ECLI:NL:GHAMS:2023:2765

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 september 2023
Publicatiedatum
21 november 2023
Zaaknummer
22/0252 en 22/02529
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van douaneaangiften en terugbetaling van douanerechten in het kader van indirecte vertegenwoordiging

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 14 september 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van douaneaangiften en de terugbetaling van douanerechten. De belanghebbende, [X BV], had twee douaneaangiften ingediend voor kabeljauw, maar deze waren gedaan in eigen naam en voor eigen rekening, terwijl de vergunning voor de regeling bijzondere bestemming in handen was van haar klant, [B SL 1]. De inspecteur van de Douane had de verzoeken om terugbetaling van douanerechten afgewezen en een uitnodiging tot betaling uitgegeven. De rechtbank Noord-Holland had de beroepen van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna zij hoger beroep instelde.

Het Hof oordeelde dat wijziging van de aangiften naar de situatie van indirecte vertegenwoordiging niet mogelijk was, omdat de belanghebbende niet beschikte over de vereiste vergunning. Artikel 173, lid 3, van het Douanewetboek van de Unie (DWU) staat weliswaar wijziging toe, maar alleen om de aangever in staat te stellen zijn verplichtingen na te komen. Aangezien de goederen nooit onder de regeling bijzondere bestemming zijn geplaatst, kon de belanghebbende geen aanspraak maken op terugbetaling van de douanerechten. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerken 22/02528 en 22/02529
14 september 2023
uitspraak van de meervoudige douanekamer
op het hoger beroep van
[X BV], gevestigd te [Z] , belanghebbende,
tegen de uitspraak van 7 november 2022 in de zaak met kenmerken HAA 19/952 en HAA 19/953 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Douane, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.1.
De inspecteur heeft twee verzoeken van belanghebbende om terugbetaling van douanerechten ten bedrage van in totaal € 28.847,06 afgewezen (kenmerk 22/02528).
1.1.2.
De inspecteur heeft daarnaast aan belanghebbende een uitnodiging tot betaling (hierna utb) uitgereikt voor een bedrag van € 39.659,22 aan douanerechten (kenmerk 22/02529).
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van de verzoeken tot terugbetaling en tegen de utb. In beide bezwaarschriften is een verzoek gedaan tot wijziging van de douaneaangiften waarmee de terugbetalingsverzoeken en de utb verband houden. De inspecteur heeft in zijn uitspraak op bezwaar de bezwaren en de verzoeken tot wijziging van de aangiften afgewezen.
1.3.
De daartegen ingestelde beroepen heeft de rechtbank ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tijdig hoger beroep ingesteld. Na het instellen van het hoger beroep zijn de volgende stukken ingediend:
- een motivering van het hoger beroep van belanghebbende;
- een verweerschrift van de inspecteur in de zaak met kenmerk 22/02528, en
- een verweerschrift van de inspecteur in de zaak met kenmerk 22/02529.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 augustus 2023. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:
“1. Eiseres heeft op 24 oktober 2017 op eigen naam en voor eigen rekening twee douaneaangiften ingediend, met de nummers eindigend op [*1] en [*2] voor COD HG (kabeljauw van de soort Gadus Morhua). In die douaneaangiften is in het vak ‘status vertegenwoordiging' (vak 14) vermeld ‘1 AANGEVER’.
2. In de onder 1 vermelde douaneaangiften heeft eiseres wel onder meer vermeld dat [B SL 1] (hierna: [B] ) haar klant is, dat ze gebruik wil maken van preferentie (code 123), dat ze gebruik wil maken van het contingent met nummer [contingent nummer] en dat zij in het bezit is van een vergunning voor gebruik bijzondere bestemming met nummer [vergunning nummer] .
