ECLI:NL:GHAMS:2023:944

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 april 2023
Publicatiedatum
24 april 2023
Zaaknummer
200.324.517/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging bankrelatie door ING met coffeeshops op basis van Wwft en hoger beroep tegen afwijzing vorderingen

In deze zaak heeft ING Bank N.V. de bankrelatie met een groep appellanten, bestaande uit verschillende vennootschappen en een privé-persoon, beëindigd op grond van artikel 5 lid 3 van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft). ING stelde dat zij het vereiste cliëntenonderzoek onvoldoende kon uitvoeren, wat leidde tot de beëindiging van de bankrelatie. De appellanten, waaronder HOLDING B.V., B.V., en een privé-persoon, hebben in kort geding gevorderd dat de beëindiging van de bankrelatie werd opgeschort en dat ING verplicht werd om een nieuwe overeenkomst aan te gaan. De voorzieningenrechter in Amsterdam heeft deze vorderingen afgewezen, waarna de appellanten in hoger beroep zijn gegaan.

In hoger beroep hebben de appellanten betoogd dat er een overeenkomst was gesloten waarin ING had beloofd de opzegging van de bankrelaties op te schorten totdat er een definitieve uitspraak in de bodemprocedure zou zijn gedaan. Het hof heeft echter geoordeeld dat deze uitleg van de overeenkomst niet aannemelijk is en dat de afstemmingsregel van toepassing is. Dit houdt in dat het hof zijn uitspraak moet afstemmen op het eerdere vonnis in de bodemprocedure, tenzij er sprake is van een duidelijke misslag of gewijzigde omstandigheden.

Het hof heeft vastgesteld dat de bodemrechter terecht oordeelde dat ING verplicht was de bankrelatie te beëindigen vanwege het onacceptabele risico op witwassen. De nieuwe managementovereenkomst die de appellanten hebben gesloten, werd niet als een gewijzigde omstandigheid beschouwd die de eerdere beslissing zou kunnen beïnvloeden. Uiteindelijk heeft het hof de grieven van de appellanten verworpen en het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd, waarbij de appellanten zijn veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.324.517/01 KG
zaak- en rolnummer rechtbank Amsterdam: C/13/729451 / KG ZA 23-99
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 25 april 2023
inzake

1.[appellante 1] HOLDING B.V.,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2.
[appellante 2] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
3.
[appellante 3] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
4.
[appellant 4],
wonend te [woonplaats] ,
appellanten,
advocaat: mr. M.M.N.C. Schellekens te Amsterdam,
tegen
ING BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. F.A. van de Wakker te Amsterdam.
Appellanten worden hierna [appellante 1] , [appellante 2] , [appellante 3] en [appellant 4] en tezamen [appellanten] genoemd. Geïntimeerde wordt aangeduid met ING.

1.De zaak in het kort

ING heeft de bankrelatie met [appellanten] beëindigd omdat zij het volgens de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme vereiste cliëntenonderzoek onvoldoende heeft kunnen uitvoeren. Op grond van art. 5 lid 3 van die wet heeft ING de relatie beëindigd. [appellanten] heeft in kort geding opschorting van de beëindiging gevorderd, althans een bevel tot het sluiten van een nieuwe overeenkomst.
Deze vorderingen zijn door de voorzieningenrechter afgewezen.

2.Het geding in hoger beroep

[appellanten] zijn in hoger beroep gekomen van een vonnis in kort geding van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de voorzieningenrechter) van 16 maart 2023, hersteld bij vonnis van 17 maart 2023, onder bovenvermeld zaak- en rolnummer gewezen tussen [appellanten] als eisers en ING als gedaagde. De dagvaarding bevat de grieven en producties. ING is vrijwillig verschenen.
ING heeft een memorie van antwoord met een productie genomen.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 7 april 2023 doen bepleiten, [appellanten] door mr. Schellekens en mr. J.E. van Kuijk, advocaat te Amsterdam, en ING door
mr. Van de Wakker en mr. T.O. Jorissen, advocaat te Amsterdam, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. [appellanten] hebben nog producties in het geding gebracht.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellanten] hebben geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en
− uitvoerbaar bij voorraad − alsnog hun vorderingen zal toewijzen en ING zal veroordelen tot terugbetaling van hetgeen zij aan ING ter uitvoering van het bestreden vonnis hebben voldaan, met rente, en met beslissing over de proceskosten, met nakosten en rente.
ING heeft geconcludeerd tot bekrachtiging, met − uitvoerbaar bij voorraad − beslissing over de proceskosten.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

