ECLI:NL:GHAMS:2023:3402

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
1 augustus 2023
Publicatiedatum
19 december 2023
Zaaknummer
22/02365
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aftrek van kosten voor extra kleding en beddengoed in verband met huidaandoeningen van kinderen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 1 augustus 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aftrek van specifieke zorgkosten door belanghebbende, die in 2018 extra uitgaven heeft gedaan voor kleding en beddengoed vanwege huidaandoeningen van haar kinderen. De inspecteur van de Belastingdienst had eerder een aanslag inkomstenbelasting opgelegd, waartegen belanghebbende bezwaar had gemaakt. De rechtbank Noord-Holland had in haar uitspraak van 9 september 2022 het beroep van belanghebbende gegrond verklaard en de aanslag verminderd. Belanghebbende stelde dat zij recht had op aftrek van kosten voor extra kleding en beddengoed, maar de rechtbank oordeelde dat zij niet voldoende bewijs had geleverd dat deze kosten daadwerkelijk waren gemaakt en dat ze het gevolg waren van de huidaandoeningen van haar kinderen.

In hoger beroep herhaalde belanghebbende haar standpunt, maar het Hof oordeelde dat de rechtbank het juiste juridische kader had gehanteerd en dat de door belanghebbende overgelegde verklaringen niet voldoende waren om aan te tonen dat de uitgaven voor extra kleding en beddengoed gerechtvaardigd waren. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat belanghebbende niet had aangetoond dat de kosten voor extra kleding en beddengoed boven de gebruikelijke uitgaven uitgingen. De uitspraak van het Hof houdt in dat de inspecteur de kosten terecht niet in aftrek heeft toegelaten.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 22/02365
1 augustus 2023
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] ,wonende te [Z] , belanghebbende,
tegen de uitspraak van 9 september 2022 in de zaak met kenmerk HAA 21/5330 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Amsterdam,de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2018 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.160, en heeft daarbij € 57 belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag verminderd tot een, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 27.533, de belastingrente verminderd tot € 27 en een kostenvergoeding toegekend.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 9 september 2022 het volgende beslist (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“ De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag tot een, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 27.113 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.518;
- geeft verweerder opdracht het griffierecht van € 49 aan eiseres te vergoeden.”
1.4.
Het tegen de uitspraak van de rechtbank door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 18 oktober 2022 en nader aangevuld op 15 februari 2023. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juli 2023. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft onder het kopje ‘overwegingen’ de volgende feiten vastgesteld.