3. Ten tijde van het doen van de onder 1 vermelde aangiften was eiseres bevoegd om [B] (in)direct te vertegenwoordigen.
4. Beide onder 1 vermelde aangiften zijn aan een bescheidcontrole onderworpen, na beëindiging waarvan de douaneaangiften zijn gesplitst van één naar twee artikelen, omdat het onder 2 vermelde contingent op 26 oktober 2017 uitgeput raakte. Voor de douaneaangiften is daarom slechts een deel van de aanvraag om gebruik te maken van het contingent toegewezen. Voor de resterende delen is het normale invoerrecht van 12% geheven. Voor de douaneaangifte met nummer eindigend op [*1] leidde dit tot een utb tot een bedrag van € 12.295,76 en voor de douaneaangifte met nummer eindigend op [*2] tot een utb tot een bedrag van € 16.551,30.
5. Niet eiseres, maar haar klant [B] was in het bezit van de onder 2 vermelde vergunning voor gebruik bijzondere bestemming.
6. Bij brieven van 20 november 2017 heeft eiseres op grond van artikel 117, tweede lid, van het Douanewetboek van de Unie (DWU) gevraagd om terugbetaling van € 12.295,76 en € 16.551,30 (in totaal € 39.659,22 [
Hof: € 28.847,06]) aan geboekte rechten, omdat op 7 november 2017 het contingent is heropend en zij alsnog een beroep op het contingent wil doen, welke verzoeken verweerder in de in het procesverloop vermelde beslissingen van 29 mei 2018 heeft afgewezen.
7. Op 20 juni 2018 heeft verweerder aan eiseres de in het procesverloop vermelde utb verzonden waarmee ter zake de onder 1 genoemde douaneaangiften invoerrechten in rekening wordt gebracht.
8. In (de motiveringen van) de bezwaarschriften tegen de utb en de afwijzing van de verzoeken tot terugbetaling, heeft eiseres geschreven dat het op een kennelijke vergissing berust dat de onder 1 vermelde aangiften niet in naam of voor rekening van [B] zijn gedaan. Zij heeft verzocht de aangiften te herzien in dier voege dat daarin tot uitdrukking komt dat zij door eiseres voor rekening van [B] zijn gedaan.
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3.Geschil in hoger beroep

In geschil is of wijziging van de aangiften (van aangiften in eigen naam en voor eigen rekening naar aangiften in eigen naam, maar voor rekening van de importeur) mogelijk is en – zo ja – of deze wijziging tot gevolg heeft (1) dat belanghebbende in aanmerking komt voor de gevraagde terugbetaling en (2) dat de utb dient te worden vernietigd.

4.Overwegingen van de rechtbank

De rechtbank heeft het volgende overwogen:
“12. Eiseres stelt zich op het standpunt dat verweerder de aan de verzoeken tot terugbetaling en de utb ten grondslag liggende douaneaangiften op haar verzoek dient te wijzigen naar de situatie van indirecte vertegenwoordiging en vervolgens de tariefcontingenten alsnog behoort toe te passen. Gelet op dit standpunt dient de rechtbank voor alles te beoordelen of wijziging van de douaneaangiften met toepassing van artikel 173, derde lid, van het DWU in het voorliggende geval mogelijk is.
13. Ter onderbouwing van haar standpunt dat dat de door haar voorgestane wijziging in de aangiften naar de situatie van indirecte vertegenwoordiging mogelijk is verwijst eiseres naar hetgeen het Hof van Justitie van de EU (hierna: HvJ) in zijn arrest van 16 juli 2020 Pfeifer & Langen (ECLI:EU:C:2020:574, hierna Pfeifer & Langen) heeft geoordeeld.