3.Feiten

De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.25 de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
3.1.
[appellante 1] is de enig bestuurder en aandeelhouder van [appellante 2] , [appellante 3] en [bedrijf 1] B.V. (hierna: [bedrijf 1] ). [appellante 2] en [appellante 3] exploiteren twee coffeeshops, genaamd Sensemillia (hierna: de coffeeshops). [bedrijf 1] exploiteert een restaurant. Enig bestuurder en aandeelhouder van [appellante 1] is [appellant 4] . In de coffeeshops zijn 25 mensen werkzaam.
3.2.
[appellanten] bankieren bij ING. [appellante 1] heeft de aandelen in [appellante 3] en de aandelen in [appellante 2] in 2007 en 2009 gekocht van [naam] (hierna: [naam] ). [naam] exploiteerde de coffeeshops tot respectievelijk 1 oktober 2007 en 4 mei 2009.
3.3.
[naam] is bestuurder en enig aandeelhouder van [bedrijf 2] B.V. (hierna: [bedrijf 2] ). In het Handelsregister van de Kamer van Koophandel staan als activiteiten van [bedrijf 2] vermeld: “Financiële holdings, Houdster- en financieringsmaatschappij”.
3.4.
[bedrijf 2] en [appellante 1] hebben op 9 januari 2015 een management-adviesovereenkomst gesloten, waarin staat dat [bedrijf 2] met ingang van
1 januari 2015 als managementadviseur van [appellante 1] diensten verleent. In deze overeenkomst staat verder dat de taken van [bedrijf 2] primair advisering en ondersteuning op het gebied van de inkoop door [appellante 3] en [appellante 2] betreffen en dat de maandelijkse aan [bedrijf 2] te betalen fee € 11.000 exclusief btw bedraagt.
3.5.
Op 8 januari 2021 heeft ING de bankrelatie met [bedrijf 2] per
8 april 2021 opgezegd en meegedeeld dat zij de (persoons)gegevens van [bedrijf 2] zal opnemen in het Interne Verwijzingsregister (hierna: IVR) van ING voor de duur van maximaal acht jaar. Als grond heeft ING vermeld dat zij het volgens de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (hierna: Wwft) vereiste cliëntenonderzoek onvoldoende kan uitvoeren. De reden daarvoor is volgens ING dat onvoldoende inzicht is verkregen in de tegenprestatie voor de hoge managementfees, die [bedrijf 2] ontvangt van [appellante 1] .
3.6.
Bij vonnis van 21 september 2021 heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam de vordering van [bedrijf 2] tot voortzetting van de relatie in kort geding afgewezen. Daarop heeft [bedrijf 2] een bodemprocedure aangespannen.
3.7.
Bij brief van 6 oktober 2021 heeft ING, naar aanleiding van een in mei 2020 gestart cliëntenonderzoek, de bankrelatie met [appellante 1] , [appellante 3] , [appellante 2] en [bedrijf 1] met ingang van 6 januari 2022 beëindigd en meegedeeld dat zij hun (persoons)gegevens zal opnemen in het IVR van ING voor de duur van maximaal acht jaar. Als reden heeft ING ook hier vermeld dat zij het volgens de Wwft vereiste cliëntenonderzoek onvoldoende kan uitvoeren en dat de door haar gesignaleerde risico’s onvoldoende zijn weggenomen.
3.8.
Bij brief van 17 november 2021 heeft (de advocaat van) [appellanten] geprotesteerd tegen de voorgenomen beëindiging van de bankrelatie met [appellanten] In deze brief staat verder:
“Met dat in het achterhoofd menen cliënten subsidiair dat de gehanteerde opzegtermijn onredelijk kort is. Cliënten menen dat de opzegging dient te worden opgeschort tot in een bodemprocedure over de opzegging is beslist, althans dat de door de bank gehanteerde opzegtermijn ten minste één jaar moet zijn, behoudens het geval dat cliënten eerder elders een bankrelatie kunnen aangaan.”
3.9.
Bij brief van 4 februari 2022 heeft ING de bezwaren van [appellanten] tegen de beëindiging van de bancaire relatie verworpen. In deze brief staat verder onder meer:
“Daarbij verklaart ING zich ook -onverplicht- bereid om de uitkomst van de bodemprocedure af te wachten en in de tussentijd de opzegging op te schorten, mits de dagvaarding uiterlijk wordt aangebracht op 4 april 2022 tegen een roldatum die uiterlijk een maand ligt na de datum dat de dagvaarding is uitgebracht.”
3.10.
Op 7 maart 2022 heeft ING de bankrelatie met [appellant 4] opgezegd met ingang van 7 juni 2022, op dezelfde grond als de opzegging van de bankrelaties met [appellante 1] , [appellante 3] , [appellante 2] en [bedrijf 1]
3.11.
Bij brief van 16 maart 2022 heeft (de raadsman van) [appellanten] onder meer het volgende aan ING bericht:
