ECLI:NL:GHAMS:2023:2915

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 november 2023
Publicatiedatum
1 december 2023
Zaaknummer
22/2464
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting en het vertrouwensbeginsel

Op 16 november 2023 heeft het Gerechtshof Amsterdam uitspraak gedaan in een hoger beroep van de erven van [X] tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 12 oktober 2022. De zaak betreft een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2018, waarbij de inspecteur een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.701 had vastgesteld. De erven van [X] stelden dat zij zich konden beroepen op het vertrouwensbeginsel, omdat in eerdere correspondentie met de inspecteur was aangegeven dat de aanslag voor 2017 geen precedent schept voor latere jaren. De rechtbank had het beroep van de erven ongegrond verklaard, en het Hof heeft deze beslissing bevestigd. Het Hof oordeelde dat de inspecteur niet het in rechte te honoreren vertrouwen had gewekt dat de aanslag voor 2018 op dezelfde wijze zou worden vastgesteld als die voor 2017. De erven hebben geen feiten of omstandigheden aangevoerd die het door hen gestelde vertrouwen konden onderbouwen. Het Hof concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 22/2464
16 november 2023
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de erven van [X], wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: M. Collij)
tegen de uitspraak van 12 oktober 2022 in de zaak met kenmerk HAA 22/2290 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan [X] (hierna: erflater) voor het jaar 2018 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning (biww) van € 17.701, en daarbij bij beschikking € 41 belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag en de beschikking gehandhaafd.
1.3.
Erflater heeft beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij haar uitspraak van 12 oktober 2022 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Erflater heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. De gemachtigde heeft bij brief met bijlagen van 6 september 2023 een namens belanghebbende verleende volmacht overgelegd.
Belanghebbende heeft een nader stuk ingediend, gedateerd 14 september 2023.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 september 2023. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.2. Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (erflater en de inspecteur worden in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiser’ respectievelijk ‘verweerder’):
“1. Voor het jaar 2018 heeft eiser een biww aangegeven van € 14.996 en daarbij een bedrag van € 2.705 aan specifieke zorgkosten in aftrek gebracht. Conform de aangifte is aan eiser met dagtekening 20 juni 2019 een voorlopige aanslag opgelegd.
2. Per brief van 27 juni 2019 heeft verweerde eiser vragen gesteld over de aangifte, onder meer over de specifieke zorgkosten. Eiser heeft daarop gereageerd per brief van 2 september 2019, bij verweerder ontvangen op 4 september 2019, met een aantal bewijsstukken.
3. Per brief van 21 juli 2021 heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij voornemens was van de aangifte af te wijken en de specifieke zorgkosten niet in aftrek zou toelaten. Eiser heeft daarop gereageerd per brief van 4 augustus 2021, bij de rechtbank ontvangen op 6 augustus 2021, met opnieuw een aantal bewijsstukken. Per brief van 25 augustus 2021 heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij bij zijn voornemen bleef.
4. Met dagtekening 9 september 2021 heeft verweerder eiser de aanslag opgelegd, berekend naar een biww van € 7.701 (€ 4.996 + € 2.705).
5. Eiser heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt. Het bezwaarschrift is gedagtekend 18 oktober 202l en is op 20 oktober 202l bij verweerder ontvangen. Per brief van 12 november 2021 heeft eiser het bezwaar gemotiveerd en daarbij een aantal bewijsstukken meegestuurd. Daarop hebben partijen met elkaar gecorrespondeerd.
6. Bij de bestreden uitspraak op bezwaar heeft verweerder het bezwaar afgewezen.
7. Eiser heeft beroep ingesteld. Het beroepschrift is gedagtekend 18 maart 2022 en is op 21 maart 2022 bij de rechtbank ontvangen. Per brief van 10 juni 2022, bij de rechtbank ontvangen op 14 juni 2022, heeft eiser het beroep gemotiveerd.”
2.2.
Het Hof gaat ook uit van de hiervoor vermelde feiten en voegt daar de volgende feiten aan toe.
2.3.
De inspecteur heeft belanghebbende een brief gestuurd, gedateerd 2 september 2020, luidend (voor zover hier van belang):
“Ik heb de aangifte (...) 2017 beoordeeld. Hierbij heb ik rekening gehouden met de informatie die u mij hebt verstrekt.
In de brief van 26 juni 2018 bent u verzocht informatie te verschaffen omtrent de aangifte van uw cliënt.
In de brief van 29 augustus 2018 hebt u hierop gereageerd. Ondanks dat u de aftrek niet volledig aannemelijk heeft gemaakt, zal ik gezien de geringe correctie niet van de aangifte van uw cliënt afwijken. Ik zal de aanslag conform de aangifte opleggen. Dit schept geen precedent voor volgende jaren van uw cliënt. Indien in een komend jaar uitgevraagd wordt en wederom bepaalde aftrekposten niet aannemelijk gemaakt worden, kan ook bij een geringe correctie deze doorgevoerd worden. Er is dan namelijk sprake van repeterende onjuistheden.”
2.4.
Naar aanleiding van de door erflater ingediende aangifte IB/PVV 2020 heeft de inspecteur bij brief van 26 april 2022 vragen gesteld over de in die aangifte gevraagde aftrek van specifieke zorgkosten. De gemachtigde van erflater heeft de inspecteur vervolgens een brief gestuurd, gedateerd 19 mei 2022, waarin onder meer het volgende is opgenomen:
“Cliënt is wel vaker bevraagd de laatste jaren en zo ook over het jaar 2017. De afdoeningsbrief aangaande de aangifte 2017 sluit ik gemakshalve bij. Ik verwijs u, voor wat betreft de aftrek dieet en kleding en beddengoed, naar het toen overgelegde en het op basis daarvan ingenomen standpunt en het daaruit ontstane opgewekte vertrouwen. Dit vertrouwen is eerst eind 2021/begin 2022 door de belastingdienst ter discussie gesteld. (…)”
2.5.
De inspecteur heeft daarna met dagtekening 18 juni 2022 de aanslag IB/PVV 2020 vastgesteld conform de door belanghebbende ingediende aangifte.