De casus die ten grondslag lag aan dat arrest betrof een vrijwel identieke situatie als thans in deze zaken voorligt. Hoewel dit arrest betrekking had op de herzieningsbevoegdheid, zoals deze was opgenomen in artikel 78 van het Communautair Douanewetboek (hierna: CDW) stelt eiseres dat de wijzigingsbevoegdheid van verweerder op grond van artikel 173 van het DWU, zoals dat van toepassing is op de onderhavige aangiften, niet een beperktere reikwijdte heeft.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat artikel 173 DWU de door eiseres gewenste wijziging van de vertegenwoordigingsvorm niet toestaat. Behalve dat de mogelijkheden tot wijziging onder het DWU zijn beperkt ten opzichte van de mogelijkheden tot herziening onder het CDW, wijst verweerder op een naar zijn inzicht belangrijk verschil tussen de aan het arrest Pfeifer & Langen van het Hof ten grondslag liggende casus en de thans voorliggende casus, namelijk dat eiseres haar volmacht tot indirecte vertegenwoordiging niet reeds bij de aangiften heeft overgelegd.
14. Partijen blijken derhalve van inzicht te verschillen over de betekenis van het bepaalde in artikel 173, derde lid, van het DWU.

Vooraf

15. Indien de aanvaarding van een douaneaangifte bijzondere verplichtingen voor een bepaalde persoon meebrengt, dient die aangifte overeenkomstig het bepaalde in artikel 170, eerste lid, van het DWU te worden ingediend door deze persoon zelf of door zijn vertegenwoordiger. Eiseres kon daarom de goederen waarvoor aangifte is gedaan alleen voor de regeling bijzondere bestemming aangeven als vertegenwoordiger van [B] , omdat de aanvaarding van de aangiften verplichtingen zou meebrengen voor [B] , de houder van de in de douaneaangiften genoemde vergunning. Eiseres heeft in de douaneaangiften echter tot uitdrukking gebracht dat zij deze op eigen naam en voor eigen rekening heeft ingediend. Bij ‘Status vertegenwoordiging’ (vak 14) heeft zij namelijk de voor die situatie bedoelde code gebruikt (‘1 AANGEVER’), en niet een code voor vertegenwoordiging.
Verzoek tot wijziging van de douaneaangiften
16. Om alsnog aan het bepaalde in artikel 170, eerste lid, van het DWU te voldoen, heeft eiseres verzocht de aangiften te wijzigen met toepassing van artikel 173, derde lid, van het DWU, zodat daarin de indirecte vertegenwoordiging van [B] tot uitdrukking komt. In dat kader heeft zij ook verwezen naar (een passage uit) paragraaf 10.2.2 van onderdeel 12.00.00 van het Handboek Douane. Volgens verweerder is de door eiseres gewenste wijziging niet mogelijk.
17. Artikel 173, derde lid, van het DWU vormt een uitzondering op het bepaalde in artikel 173, tweede lid 2, letter c, van het DWU, dat wijzigingen van een douaneaangifte niet worden toegestaan nadat de douaneautoriteiten de goederen hebben vrijgegeven. Volgens de bewoordingen van artikel 173, derde lid, van het DWU dient de wijziging de aangever in staat te stellen zijn verplichtingen inzake het plaatsen van goederen onder een bepaalde douaneregeling na te komen. Dat volgt ook uit de paragraaf uit het Handboek Douane waarnaar eiseres heeft verwezen, bij lezing daarvan in zijn geheel.
18. In het voorliggende geval kan echter niet worden gezegd dat eiseres met de wijziging van de douaneaangiften verplichtingen van de regeling bijzondere bestemming beoogt na te komen. Hooguit kan worden gezegd dat zij beoogt alsnog te voldoen aan een voorwaarde om goederen onder die regeling te plaatsen. Die situatie valt echter buiten het toepassingsbereik van artikel 173, derde lid, van he DWU (vergelijk de uitspraak van deze rechtbank van 4 mei 2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:4264). De klachten van eiseres over de weigering van verweerder om tegemoet te komen aan haar verzoek tot wijziging van de douaneaangiften, falen daarom. Haar beroep op het arrest Pfeifer & Langen kan eiseres niet baten omdat de hier aan de orde zijnde aangiften niet zijn gedaan onder het CDW, maar onder het DWU. Ook het arrest van de Hoge Raad van 29 april 2022 (ECLI:NL:HR:2022:658). waarin is overwogen (rechtsoverweging 4.2) dat uit het arrest Pfeifer & Langen moet worden afgeleid dat niet kan worden uitgesloten dat de persoon in wiens naam een aangifte is gedaan, wordt herzien, met welk oordeel de HR terugkomt op hetgeen in rechtsoverweging 2.5.3 van het arrest van 13 maart 2015 is overwogen over het definitieve rechtsgevolg van artikel 5, vierde lid, tweede alinea, van het CDW, gaat over het CDW.