“ING heeft zich voorts bereid verklaard om de uitkomst van de bodemprocedure af te wachten en in de tussentijd de opzegging op te schorten, mits de dagvaarding uiterlijk wordt aangebracht op 4 april 2022 tegen een roldatum die uiterlijk een maand ligt na de datum dat de dagvaarding is uitgebracht. Namens cliënten bevestig ik dat zij de opzegging in rechte zullen aanvechten en dat zij ING zullen dagvaarden.
(…)
De heer [appellant 4] zal de opzegging van de bankrelatie in privé eveneens aanvechten in dezelfde bodemprocedure. (…) Namens cliënten verzoek ik u om te bevestigen of ING ook de opzegging van de bankrekening van de heer [appellant 4] zal opschorten tot er in de bodemprocedure over de opzegging is beslist.”
3.12.
Op 4 april 2022 hebben [appellanten] , samen met [bedrijf 1] , ING gedagvaard in een bodemprocedure bij de rechtbank Amsterdam.
3.13.
De advocaat van [appellanten] heeft ING per mail van 13 april 2022 een herinnering gestuurd en gevraagd om “te bevestigen dat de beëindiging van de bankrelatie van de privérekening zal worden opgeschort tot er in de bodemprocedure een uitspraak is gedaan inzake de opzegging.”
ING heeft bij e-mail van 19 april 2022 het volgende aan de advocaat van [appellanten] geschreven:
“(…) Hierbij bevestigen wij dat ook de beëindiging van de bankrelatie van de privérekening van de heer [appellant 4] zal worden opgeschort tot er in de bodemprocedure een uitspraak is gedaan inzake de opzegging.”
3.14.
[appellanten] hebben [bedrijf 3] B.V. ingeschakeld om een nieuwe bank te vinden. Er is geprobeerd rekeningen te openen bij SNS, Rabobank, iBANFirst, Handelsbanken en ABN AMRO, maar dat is niet gelukt.
3.15.
[bedrijf 2] heeft over de periode 2015-2021 € 4.979.338 exclusief btw ontvangen van [appellante 1] .
3.16.
Op 3 mei 2022 heeft een registeraccountant op verzoek van [appellanten] een rapport opgesteld over de coffeeshops. Kort samengevat staat in het rapport dat de herkomst van het vermogen in de ondernemingen is beoordeeld en legitiem is bevonden, dat de belastingaangiftes over de jaren 2017-2020 inhoudelijk juist zijn, dat de boekhouding volledig is en dat de boekhouding voldoet aan de vereisten die daaraan worden gesteld op basis van de geldende standaarden en boekhoudregels. Verder is in het rapport opgemerkt dat de vraag van ING of de gemaakte omzet passend is voor de ondernemingen op de desbetreffende locaties niet het werkterrein van een accountant is, maar dat onderzoek heeft aangetoond dat er een nagenoeg sluitend verband is tussen de verantwoorde omzet en de verantwoorde inkoop en kosten.
3.17.
Bij vonnis van 21 december 2022 heeft de rechtbank Amsterdam de vorderingen van [bedrijf 2] in de bodemprocedure afgewezen. ING heeft de bankrelatie met [bedrijf 2] vervolgens op 5 januari 2023 beëindigd.
3.18.
[appellante 1] en [bedrijf 2] hebben een nieuwe managementovereenkomst met ingangsdatum 1 januari 2023 gesloten, die de managementadviesovereenkomst uit 2015 vervangt. Daarin zijn de door [bedrijf 2] te verrichten management-diensten gedeeltelijk uitgeschreven. Genoemd worden onder andere het signaleren van samenwerkingsproblemen, het optreden als ambassadeur van [appellante 1] , het managen van het personeel, het strategisch adviseren van [appellante 1] over vormgeving en uitvoering van de bedrijfsprocessen, waaronder het verantwoordelijk zijn voor de inkoopstrategie. [bedrijf 2] verrichtte dezelfde managementdiensten op basis van de overeenkomst uit 2015. Als vaste managementvergoeding is een maandelijks bedrag van € 25.000 exclusief btw afgesproken. Daarnaast kan een jaarlijkse winstuitkering van maximaal 30% worden uitgekeerd.
3.19.
Bij vonnis van 1 februari 2023 in de bodemprocedure van [appellanten] en [bedrijf 1] tegen ING (hierna: het bodemvonnis) heeft de rechtbank Amsterdam onder andere voor recht verklaard dat ING de bancaire relatie met [bedrijf 1] onrechtmatig heeft opgezegd, haar geboden een basisbetaalrekening te openen voor [appellant 4] en de andere vorderingen afgewezen.
Het bodemvonnis bevat onder meer de volgende overwegingen:
“4.4. De rechtbank volgt ING in haar standpunt dat zij haar cliëntonderzoek naar [appellante 1] , [appellante 3] , [appellante 2] en [appellant 4] niet heeft kunnen voltooien en gehouden was de bankrelatie met hen op te zeggen omdat zij onvoldoende inzicht heeft verkregen in de grondslag en tegenprestatie voor de managementfees en de winstafhankelijke afrekening.
