het verwijderen van het asbestdak op het achterste gedeelte van de schuur op zijn perceel. [geïntimeerde] concludeert daaruit dat zij niet tekortgeschoten is in haar verplichtingen, zodat [appellant] geen beroep op enig opschortingsrecht toekomt.
4.11.
Grief 2 faalt. [appellant] heeft kennelijk met het overleggen van het besluit willen aantonen dat [geïntimeerde] de werkzaamheden niet correct heeft uitgevoerd, omdat daarna nog asbest is aangetroffen op zijn perceel. Uit dit besluit blijkt echter dat dit alleen betrekking heeft op het achterste gedeelte van de schuur op zijn perceel en niet op het voorste gedeelte van de schuur, waarop fase 1 betrekking had, zoals [geïntimeerde] terecht heeft aangevoerd. [appellant] heeft zodoende niet aangetoond dat [geïntimeerde] de haar opgedragen werkzaamheden van fase 1 niet correct heeft uitgevoerd. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat [appellant] geen opschortingsrecht toekomt. [appellant] heeft nog aangevoerd dat hij voor de totale sanering hogere kosten heeft moeten maken omdat fase 1 en 2 niet aansluitend zijn uitgevoerd. Dit komt voor zijn eigen risico, als dat al voor deze procedure relevant zou zijn. [appellant] wilde immers niet dat [geïntimeerde] verder ging met fase 2 van de werkzaamheden.
4.12.
[appellant] heeft geen stellingen geponeerd die, indien bewezen, tot een ander oordeel dan waartoe hiervoor is gekomen, moeten leiden, zodat zijn bewijsaanbod als niet ter zake dienend wordt gepasseerd.
De vordering van [geïntimeerde] tot veroordeling van [appellant] in de daadwerkelijke proceskosten van het hoger beroep
4.13.
[geïntimeerde] heeft primair gevorderd dat [appellant] wordt veroordeeld tot vergoeding van de daadwerkelijke kosten die [geïntimeerde] heeft gemaakt in verband met deze procedure in hoger beroep, in afwijking van het gebruikelijk toegepaste liquidatietarief. Volgens [geïntimeerde] is het door [appellant] ingestelde hoger beroep gebaseerd op stellingen waarvan [appellant] op voorhand begreep, dan wel had moeten begrijpen, dat deze geen kans van slagen hebben. [geïntimeerde] heeft daartoe onder meer verwezen naar het van de mondelinge behandeling na aanbrengen opgemaakte proces-verbaal, waarin is opgenomen dat de raadsheer-commissaris aan de advocaat van [appellant] als voorlopig oordeel heeft meegedeeld dat het aanbeveling zou verdienen het hoger beroep in te trekken, teneinde een onnodige procedure te voorkomen met voor [appellant] geen althans weinig kans op succes. De volledige proceskosten in hoger beroep bedragen volgens [geïntimeerde] tot 12 april 2022 € 4.537,90 inclusief BTW. Ter zitting in hoger beroep heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat zij in aanvulling daarop in het kader van die mondelinge behandeling nog een bedrag van € 1.385,90 inclusief BTW aan kosten heeft gemaakt.
4.14.
Het hof is van oordeel dat in dit geval een deel van de daadwerkelijk gemaakte proceskosten in beginsel voor vergoeding in aanmerking komt en overweegt daartoe het volgende. Het is [appellant] die het hof heeft verzocht om een mondelinge behandeling te houden om de zaak te doen toelichten. Op de vervolgens gehouden mondelinge behandeling is [appellant] , na eerder bij de mondelinge behandeling na aanbrengen al niet te zijn verschenen, opnieuw zelf niet verschenen. Zijn, wel aanwezige, advocaat heeft vervolgens slechts gepersisteerd bij de memorie van grieven, zonder de zaak nader toe te lichten. Volgens de advocaat zag hij zich tot deze gang van zaken genoodzaakt, omdat hij geen contact meer had kunnen krijgen met [appellant] . Onder deze omstandigheden was het houden van een mondelinge behandeling weinig zinvol. Het hof is daarom van oordeel dat de kosten die [geïntimeerde] heeft opgevoerd in verband met deze mondelinge behandeling in beginsel in zijn geheel kunnen worden toegewezen en ten laste van [appellant] moeten komen; diens advocaat heeft zich ter zitting ook gerefereerd aan het oordeel van het hof wat betreft de toewijzing van die kosten en de door [geïntimeerde] gestelde hoogte daarvan. Deze kosten (€ 1.385,90 inclusief btw) zijn echter lager dan het bedrag waarop [geïntimeerde] op grond van het liquidatietarief recht heeft (immers € 1.531,00 per punt bij een vordering tussen de € 20.000,00 en € 40.000,00). Het hof zal daarom de gebruikelijke kosten conform het liquidatietarief toewijzen. In totaal wijst het hof een bedrag van € 4.593,00 voor salaris toe, te weten in totaal 3 punten voor de mondelinge behandeling na aanbrengen, het indienen van de memorie van antwoord en de mondelinge behandeling op 7 maart 2023. Het hof ziet, indachtig de op grond van de rechtspraak van de Hoge Raad in dit kader vereiste terughoudendheid bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure (o.m. ECLI:NL:HR:2012:BV7828), onvoldoende grond om de overige door [geïntimeerde] gevorderde daadwerkelijke proceskosten toe te wijzen.
Conclusie
4.15.
Het hoger beroep heeft geen succes en het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep conform het liquidatietarief, zoals hiervoor overwogen.

5.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 2.106,00 aan verschotten en € 4.593,00 voor salaris;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C. Toorman, E.K. Veldhuijzen van Zanten en M.A.J.G. Janssen en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 25 april 2023.