Gevolgen voor de utb en de verzoeken om terugbetaling
19. Uitgaande van de ongewijzigde gegevens in de aangifte, voldoet eiseres niet aan de voorwaarden om de in de douaneaangifte vermelde goederen onder de regeling bijzondere bestemming te plaatsen. Op grond van artikel 211, eerste lid, van het DWU in verbinding met artikel 170, eerste lid, van het DWU, had eiseres, omdat zij de aangiften op eigen naam en voor eigen rekening heeft gedaan, zelf de daarvoor vereiste vergunning moeten hebben. Niet weersproken is de stelling van verweerder dat eiseres daarover niet beschikt.
20. Omdat eiseres niet aan de voorwaarden voldoet voor het plaatsen van de goederen onder de regeling bijzondere bestemming, zijn op de voet van artikel 79, eerste lid, onder c, van het DWU ten tijde van het aanvaarden van de douaneaangiften douaneschulden ontstaan. Anders dan eiseres heeft betoogd, zijn die douaneschulden vervolgens niet op grond van artikel 124, eerste lid, letter h, van het DWU tenietgegaan, reeds omdat niet de formaliteiten zijn vervuld die nodig zijn om de situatie van de goederen te regulariseren. Dat kon ook niet, omdat eiseres, als degene die de goederen op eigen naam en voor eigen rekening heeft aangegeven, niet beschikt over de vereiste vergunning om de goederen onder de regeling bijzondere bestemming te plaatsen. De utb is daarom terecht aan eiseres opgelegd.
21. De verzoeken tot terugbetaling zijn tevens terecht afgewezen. Omdat de goederen niet onder de regeling bijzondere bestemming zijn geplaatst, mist het preferentiële tarief waarop eiseres een beroep heeft gedaan hoe dan ook toepassing. Daarom zijn niet in de zin van artikel 117 van het DWU te veel rechten in rekening gebracht. Voor terugbetaling op de voet van artikel 118, 119 of 120 van het DWU bestaat evenmin grond.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
In verordening (EU) nr. 2015/2265 van de Raad zijn voor de periode 2016-2018 jaarlijkse autonome tariefcontingenten vastgesteld voor de invoer van diverse soorten vis, onder de voorwaarde dat deze vis door de visverwerkende industrie wordt aangewend voor de vervaardiging van visproducten. Deze verordening voorziet onder meer in een contingent van jaarlijks 75.000 ton kabeljauw (o.a. Gadus Morhua), waarvoor een contingentrecht van 0% geldt. Bij mededeling van 15 november 2017 (nr. 2017/C 385/01) heeft de Europese Commissie bekendgemaakt dat, overeenkomstig artikel 4 van voormelde verordening, het volume van het contingent voor kabeljauw (uitsluitend voor het jaar 2017) automatisch is verhoogd van 75.000 ton naar 90.000 ton. Dit vormde voor belanghebbende aanleiding om te verzoeken om terugbetaling van de douanerechten die zij heeft betaald omdat het oorspronkelijke contingent van 75.000 ton was uitgeput (voor beide aangiften tezamen: € 28.847,06). De inspecteur heeft deze terugbetaling geweigerd en daarenboven alsnog de douanerechten naar het normale tarief (12%) geheven voor het deel van de kabeljauw waarvoor belanghebbende wel reeds met vrucht aanspraak had gemaakt op het oorspronkelijke contingent van 75.000 ton (voor beide aangiften tezamen: € 39.659,22).