4.5
In artikel 2 onder a en c van de managementadviesovereenkomst is een fee van
€ 11.000 per maand overeengekomen en de mogelijkheid van een winstafhankelijke uitkering. In werkelijkheid bedroeg de maandelijkse fee € 30.250 en ontving [bedrijf 2] daarnaast nog een winstafhankelijke uitkering. In de periode van 2015 tot en met 2021 heeft [appellante 1] een bedrag van in totaal € 4.979.338 aan [bedrijf 2] betaald. Dit komt neer op een bedrag van 45% van de door [appellante 3] en [appellante 2] gerealiseerde winst. Omgerekend ontving [bedrijf 2] gemiddeld een bedrag van € 59.500 [per] maand.
(…)
4.9.
De grondslag en tegenprestatie voor de (hoge) managementfees en winst-afhankelijke uitkeringen zijn, kortom, niet deugdelijk verklaard. Ook is gelet hierop het vermoeden gerechtvaardigd dat [bedrijf 2] economisch nog altijd (deel)eigenaar is van [appellante 3] en [appellante 2] en dat [appellante 1] , [appellante 3] , [appellante 2] en [appellant 4] dus niet transparant zijn over hun organisatiestructuur. Dit levert een onacceptabel risico op witwassen op. Onder deze omstandigheden was ING, gelet op artikel 5:3 Wwft, verplicht om de bankrelatie met [appellante 1] , [appellante 3] , [appellante 2] en [appellant 4] te beëindigen.
4.10.
Hieraan doet niet af dat onduidelijk was of ING een accountantsverklaring verlangde, dat die er inmiddels is en dat daarmee bevestiging van en inzicht is verkregen in de geldstromen en vermogensposities van de coffeeshops voorafgaand aan de opzegging, zoals [appellante 1] , [appellante 3] , [appellante 2] en [appellant 4] hebben gesteld en ING onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken. Dat neemt namelijk niet weg dat inzicht in de grondslag en tegenprestatie van de (hoge) managementfees en winstafhankelijke uitkeringen ontbreekt.
4.11.
Dat ING een te korte opzegtermijn heeft gehanteerd, zoals [appellante 1] , [appellante 3] , [appellante 2] en [appellant 4] ten slotte nog hebben gesteld, is niet gebleken, nog daargelaten dat ING de beëindiging van de bankrelaties heeft opgeschort in afwachting van deze procedure.
(…)
4.22.
Hiervoor onder 4.1. tot en met 4.10. is overwogen dat zich ten aanzien van [appellante 1] , [appellante 3] en [appellante 2] een onacceptabel risico op witwassen voordoet. Gesteld noch gebleken is dat de omstandigheden ten aanzien van [appellante 1] , [appellante 3] en [appellante 2] na de opzegging zijn gewijzigd. Gelet hierop heeft ING een gerechtvaardigd belang om hen te weigeren vanwege toezichtrechtelijke eisen en integriteitsrisico’s en hoeft zij [appellante 1] , [appellante 3] en [appellante 2] geen nieuwe betaalrekening aan te bieden.”
3.20.
In een e-mail van 7 februari 2023 heeft (de advocaat van) ING aan (de advocaten van) [appellanten] meegedeeld dat ING niet bereid is de beëindiging van de bankrelaties nog verder op te schorten in afwachting van een tegen het bodemvonnis in te stellen hoger beroep.
3.21.
In een e-mail van 8 februari 2023 heeft (de advocaat van) [appellanten] aan ING onder meer geschreven:
“Ik wil u erop wijzen dat partijen tijdens de bezwaarfase en voorafgaand de rechtsgang specifieke werkafspraken hebben gemaakt. Zo zijn mijn cliënten met ING overeen-gekomen dat het geschil zou worden voorgelegd aan een bodemrechter in plaats van dat er een kort geding zou worden opgestart.”
Daarna verwijst zij naar de onder 3.9 en 3.11 weergegeven brieven en vervolgt:
“Op 19 april 2022 heeft ING ook bevestigd dat ook de beëindiging van de privé-rekening van de heer [appellant 4] zal worden opgeschort tot er in de bodemprocedure uitspraak is gedaan. (…)
ING wordt (…) vriendelijk – doch dringend – verzocht zich aan deze overeenkomst te houden en de opzegging op te schorten tot er een onherroepelijke uitspraak ligt in de bodemprocedure. Logischerwijs valt hieronder óók het hoger beroep, daar het voor cliënten dankzij deze werkafspraken niet meer mogelijk is een spoedappel in te stellen.”
3.22.
[appellanten] hebben aangekondigd hoger beroep in te stellen tegen het bodemvonnis.
3.23.
ING heeft toegezegd de beëindiging van de bancaire relaties met [appellanten] niet te effectueren totdat het arrest in dit hoger beroep in kort geding is uitgesproken.