Feiten
1. Voor het jaar 2018 heeft eiseres een biww [
Hof: belastbaar inkomen uit werk en woning] aangegeven van € 26.027 en daarbij € 3.396 specifieke zorgkosten in aftrek gebracht. Conform de aangifte is aan eiseres met dagtekening 22 juni 2019 een voorlopige aanslag opgelegd.
2. Per brief 27 juni 2019 heeft verweerder eiseres vragen gesteld over de aangifte, in het bijzonder over de in aftrek gebrachte specifieke zorgkosten. Eiseres heeft daarop gereageerd per brief van 13 september 2019, bij verweerder ontvangen op 16 september 2019, met daarbij een specificatie en een aantal bewijsstukken.
3. Per brief van 25 mei 2020 heeft verweerder eiseres meegedeeld dat hij voornemens was van de aangifte af te wijken en de specifieke zorgkosten voor € 263 in aftrek zou toelaten. Met dagtekening 30 juli 2020 heeft verweerder eiseres de aanslag opgelegd, berekend naar een biww van € 29.160 (€ 26.027 + € 3.396 -/- € 263).
4. Eiseres heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt. Het bezwaarschrift is gedagtekend 7 september 2020 en is op 9 september 2020 bij verweerder ontvangen. Per brief van 26 maart 2021, bij verweerder ontvangen op 30 maart 2021, heeft eiseres het bezwaar toegelicht. Volgens de bij deze brief gevoegde specificatie zou eiseres recht hebben op een aftrek specifieke zorgkosten van € 3.148. Op 19 april 2021 is eiseres door verweerder gehoord. Van het horen is een verslag opgemaakt dat in kopie tot de gedingstukken behoort.
5. Bij de bestreden uitspraak op bezwaar heeft verweerder de specifieke zorgkosten voor € 1.890 in aftrek toegelaten en de aanslag verminderd tot een, berekend naar een biww van € 27.533 (€ 26.027 + € 3.396 -/- €1.890). Verweerder heeft aan eiseres een proceskostenvergoeding toegekend van € 530.
6. Eiseres heeft beroep ingesteld. Het beroepschrift is gedagtekend 29 september 2021 en is op 30 september 2021 bij de rechtbank ontvangen. Per brief van 19 november 2021, bij de rechtbank ontvangen op 22 november 2021, heeft eiseres het beroep gemotiveerd.”
Partijen hebben geen bezwaren geuit tegen de door de rechtbank vastgestelde feiten. Het Hof zal eveneens van deze feiten uitgaan en voegt daar nog het volgende aan toe.
2.2.
Ter zitting heeft de gemachtigde naast een reeds tot de gedingstukken behorende medische verklaring, een medische verklaring overgelegd gedagtekend 28 april 2021 waarin – voor zover van belang – is vermeld:
“(…)
2. Dhr./Mevr ……[naam dochter in handschrift]
Geb…. [geboortedatum in handschrift]
Lijdt (en) aan huidproblemen/huideczeem, sinds ….[2013 handgeschreven]
Er is zalf/crème voorgeschreven ter bestrijding/behandeling van deze ziekte.
(…)”
Het woord “huideczeem” is met pen onderstreept.

3.Geschil in hoger beroep

In geschil is of belanghebbende recht heeft op aftrek specifieke zorgkosten in verband met uitgaven voor extra kleding en beddengoed vanwege huidproblemen van haar beide kinderen.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft – voor zover van belang in hoger beroep – het volgende overwogen en beslist:
“12. Op grond van artikel 6.17, eerste lid, aanhef en letter g, van de Wet IB 2001, in verbinding met artikel 38 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001, komen uitgaven voor extra kleding en beddengoed voor aftrek in aanmerking als de uitgaven het gevolg zijn van ziekte of invaliditeit die ten minste een jaar heeft geduurd of vermoedelijk zal duren. Van extra uitgaven is sprake wanneer voor kleding en beddengoed meer wordt uitgegeven dan gewoonlijk daarvoor wordt uitgegeven door iemand die niet ziek of invalide is en verder in dezelfde gezinsomstandigheden en financiële omstandigheden verkeert als de belanghebbende.
13. Eiseres heeft twee verklaringen overgelegd waarop is vermeld dat haar zoon vanaf de geboorte en haar dochter vanaf 2013 lijdt aan huidproblemen/huideczeem en ter bestrijding/behandeling daarvan zalf/crème is voorgeschreven. De rechtbank overweegt dat uit deze in algemene bewoordingen gestelde verklaringen niet blijkt met welke aandoeningen de kinderen van eiseres te kampen hebben en ook niet welke middelen ter bestrijding daarvan precies zijn voorgeschreven. Naar verweerder heeft aangevoerd blijkt uit de stukken van het geding dat voor de dochter in 2018 een orale gel is aangeschaft en een crème die doorgaans en korte periode wordt gebruikt. Naar het oordeel van de rechtbank is niet aannemelijk dat gebruik van een orale gel leidt tot kosten voor extra kleding en beddengoed en is het niet aannemelijk dat een crème die kortdurend wordt gebruikt, wordt gebruikt ter behandeling van een aandoening die tenminste een jaar heeft geduurd. Uit de stukken blijkt niet dat voor de zoon van eiseres in 2018 een zalf of crème is aangeschaft die uitgaven voor extra kleding en beddengoed tot gevolg zou hebben. Het vorenstaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat eiseres, op wie de bewijslast rust, met hetgeen zij daartoe heeft aangevoerd en overgelegd, niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in 2018 uitgaven voor extra kleding en beddengoed voor haar kinderen heeft moeten die uitgaan boven hetgeen een niet ziek of gezond persoon daaraan pleegt uit te geven. Verweerder heeft deze uitgaven daarom terecht niet in aftrek toegelaten.”