3.Geschil in hoger beroep

In hoger beroep is de hoogte van de aanslag IB/PVV 2018 in geschil. Meer specifiek is in geschil of belanghebbende zich succesvol op het vertrouwensbeginsel kan beroepen.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil het volgende overwogen:

Beoordeling van het geschil
(…)
14. In de hierboven
[Hof: zie punt 2.3]geciteerde brief wordt duidelijk vermeld dat de voor 2017 gekozen oplossing geen precedent schept voor een volgend jaar. Naar het oordeel van de rechtbank valt dan ook niet in te zien hoe met deze brief het in rechte te beschermen vertrouwen zou zijn gewekt dat de aanslag voor 2018 op dezelfde wijze zou worden vastgesteld als de aanslag voor 2017. En ook verder heeft eiser geen feiten en omstandigheden gesteld en aannemelijk gemaakt waaraan het door eiser bedoelde vertrouwen had kunnen worden ontleend. De rechtbank merkt daar nog bij op dat eiser het recht op een aftrekpost voor elk jaar aannemelijk moet maken en verweerder bevoegd is daar elk jaar vragen over te stellen of daarnaar een nader onderzoek in te stellen, ook als de aftrekpost veel gelijkenis vertoont met de in een eerder jaar opgevoerde aftrekpost. Het beroep van eiser op het vertrouwensbeginsel faalt. Naar het oordeel van de rechtbank is ook het zorgvuldigheidsbeginsel noch enig ander in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel geschonden.
15. Gelet op het vorenstaande, nu de hoogte van de aanslag verder niet in geschil is, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
16. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.”