4.Beoordeling

4.1.
[appellanten] vorderen, kort samengevat,
primair:
I. ING te verbieden de opzegging van de bancaire relatie door te voeren en haar te gebieden de opzegging op te schorten voor de duur van de bodemprocedure (waaronder het hoger beroep), althans gedurende een andere door de rechter te bepalen periode;
II. ING te gebieden tot integrale nakoming van haar verbintenissen uit de tussen eisers en ING gesloten overeenkomsten, gedurende de onder I genoemde periode,
III. ING te gebieden de (persoons)gegevens van [appellanten] uit het IVR te verwijderen en verwijderd te houden, in ieder geval voor de duur van de bodemprocedure (waaronder het hoger beroep);
subsidiair:
IV. een beslissing te nemen die de rechter in goede justitie zal vermenen te behoren, dit zoveel mogelijk in lijn met het hier gevorderde.
De voorzieningenrechter heeft de vorderingen afgewezen op grond van, kort samengevat, het volgende. Hij heeft de lezing van ING dat partijen hebben afgesproken dat de opschorting van de opzegging slechts zou gelden gedurende de bodemprocedure in eerste aanleg gevolgd. Voorts heeft hij de afstemmingsregel toegepast en vastgesteld dat geen sprake is van gewijzigde omstandigheden of een misslag in het bodemvonnis. De belangenafweging is in het nadeel van [appellanten] uitgevallen.
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komen [appellanten] met zes grieven op. Het hof zal de grieven gezamenlijk behandelen.
4.2.
Het spoedeisend belang in hoger beroep is met de aard van de vorderingen gegeven.
4.3.
Volgens [appellanten] hebben partijen een overeenkomst gesloten waaruit volgt dat ING de opzegging van de bankrelaties zal opschorten tot het hof een definitieve einduitspraak heeft gedaan over de rechtmatigheid van de opzegging. Partijen hebben zo afgesproken dat appellanten in plaats van een spoed kort geding het geschil direct zullen voorleggen aan de bodemrechter.
4.4.
Het hof is van oordeel dat deze uitleg van de overeenkomst niet aannemelijk is geworden. Het komt aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan het overeengekomene mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Uit enkel de onder 3.8, 3.9, 3.11 en 3.13 weergegeven correspondentie tussen (de advocaten van) partijen is deze uitleg niet af te leiden. Deze duidt er veeleer op dat partijen, zoals ING aanvoert, afspraken hebben gemaakt over de bodemprocedure in eerste aanleg. In de correspondentie gebruiken partijen steeds de begrippen (een of de) “bodemprocedure” en (een of de) “uitspraak” en maken zij afspraken over de betekening en het aanbrengen van de dagvaarding in de bodemprocedure in eerste aanleg, zonder dat het hoger beroep of de onherroepelijke uitspraak wordt genoemd, wat wel in de rede had gelegen nu deze correspondentie door de advocaten van [appellanten] werd gevoerd. Het argument dat [appellanten] anders een spoed kort geding waren gestart, leidt niet tot een ander oordeel. Het had op de weg van (de advocaten van) [appellanten] gelegen om aan ING duidelijk te maken dat zij zouden kiezen voor een spoed kort geding als ING de einduitspraak in het hoger beroep niet zou willen afwachten. Dit valt niet in de correspondentie te lezen.