5.Beoordeling van het hoger beroep

Standpunten partijen
5.1.
Belanghebbende heeft in hoger beroep haar bij de rechtbank ingenomen standpunt herhaald, dat zij voor ieder van haar beide kinderen recht heeft op een aftrek voor uitgaven wegens extra kleding en beddengoed. Zij heeft daartoe gewezen op de tot de gedingstukken behorende medische verklaringen waaruit volgens haar blijkt dat haar kinderen lijden aan huidproblemen/huideczeem in verband waarmee er zalf/crème is voorgeschreven. Ter zitting heeft de gemachtigde nogmaals een kopie van de reeds tot de gedingstukken behorende verklaring betrekking hebbend op de dochter van belanghebbende overgelegd, alsmede een aangepaste versie van die verklaring. In de reeds tot de stukken behorende verklaring was het jaartal 2013 met de hand bijgeschreven. In de nieuw overgelegde verklaring is nu voor dat jaartal vermeld het woord “sinds” in drukletters en bevat deze verklaring een in kleur geprinte kop met in drukletters vermeldend “ [A] hoogwaardige dermatologische zorg” en tevens – in drukletters – en met kleur een onderschrift waarin onder meer contactgegevens en de verschillende vestigingen van deze klinieken zijn vermeld.
Daarnaast is in het hoger beroepschrift vermeld dat belanghebbende tijdens de zitting bij de rechtbank in een andere procedure op duidelijke en overtuigende wijze deze kosten heeft toegelicht.
5.2.
De inspecteur acht de kosten ook met de ter zitting overgelegde verklaringen niet aannemelijk gemaakt en heeft daartoe herhaald wat hij daarover ook in eerste aanleg heeft aangevoerd.
Oordeel Hof
5.3.
Het Hof is van oordeel dat de rechtbank het juiste juridische kader tot uitgangspunt heeft genomen. Ook overigens acht het Hof het oordeel van de rechtbank en de daartoe gebezigde gronden als vermeld in onderdeel 13 van haar uitspraak juist, en maakt deze tot de zijne.
De in hoger beroep overgelegde nieuwe verklaring – met een dagtekening van 28 april 2021 – leidt niet tot een ander oordeel. Het Hof overweegt dat uit die verklaring, noch uit de eerder overgelegde verklaringen, valt op te maken dat de dochter en de zoon van belanghebbende in zodanige mate lijden aan een of meer huidaandoeningen dat dit heeft geleid tot uitgaven voor extra kleding en beddengoed. Ook uit de overige gedingstukken valt dit niet op te maken. Het betreft meer specifiek een rekening van [B] apotheek van 27 maart 2018 voor Daktarin, een orale gel, voor een bedrag van € 9,90 en een rekening van dezelfde apotheek van 14 december 2018 voor Hydrocortison voor een bedrag van € 3,25. Op beide rekeningen is (alleen) de naam van de dochter van belanghebbende vermeld.
5.4.
Al hetgeen overigens is aangevoerd – de gemachtigde van belanghebbende heeft gewezen op niet tot de gedingstukken behorende verklaringen die belanghebbende in dit verband in een andere zaak ter zitting bij de rechtbank zou hebben afgelegd – leidt niet tot een ander oordeel.
Slotsom
5.5.
Het Hof komt tot de conclusie dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. R.C.H.M. Lips, voorzitter, E.A.G. van der Ouderaa en N. Djebali, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van S.M.P. Harinandansingh als griffier. De beslissing is op 1 augustus 2023 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.