ECLI:NL:GHAMS:2023:329

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 februari 2023
Publicatiedatum
13 februari 2023
Zaaknummer
22/00175 t/m 22/00178
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake belastingrente en voorlopige aanslagen IB/PVV en Zvw

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 7 februari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de belastingrente die aan belanghebbende is opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst. De zaak betreft de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) voor de jaren 2018 en 2019. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de aanslagen en de daaropvolgende belastingrente, maar de rechtbank Noord-Holland had deze bezwaren ongegrond verklaard. Belanghebbende stelde dat de belastingrente onterecht was berekend en dat hij recht had op schadevergoeding vanwege de handelingen van de overheid. Het Hof oordeelde dat de belastingrente correct was berekend volgens de geldende wetgeving en dat er geen grond was voor schadevergoeding. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde de beroepen ongegrond. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van belastingplichtigen om tijdig aangifte te doen en de gevolgen van het niet tijdig indienen van aangiften.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerken 22/00175 t/m 22/00178
7 februari 2023
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
tegen de uitspraak van 9 februari 2022 in de zaken met kenmerken HAA 21/560,
HAA 21/561, HAA 21/1904 en HAA 21/1905 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

2018 (HAA 21/560 en HAA 21/561)
1.1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2018 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.010. Daarbij is een bedrag aan belastingrente in rekening gebracht van € 252.
1.1.2.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2018 een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 32.711. Daarbij is een bedrag aan belastingrente in rekening gebracht van
€ 73.
1.2.
Het daartegen gemaakte bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend
29 december 2020, afgewezen.
2019 (HAA 21/1904 en HAA 21/1905)
1.3.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2019 een aanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.019. Daarbij is een bedrag aan belastingrente in rekening gebracht van € 139.
1.3.2.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2019 een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zvw opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 36.510. Daarbij is een bedrag aan belastingrente in rekening gebracht van € 19.
1.4.
Het daartegen gemaakte bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend
1 april 2021, afgewezen.
Alle zaken
1.5.
Tegen de onder 1.2. en 1.4. vermelde uitspraken op bezwaar heeft belanghebbende op respectievelijk 13 januari 2021 en 9 april 2021 beroepen ingesteld bij de rechtbank.
Bij uitspraak van 9 februari 2022 heeft de rechtbank de beroepen ongegrond verklaard.
1.6.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof
ingekomen op 16 maart 2022. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2023. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (belanghebbende en de inspecteur worden in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiser’ respectievelijk ‘verweerder’):

2018 (HAA 21/560 en HAA 21/561)
1. Aan eiser is met dagtekening 28 februari 2019 een uitnodiging tot het doen van aangifte IB/PVV en Zvw over het jaar 2018 verzonden. In de uitnodiging staat dat de aangifte voor 1 mei 2019 moet zijn ingediend.
2. Namens eiser is op 29 april 2019 een verzoek om uitstel voor het indienen van de aangifte ingediend. Verweerder heeft uitstel voor het doen van aangifte verleend tot 1 mei 2020. Hiervan is geen schriftelijke bevestiging verzonden, omdat dit uitstel door de boekhouder van eiser via de uitstelregeling voor belastingadviseurs is aangevraagd (de BECON-regeling).
3. Verweerder heeft op 1 mei 2020 de door de adviseur ingediende aangifte van eiser ontvangen.
4. Verweerder heeft met dagtekening 19 juni 2020 overeenkomstig de ingediende aangifte de aanslag IB/PVV 2018 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.010, resulterend in een te betalen belastingbedrag van € 6.323. De belastingrente van € 252 is berekend over de periode van 1 juli 2019 tot 31 juli 2020, waarbij voor de periode 1 juli 2019 tot 1 juli 2020 is uitgegaan van een percentage van 4% en voor de periode 1 juli 2020 tot 31 juli 2020 van een percentage van 0,01%. Het bedrag aan belastingrente is als volgt berekend: (360/360 dagen) x 4% x € 6.323 (het te betalen bedrag aan belasting) + (31/360 dagen) x 0,01% x € 6.323 = € 252.
5. Verweerder heeft met dagtekening 19 juni 2020 overeenkomstig de ingediende aangifte de aanslag Zvw 2018 opgelegd, berekend naar een bijdrage-inkomen van € 32.711, resulterend in een te betalen belastingbedrag van € 1.848. De belastingrente van € 73 is berekend over de periode van 1 juli 2019 tot 31 juli 2020, waarbij voor de periode 1 juli 2019 tot 1 juli 2020 is uitgegaan van een percentage van 4% en voor de periode 1 juli 2020 tot 31 juli 2020 van een
percentage van 0,01%. Het bedrag aan belastingrente is als volgt berekend: (360/360 dagen) x 4% x € 1.848 (het te betalen bedrag aan belasting) + (31/360) x 0,01% x € 1.848 = € 73.
6. Na correspondentie tussen eiser en verweerder heeft verweerder bij uitspraak op bezwaar van 29 december 2020 de aanslagen IB/PVV 2018 en Zvw 2018 en de beschikkingen belastingrente gehandhaafd.
2019 (HAA 21/1904 en HAA 21/1905)
7. Verweerder heeft met dagtekening 31 januari 2019 een voorlopige aanslag IB/PVV 2019 aan eiser opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning
van € 19.261, resulterend in een te betalen belastingbedrag van € 1.182. Op de voorlopige aanslag staat:

Als u gegevens wilt wijzigenControleer uw gegevens goed. Klopt alles? Dan hoeft u niets te doen. Klopt er iets niet? Dan kunt u wijzigingen gemakkelijk doorgeven. Kijk voor meer informatie op www.belastingdienst.nl/voorlopige_aanslag.
Kunt u uw voorlopige aanslag niet online wijzigen? Belt u dan met: 0800 - 023 01 07 om een papieren formulier te bestellen.”
8. Verweerder heeft met dagtekening 31 januari 2019 een voorlopige aanslag Zvw 2019 opgelegd, berekend naar een bijdrage-inkomen van € 20.611, resulterend in een te betalen belastingbedrag van € 1.174. Op deze aanslag staat dezelfde tekst als onder 7 weergegeven.
9. Aan eiser is met dagtekening 28 februari 2020 een uitnodiging tot het doen van aangifte IB/PVV en Zvw over het jaar 2019 verzonden. In de uitnodiging staat dat de aangifte voor
1 mei 2020 moet zijn ingediend.
10. Namens eiser is op 30 april 2020 een verzoek om uitstel voor het indienen van de aangifte ingediend. Verweerder heeft uitstel voor het doen van aangifte verleend tot 1 mei 2021. Hiervan is geen schriftelijke bevestiging verzonden, omdat dit uitstel door de boekhouder van eiser via de BECON-regeling is aangevraagd.
11. Verweerder heeft op 31 december 2020 de door de adviseur ingediende aangifte van eiser ontvangen.
12. Verweerder heeft met dagtekening 5 maart 2021 overeenkomstig de ingediende aangifte de aanslag IB/PVV 2019 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.019, resulterend in een (ten opzichte van de eerdere voorlopige aanslag nog aanvullend) te betalen belastingbedrag van € 6.382. De belastingrente van € 139 is berekend over de periode van 1 juli 2020 tot 16 april 2021, waarbij voor de periode 1 juli 2020 tot 1 oktober 2020 is uitgegaan van een percentage van 0,01% en voor de periode 1 oktober 2020 tot 16 april 2021 van een percentage van 4%. Het bedrag aan belastingrente is als volgt berekend: (90/360) x 0,01% x € 6.382 (het te betalen bedrag aan belasting) + (196/360 dagen) x 4% x € 6.382 = 139.
13. Verweerder heeft met dagtekening 5 maart 2021 overeenkomstig de ingediende aangifte de aanslag Zvw 2019 opgelegd, berekend naar een bijdrage-inkomen van € 36.510, resulterend in een (ten opzichte van de eerdere voorlopige aanslag nog aanvullend) te betalen belastingbedrag van € 907. De belastingrente van € 19 is berekend over de periode van 1 juli 2020 tot 16 april 2021, waarbij voor de periode 1 juli 2020 tot 1 oktober 2020 is uitgegaan van een percentage van 0,01% en voor de periode 1 oktober 2020 tot 16 april 2021 van een percentage van 4%. Het bedrag aan belastingrente is als volgt berekend: (90/360) x 0,01% x
€ 907 (het te betalen bedrag aan belasting) +
(196/360 dagen) x 4% x € 907 = € 19.
14. Na correspondentie tussen eiser en verweerder heeft verweerder bij uitspraak op bezwaar van 23 maart 2021 de aanslagen IB/PVV 2019 en Zvw 2019 en de beschikkingen belastingrente gehandhaafd.
Alle zaken
15. De definitieve aanslagen IB/PVV en Zvw van eiser van de afgelopen jaren bedragen:
2014
2015
2016
2017
2018
Verschuldigde belasting IB/PVV
€ 0
€ 0
€ 0
€ 1.562
€ 6.323
Verschuldigde bijdrage Zvw
€ 0
€ 0
€ 570
€ 1.112
€ 1.848
Datum definitieve aanslag
2-11-2016
27-10-2017
2-2-2018
23-10-2018
19-6-2020
2.2.
Het Hof gaat ook uit van de hiervoor vermelde feiten.