Feiten of omstandigheden die tot een ander oordeel kunnen leiden, zijn niet (voldoende) gesteld of gebleken.
4.5.
Dit betekent dat het hof toekomt aan de inhoudelijke beoordeling van de vorderingen. In deze zaak is de afstemmingsregel van belang. Deze regel komt er in dit geval op neer dat het hof zijn uitspraak dient af te stemmen op het vonnis in de bodemprocedure, tenzij sprake is van een klaarblijkelijke misslag of wijziging van omstandigheden, die tot een ander oordeel van de bodemrechter zou hebben geleid indien hij daarvan op de hoogte zou zijn geweest (HR 7 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0015).
4.6.
[appellanten] stellen dat de misslag zit in het feit dat de bodemrechter eraan voorbij is gegaan dat sprake is van een opzegging in strijd met de redelijkheid en billijkheid en dat ING niet verplicht is de bankrelaties op te zeggen omdat een onacceptabel risico op witwassen en terrorismefinanciering zou bestaan.
Een en ander, nog daargelaten de juistheid ervan, is echter geen voor een ieder kenbare fout van de bodemrechter. Deze stelling wordt reeds daarom gepasseerd.
4.7.
[appellanten] beroepen zich ter staving van de gewijzigde omstandigheden op de nieuwe managementovereenkomst met [bedrijf 2] . Voorts voeren zij aan dat de vraag of ING gehouden is een nieuwe relatie met [appellanten] aan te gaan ex nunc getoetst moet worden, waarbij dus enkel de nieuwe managementovereenkomst relevant is.
De nieuwe managementovereenkomst kan echter niet als gewijzigde omstandigheid als hiervoor bedoeld worden gezien, reeds omdat vast staat dat [bedrijf 2] op grond van de nieuwe managementovereenkomst dezelfde werkzaamheden tegen (een aanzienlijke) beloning verricht als onder de managementadviesovereenkomst uit 2015. Dit betekent dat het hof moet uitgaan van de beslissing van de bodemrechter dat art. 5 lid 3 Wwft ING verplichtte om de bankrelatie met [appellanten] te beëindigen. Anders dan [appellanten] menen, ziet de afstemmingsregel ook op de vraag of ING gehouden is een nieuwe bankrekening aan [appellanten] te verstrekken, omdat de bodemrechter deze vraag beantwoord heeft. De negatieve beantwoording door de bodemrechter is dan ook uitgangspunt voor het hof.
4.8.
Dan resteert de belangenafweging in kort geding. Het hof is van oordeel dat, gelet op het bodemvonnis, de belangen van ING om haar uit art. 5 lid 3 Wwft voortvloeiende verplichtingen na te leven zwaarder wegen dan de belangen van [appellanten] bij de gevraagde voorzieningen.
4.9.
De slotsom is dat de grieven falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. Een kort geding leent zich in beginsel niet voor bewijslevering en [appellanten] hebben ook geen stellingen te bewijzen aangeboden, die, indien bewezen, tot een andere beslissing kunnen leiden.
[appellanten] zullen als in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

5.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van ING begroot op € 783 aan verschotten en € 3.549 voor salaris;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.W.M. Tromp, L. Alwin en H.O. Kerkmeester en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 25 april 2023.