5.Beoordeling van het geschil in hoger beroep

5.1.
Het Hof verenigt zich met de hiervoor weergegeven beslissing van de rechtbank en maakt de gronden waarop deze beslissing berust tot de zijne. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt het Hof voorts als volgt.
5.2.
Belanghebbende heeft in hoger beroep aangevoerd dat met de woorden “er is dan namelijk sprake van repeterende onjuistheden” in de onder 2.3 vermelde brief van 2 september 2020 onmiskenbaar wordt gedoeld op de toepassing van het zogenoemde correctiebeleid. Dat de aanslagregelaar zich daarbij heeft vergist, omdat de op de aangifte voor het jaar 2017 aangebrachte correctie geen ‘geringe correctie’ betreft als bedoeld in het correctiebeleid en het criterium ‘repeterende onjuistheden’ daardoor ook niet aan de orde is, kon belanghebbende niet weten. Omdat de voor het onderhavige jaar 2018 aan te brengen correctie een nagenoeg gelijk bedrag betreft, stelt belanghebbende dat de inspecteur met de onder 2.3 vermelde brief het in rechte te honoreren vertrouwen heeft gewekt dat de aanslag voor het jaar 2018 op dezelfde wijze zou worden vastgesteld als de aanslag voor het jaar 2017. In aanvulling daarop heeft belanghebbende aangevoerd dat de inspecteur met het op 18 juni 2022 conform de aangifte opleggen van de aanslag IB/PVV 2020 het van toepassing zijn van het vertrouwensbeginsel heeft bevestigd. De inspecteur heeft deze standpunten weersproken.
5.3.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 13 december 1989, ECLI:NL:HR:1989:ZC4179 onder meer als volgt geoordeeld:
“(…) voor in rechte te beschermen vertrouwen (…) [is] meer vereist dan de enkele omstandigheid dat de inspecteur gedurende een aantal jaren bij het regelen van de aanslag op een bepaald punt de aanslag heeft gevolgd. De gerechtvaardigdheid van het vertrouwen hangt af van de waardering van – voor zoveel nodig in onderlinge samenhang te beoordelen – omstandigheden die bij de belastingplichtige de indruk hebben kunnen wekken dat een door de inspecteur gedurende een aantal jaren betreffende dezelfde gedragslijn berust op een bewuste standpuntbepaling. (…) Omstandigheden als vorenbedoeld kunnen onder meer zijn gelegen in de vaststelling van een aanslag in overeenstemming met een aangifte waarin de belastingplichtige de voor die aanslag van belang zijnde aangelegenheid uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde had gesteld, in de vaststelling van een aanslag na raadpleging van bewijsstukken, na gehouden besprekingen of gevoerde correspondentie, dan wel in overeenstemming met eerder verstrekte, voor de toen op te leggen aanslag van belang zijnde inlichtingen, of in de tegemoetkoming aan een bezwaar betreffende dezelfde zich onveranderd voordoende aangelegenheid.”
de onder 2.3 vermelde brief
5.4.
Evenals de rechtbank is het Hof van oordeel dat met de onder 2.3 vermelde brief van 2 september 2020 niet het in rechte te honoreren vertrouwen is gewekt dat de aanslag voor het jaar 2018 op eenzelfde wijze (zonder correctie) zou worden vastgesteld, vanwege de erin opgenomen expliciete mededeling dat de voor het jaar 2017 gekozen oplossing geen precedent schept voor een volgend jaar. Ook het gebruik van de woorden “er is dan namelijk sprake van repeterende onjuistheden”, heeft, anders dan belanghebbende stelt, in redelijkheid niet bij erflater (en daarmee evenmin bij belanghebbende) de indruk kunnen wekken dat een bewust standpunt is ingenomen over het al dan niet corrigeren van aangiften over latere jaren waarin juist geen sprake is van een ‘geringe correctie’ in de zin van het correctiebeleid. Erflater had moeten begrijpen dat de mededeling van de aanslagregelaar berustte op diens kennelijke vergissing dat voor het jaar 2017 sprake was van een geringe correctie in de zin van het correctiebeleid en dat (zeker gelezen in samenhang met de uitdrukkelijke mededeling dat de voor 2017 gekozen oplossing geen precedent schept voor een volgend jaar) de aanslagregelaar daarmee niet het standpunt heeft ingenomen dat een meer dan geringe correctie in een volgend jaar achterwege zou worden gelaten. Ook voor het overige heeft belanghebbende geen feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt waaraan het door hem gestelde vertrouwen kan worden ontleend. De aangiften van erflater zijn sinds 2013 gecorrigeerd op het punt van de gevraagde aftrek van specifieke zorgkosten. Erflater had ten tijde van de ontvangst van de onder 2.3 vermelde brief dan ook niet in redelijkheid kunnen verwachten dat de onderhavige aanslag IB/PVV 2018 zou worden vastgesteld conform de ingediende aangifte, inclusief de daarin opgevoerde aftrek van specifieke zorgkosten.
het conform de aangifte opleggen van de aanslag IB/PVV 2020
5.5.
Ook aan de omstandigheden dat de aanslag IB/PVV 2020 conform de ingediende aangifte (met daarin in aftrek gebrachte specifieke zorgkosten) is vastgesteld en dat daaraan de onder 2.4 vermelde brief van de gemachtigde van 19 mei 2022 is voorafgegaan, kan belanghebbende niet het in rechte te honoreren vertrouwen ontlenen dat de aanslag 2018 conform de aangifte zal worden vastgesteld. Dit alleen al niet omdat de aanslag 2018 reeds op een eerder tijdstip was vastgesteld (met dagtekening 9 september 2021) en daarbij de in de aangifte 2018 in aftrek gebrachte specifieke zorgkosten zijn gecorrigeerd; de aanslag was bovendien reeds bij uitspraak op bezwaar van 9 februari 2022 gehandhaafd. Belanghebbende was dus bekend met het standpunt van de inspecteur over het jaar 2018 en kan onder die omstandigheden aan het conform de aangifte opleggen van de aanslag over een later jaar, zonder dat de inspecteur daarbij heeft gereageerd op de brief van de gemachtigde van 19 mei 2022, niet het gerechtvaardigde vertrouwen ontlenen dat de reeds toegepaste correcties op de aangifte 2018 zouden worden teruggenomen. Ook voor het overige heeft belanghebbende geen feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt die tot een dergelijk gerechtvaardigd vertrouwen kunnen leiden.
Slotsom
5.6.
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende niet slaagt.

6.Kosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een vergoeding van proceskosten.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. H.E. Kostense, voorzitter, E.A.G. van der Ouderaa en R.C.H.M. Lips, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. H.A.S. Roozeboom als griffier. De beslissing is op 16 november 2023 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: