ECLI:NL:GHAMS:2023:3741

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 april 2023
Publicatiedatum
18 april 2024
Zaaknummer
23-002643-21
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van ontnemingsvonnis in hoger beroep met betrekking tot wederrechtelijk verkregen voordeel

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 19 april 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de economische kamer van de rechtbank Amsterdam, dat op 17 september 2021 was gewezen. De zaak betreft een ontnemingsvordering van het openbaar ministerie, die is ingesteld op basis van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht. De betrokkene, geboren in 1977, was eerder veroordeeld voor overtredingen van de Wet gewasbeschermingsmiddelen biociden en valsheid in geschrift. Het openbaar ministerie had gevorderd dat de betrokkene een bedrag van € 55.759,00 zou betalen aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.

Tijdens de behandeling in hoger beroep heeft de advocaat-generaal de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel bevestigd op € 55.000,00. De verdediging heeft echter betoogd dat de verkoopcijfers te hoog zijn ingeschat en dat er onduidelijkheid bestaat over de werkelijke inkomsten en bezorgkosten. De betrokkene heeft aangevoerd dat niet alle verkoopfacturen zijn betaald en dat er hogere bezorgkosten zijn dan door de rechtbank aangenomen.

Het hof heeft de argumenten van de verdediging verworpen en geoordeeld dat er onvoldoende bewijs is geleverd om de verkoopcijfers of bezorgkosten te betwisten. Het hof heeft de eerdere veroordeling en de ontnemingsverplichting bevestigd, waarbij het vonnis van de rechtbank in stand is gehouden. De beslissing is genomen na een zorgvuldige afweging van de ingediende stukken en de verklaringen van de betrokken partijen.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002643-21 (ontneming)
datum uitspraak: 19 april 2023
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische kamer van de rechtbank Amsterdam van 17 september 2021 op de vordering van het openbaar ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht in de ontnemingszaak met nummer 13-994006-20 tegen de betrokkene
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1977,
adres: [adres].

Procesgang

Het openbaar ministerie heeft in eerste aanleg gevorderd dat aan de betrokkene de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat tot een bedrag van € 55.759,00.
De betrokkene is bij vonnis van de economische kamer van de rechtbank Amsterdam van 17 september 2021 - kort gezegd - veroordeeld ter zake van overtreding van artikel 20, eerste lid, van de Wet gewasbeschermingsmiddelen biociden, opzettelijk begaan en meermalen gepleegd, en valsheid in geschrift, meermalen gepleegd.
Voorts heeft de economische kamer van de rechtbank Amsterdam bij het vonnis waarvan beroep de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 55.000,00 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Namens de betrokkene is hoger beroep ingesteld tegen beide vonnissen.
Het gerechtshof Amsterdam heeft bij arrest van heden (19 april 2023) de hiervoor genoemde veroordeling in de strafzaak bevestigd.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
5 april 2023 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de betrokkene en de raadsman naar voren hebben gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het ontnemingsvonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen, met dien verstande dat het hof de in hoger beroep gevoerde verweren hierna bespreekt en daarop beslist. In zoverre worden de gronden aangevuld.

Bespreking van de in hoger beroep gevoerde verweren

Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft per e-mailbericht van 14 maart 2023 en ter terechtzitting in hoger beroep geconcludeerd tot schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel op € 55.000,00 en gevorderd aan de betrokkene een betalingsverplichting op te leggen van € 55.000,00.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de verkoopcijfers hoger zijn ingeschat dan de bedragen die de betrokkene daadwerkelijk heeft ontvangen. Uit het ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde rekeningafschrift van de zakelijke rekening van de betrokkene blijkt een totaal bedrag aan inkomsten van € 74.117,30, en dus niet een opbrengst van ruim € 83.000,00.
Daarnaast is de rechtbank van een te laag bedrag aan bezorgkosten uitgegaan. Die kosten liggen hoger dan € 25,00, volgens de betrokkene namelijk op € 40,00.
De betrokkene heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat niet alle verkoopfacturen zijn betaald die door de rechtbank zijn meegenomen in de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel, ondanks dat deze wel zijn opgemaakt. Zo zijn de bestellingen van [bedrijf] niet geleverd en niet betaald.
Oordeel van het hof
Het hof is van oordeel dat onvoldoende met stukken is onderbouwd dat bestellingen van [bedrijf] of anderen zijn geannuleerd en/of aan hen gerichte rekeningen niet zijn betaald. Het door de betrokkene overgelegde rekeningafschrift is daartoe onvoldoende. Dit geeft immers alleen het geldelijk verkeer op de zakelijke rekening van de betrokkene weer in de periode van 28 september 2018 tot en met 8 februari 2019. Dat sluit eventuele betalingen gedaan na die periode, betalingen op een andere rekening (bijvoorbeeld de privérekening van de betrokkene of diens echtgenote) of contante betalingen niet uit. Van een ontbinding van de tussen de betrokkene en [bedrijf] of anderen overeengekomen koop blijkt verder nergens uit, noch van enige vorm van kwijtschelding van de op grond daarvan op [bedrijf] of anderen rustende betalingsverplichting. Het hof ziet dan ook geen reden van lagere verkoopcijfers uit te gaan dan door de rechtbank gebezigd.
Over de bezorgkosten merkt het hof tot slot op dat uit de gestuurde facturen blijkt dat voor ‘bezorgkosten en handling’ bij de klant € 25,00 of zelfs € 0,00 in rekening werd gebracht (DOC 00181 tot en met 00202 van het dossier). Dat die kosten € 40,00 zouden bedragen, is daartegenover onvoldoende onderbouwd. Het hof ziet ook op dit punt geen aanleiding af te wijken van de berekeningen van de rechtbank.
De gevoerde verweren worden verworpen.

BESLISSING

Het hof:
Bevestigt het vonnis waarvan beroep met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige economische kamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.D.R.M. Boumans, mr. J.L. Bruinsma en mr. H.A. Stalenhoef, in tegenwoordigheid van mr. B.K.M. Pouw, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 19 april 2023.
De griffier is buiten staat dit arrest te ondertekenen.
=========================================================================
[…]