3.Geschil in hoger beroep

In hoger beroep is, net als in beroep, in geschil of terecht belastingrente aan belanghebbende in rekening is gebracht
.Daarnaast is in geschil of belanghebbende recht heeft op een schadevergoeding.

4.Overwegingen van de rechtbank

De rechtbank heeft ten aanzien van het geschil als volgt overwogen:
“Belastingrenteregels
19. Op grond van artikel 30fc, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelasting (AWR) wordt belastingrente in rekening gebracht als een definitieve aanslag inkomstenbelasting met een te betalen bedrag wordt vastgesteld zes maanden na afloop van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven. De periode waarover belastingrente wordt berekend vangt aan zes maanden na afloop van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven en eindigt ingevolge artikel 30fc, derde lid, van de AWR, indien de aanslag is vastgesteld overeenkomstig de ingediende aangifte, uiterlijk negentien weken na het indienen van de aangifte. De belastingrentebeschikking heeft als grondslag het te betalen bedrag aan belasting en de belastingrente bedraagt 4 procent (artikel 30hb, eerste lid, van de AWR).
Het percentage van de belastingrente is vanaf 1 juli 2020 tot 1 oktober tijdelijk verlaagd naar 0,01 procent (artikel 3 van de Verzamelspoedwet COVID-19). Op grond van artikel 30j AWR wordt het belastingrentebedrag door de inspecteur vastgesteld bij voor bezwaar vatbare beschikking en op de aanslag afzonderlijk vermeld.
20. Op grond van artikel 51, tweede lid, van de Zvw zijn bij de invordering van de Zvw de regels welke gelden voor de inkomstenbelasting van overeenkomstige toepassing.
21. Partijen zijn het er – terecht – over eens dat de belastingrente in overeenstemming met de hierboven genoemde regels in de AWR is berekend.
Geen leningsovereenkomst nodig voor belastingrente
22. Ten aanzien van de stelling dat eiser geen lening met verweerder is aangegaan, overweegt de rechtbank als volgt. Zoals blijkt uit hetgeen hiervoor is vermeld in 19 vloeit de berekening van de belastingrente rechtstreeks voort uit de wet. Er staat namelijk in de wet in welke gevallen belastingrente in rekening wordt gebracht. Als iemand te laat aangifte doet (later dan de datum die in de uitnodiging voor de aangifte staat), dan gaat de teller voor de belastingrente lopen. Als uit de latere aangiftegegevens dan een te betalen belastingbedrag blijkt, wordt daar rente over berekend. De in 19 genoemde formuleringen van artikel 30j AWR houden in dat het juridisch gezien volstaat om – simpel gezegd – het rentebedrag op het aanslagbiljet op te schrijven. Daaruit volgt dat de Belastingdienst geen leningsovereenkomst aan hoeft te gaan met belastingplichtigen. Dat heeft de Belastingdienst dus correct gedaan.
Het opleggen en wijzigen van voorlopige aanslagen
23. De stelling van eiser dat verweerder onterecht geen voorlopige aanslagen IB/PVV en Zvw over het jaar 2018 heeft opgelegd, slaagt niet. De rechtbank overweegt daartoe als volgt. Op grond van artikel 13, eerste lid, van de AWR in combinatie met artikel 23, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling AWR, kan verweerder een voorlopige aanslag opleggen indien het bedrag waarop de aanslag vermoedelijk zal worden vastgesteld zulks naar zijn mening rechtvaardigt. Verweerder dient zich hierbij te baseren op de gegevens die hebben gediend ter vaststelling van de meest recente belastingaanslag over het meest recente kalenderjaar (artikel 23, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling AWR). Op grond van artikel 13, vierde lid, van de AWR kan eiser verweerder verzoeken om een voorlopige aanslag vast te stellen. In artikel 9.5, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) staat dat een voorlopige aanslag op verzoek wordt herzien.
24. Zoals verweerder op de zitting heeft toegelicht, kent het systeem van het geautomatiseerd opleggen van voorlopige aanslagen een meetmoment in december voorafgaand aan elk nieuw belastingjaar. Er wordt gekeken of het inkomen zoals in de meest recente aanslag is vastgesteld in dat komende jaar zou leiden tot een te betalen belastingbedrag en als dat zo is, dan wordt een voorlopige aanslag opgelegd. Verdere tussentijdse metingen voert het geautomatiseerde systeem niet uit. Wel kunnen belastingplichtigen zelf een voorlopige aanslag vragen of wijzigen. Dit onder 23 en 24 beschreven systeem acht de rechtbank op zichzelf zorgvuldig genoeg en het gaat uit van een redelijke verdeling in verantwoordelijkheden tussen belastingplichtigen en de Belastingdienst.
