Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.[appellante 1] HOLDING B.V.,
[appellante 2] B.V.,
[appellante 3] B.V.,
[appellant 4],
Gerechtshof Amsterdam
In deze zaak heeft ING Bank N.V. de bankrelatie met een groep appellanten, bestaande uit verschillende vennootschappen en een privé-persoon, beëindigd op grond van artikel 5 lid 3 van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft). ING stelde dat zij het vereiste cliëntenonderzoek onvoldoende kon uitvoeren, wat leidde tot de beëindiging van de bankrelatie. De appellanten, waaronder HOLDING B.V., B.V., en een privé-persoon, hebben in kort geding gevorderd dat de beëindiging van de bankrelatie werd opgeschort en dat ING verplicht werd om een nieuwe overeenkomst aan te gaan. De voorzieningenrechter in Amsterdam heeft deze vorderingen afgewezen, waarna de appellanten in hoger beroep zijn gegaan.
In hoger beroep hebben de appellanten betoogd dat er een overeenkomst was gesloten waarin ING had beloofd de opzegging van de bankrelaties op te schorten totdat er een definitieve uitspraak in de bodemprocedure zou zijn gedaan. Het hof heeft echter geoordeeld dat deze uitleg van de overeenkomst niet aannemelijk is en dat de afstemmingsregel van toepassing is. Dit houdt in dat het hof zijn uitspraak moet afstemmen op het eerdere vonnis in de bodemprocedure, tenzij er sprake is van een duidelijke misslag of gewijzigde omstandigheden.
Het hof heeft vastgesteld dat de bodemrechter terecht oordeelde dat ING verplicht was de bankrelatie te beëindigen vanwege het onacceptabele risico op witwassen. De nieuwe managementovereenkomst die de appellanten hebben gesloten, werd niet als een gewijzigde omstandigheid beschouwd die de eerdere beslissing zou kunnen beïnvloeden. Uiteindelijk heeft het hof de grieven van de appellanten verworpen en het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd, waarbij de appellanten zijn veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.