25. Nu in januari 2018 de aanslag 2015, met dagtekening 27 oktober 2017 met een negatief verzamelinkomen van € 5.853 en een bijdrage-inkomen Zvw nihil, de laatst bekende aanslag was, volgt de rechtbank het standpunt van verweerder dat verweerder op basis van de beschikbare inkomensgegevens in januari 2018 geen aanleiding had om voorlopige aanslagen op te leggen. Nu eiser zelf ook niet het initiatief heeft genomen om een voorlopige aanslag te verzoeken dan wel zelf zijn aangifte, ondanks een uitnodiging daartoe, niet voor de daarin genoemde datum heeft ingediend, heeft verweerder terecht over het jaar 2018 geen voorlopige aanslagen IB/PVV en Zvw opgelegd. De stelling van eiser dat hij ten onrechte niet de mogelijkheid heeft gehad om de voorlopige aanslagen IB/PVV en Zvw 2019 te wijzigen, slaagt eveneens niet. Ook deze voorlopige aanslagen 2019 zijn conform de op het meetmoment laatst bekende aanslaggegevens opgelegd. Op grond van artikel 9.5, eerste lid, van de Wet IB 2001, heeft eiser de mogelijkheid om een verzoek in te dienen tot herziening van de opgelegde voorlopige aanslagen. Op de opgelegde voorlopige aanslagen IB/PVV en Zvw 2019 staat ook expliciet dat eiser de mogelijkheid heeft om wijzigingen door te geven, onder verwijzing naar de website van de Belastingdienst en de Belastingtelefoon. Eiser had de voorlopige aanslagen dus kunnen wijzigen en is van die mogelijkheid op de hoogte gesteld.
De algemene beginselen van behoorlijk bestuur en de communicatie
26. De rechtbank overweegt dat de belastingrente overeenkomstig de regels is berekend en dat de AWR geen ruimte laat om hiervan af te wijken. Wel kunnen onder omstandigheden de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het in artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde evenredigheidsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel, meebrengen dat geen belastingrente in rekening mag worden gebracht, dan wel dat de berekening van deze rente moet worden beperkt (Hoge Raad 15 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3126). Hierbij is van belang welke invloed de belastingplichtige zelf heeft gehad op het tijdig voldoen aan zijn betalingsverplichting (de verzuimgedachte, zie Kamerstukken II, 2011/12, 33 003, nr. 3, blz. 32-33).
27. In deze zaken valt de late betaling van de verschuldigde belasting eiser te verwijten. Terwijl eiser op de hoogte was van de indieningsdatum van de aangifte, heeft hij zich er niet om bekommerd of dit tijdig gebeurde en heeft hierover niet bij zijn boekhouder geïnformeerd. Hierdoor heeft eiser niet opgemerkt dat hem een jaar uitstel was verleend voor het indienen van de aangifte en dat hij het verschuldigde bedrag dus laat betaalde. Dit terwijl eiser wist dat hij waarschijnlijk in dit jaar wel een belastingbedrag diende te betalen, hij stelt immers dat verweerder voorlopige aanslagen over het jaar 2018 had moeten opleggen en dat die over 2019 te laag waren. Verweerder heeft steeds tijdig gehandeld. De rechtbank vindt het niet onredelijk dat eiser belastingrente moet betalen als hij zelf zo laat pas aangifte doet en geen (hogere) voorlopige aanslag aanvraagt. Eiser blijft immers, ondanks het inschakelen van een boekhouder, zelf verantwoordelijk voor de timing van het indienen van zijn aangifte en de gevolgen voor het met uitstel later indienen van een aangifte, waaronder het verschuldigd worden van belastingrente. Dat de boekhouder van eiser als aanvrager van het uitstel tot het doen van aangifte eiser over de verzoeken daartoe en de gevolgen daarvan, waaronder het verschuldigd worden van belastingrente, niet heeft geïnformeerd, komt voor rekening van eiser. Zoals overwogen in 25 ligt de primaire verantwoordelijkheid voor het tijdig voldoen aan de betalingsverplichting jegens de Belastingdienst bij eiser.
28. De communicatie van de zijde van de Belastingdienst is gericht op het zorgen dat tijdig, dat wil zeggen vóór de in de uitnodiging vermelde datum, aangifte wordt gedaan. De hierboven vermelde stukken zijn daar duidelijk over. Als iemand dat niet doet en om uitstel verzoekt, dan acht de rechtbank het niet onredelijk dat iemand zelf moet nagaan wat de eventuele gevolgen daarvan zijn. Eiser had ook kunnen vermoeden dat het (rente)gevolgen had kunnen hebben dat hij later aangifte deed en geen (of een te lage) voorlopige aanslag had gekregen. Dat eiser alles heeft overgelaten aan zijn boekhouder en dat zijn boekhouder eiser waarschijnlijk niet goed heeft geïnformeerd valt zeker te betreuren voor eiser, omdat hij nu met voor hem fikse bedragen aan rente geconfronteerd wordt, maar dat maakt niet dat om die reden de rente moet komen te vervallen.
Schadevergoeding
29. Eiser heeft in zijn beroepschrift verzocht tot toekenning van een schadevergoeding van
€ 45.000 wegens de illegale handelingen en bedreigingen van de overheid. Meer specifiek stelt eiser dat de voorlopige aanslagen over het jaar 2018 door verweerder ten onrechte zijn omgezet in een lening. Daarnaast stelt eiser dat hij in verband met de door de overheid opgelegde COVID-19 maatregelen en de daarmee gecreëerde angst in 2020 nauwelijks omzet heeft gemaakt. Verweerder is van mening dat eiser geen recht heeft op een schadevergoeding. Voor zover eiser een beroep doet op een vergoeding van de immateriële schade, is er geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn.
30. De redelijke termijn voor behandeling van deze zaken is niet overschreden. Nu geen sprake is van onzorgvuldig handelen dan wel gebrekkig communiceren door de Belastingdienst, is er naar het oordeel van de rechtbank geen grond voor toekenning van een schadevergoeding.
Slotsom
31. Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
32. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.”

5.Beoordeling van het geschil

Het Hof verenigt zich met de hiervoor weergegeven beslissing van de rechtbank en maakt de gronden waarop deze beslissing berust (rechtsoverweging 19 tot en met 30) tot de zijne. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd, werpt geen nieuw of ander licht op de zaak. Zoals ook blijkt uit de overwegingen van de rechtbank, vloeit de door belanghebbende belopen belastingrente voort uit het op dit punt geldende wettelijk systeem. Belanghebbende wordt verondersteld daarmee op de hoogte te zijn en kan zich desgewenst daarin laten begeleiden door een belastingconsulent. Dat laatste heeft hij ook gedaan, zij het dat dit, na verleend uitstel voor het indienen van de aangifte IB/PVV 2018, niet heeft geleid tot het (tijdig) doen van een verzoek tot het opleggen van een voorlopige aanslag over het belastingjaar 2018. Een ontbreken van individuele voorlichting over de gevolgen van het niet verzoeken om een voorlopige aanslag (als gesteld door belanghebbende), kan niet tot vernietiging van in rekening gebrachte belastingrente leiden.

6.Kosten

Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. E.A.G. van der Ouderaa, voorzitter, H.E. Kostense en
N. Djebali, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. I.A. Kranenburg als griffier. De beslissing is op 7 februari 2023 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.