De inspecteur heeft de terugbetaling geweigerd en de utb uitgereikt, omdat belanghebbende de aangiften tot plaatsing van de kabeljauw onder de regeling bijzondere bestemming in eigen naam en voor eigen rekening heeft gedaan, terwijl zij niet beschikte over de daarvoor vereiste vergunning. Het Hof overweegt ter zake als volgt.
5.2.
Om er op toe te kunnen zien dat de desbetreffende visserijproducten daadwerkelijk worden verwerkt, is in verordening 2015/2265 het gebruik van de regeling bijzondere bestemming voorgeschreven. Ook in voormelde mededeling 2017/C 385/01 is dit nog eens benadrukt. Ter zake is vermeld:
“Het tariefcontingent valt onder de in artikel 254 van Verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 269 van 10.10.2013, blz. 1) bepaalde voorwaarden.”
Voor het gebruik van de regeling bijzondere bestemming is een vergunning vereist (artikel 211, lid 1, aanhef en onder a DWU). Vast staat dat belanghebbende niet over een dergelijke vergunning beschikte, zodat één van de voorwaarden voor plaatsing van de kabeljauw onder de regeling bijzondere bestemming niet is vervuld. Dit is slechts anders indien belanghebbende kan worden gevolgd in haar verzoek tot wijziging van haar aangiften, zodanig dat niet langer sprake is van aangiften in haar eigen naam en voor haar eigen rekening, maar van aangiften als indirect vertegenwoordiger van de importeur, [B SL 1] (hierna: [B] ), die ten tijde van de invoer wél over een geldige en toereikende vergunning bijzondere bestemming voor kabeljauw beschikte.
5.3.
De inspecteur stelt zich ook in hoger beroep primair op het standpunt dat belanghebbende niet is gebaat bij de voormelde wijziging van de aangiften, omdat ook indien zij zou zijn opgetreden als indirect vertegenwoordiger van [B] , zij alsdan nog altijd niet over een geldige vergunning beschikte en daarom niet kon optreden als de ‘aangever’. De inspecteur baseert dit standpunt op een “information document” van 19 juni 2017, TAXUD(A2)/LG/dt, taxud.a.2(2017)3500081, dat is gepubliceerd op de website van de Europese Commissie (https://taxation-customs.ec.europa.eu/system/files/2017-10/working_document_customs_representation_simplification_en.pdf). In dit document wordt inderdaad het door de inspecteur voorgestane standpunt ingenomen (cursivering Hof):
3. INDIRECT CUSTOMS REPRESENTATION IN COMBINATION WITH AN AUTHORISATION FOR THE USE (…) OF AN END-USE PROCEDURE, (…)
The Commission services confirm the interpretation of this question as explained in
working paper Ares(2017)841088 of 15/02/2017 prepared for the CEG-GEN. In
substance, it concludes that indirect representation is not possible regarding the
declaration for the above mentioned special procedures
as the holder of the special
procedure has to be the holder of the authorisationunder Article 211 UCC, which is
not the case with indirect representation.
Naar ’s Hofs oordeel is voormeld standpunt van de inspecteur niet in overeenstemming met de tekst van het DWU. Artikel 170, lid 1, eerste alinea, van het DWU luidt:
“Indien de aanvaarding van een douaneaangifte evenwel bijzondere verplichtingen voor een bepaalde persoon meebrengt, wordt die aangifte door deze persoon zelf of door zijn vertegenwoordiger ingediend.”
De vertegenwoordiging door een douanevertegenwoordiger kan direct zijn, in welk geval de douanevertegenwoordiger in naam en voor rekening van een andere persoon handelt, dan wel indirect, in welk geval de douanevertegenwoordiger in eigen naam doch voor rekening van een andere persoon handelt (artikel 18, lid 1, DWU). Artikel 170 DWU omvat dus beide vormen van vertegenwoordiging. Dit was overigens onder de werking van het CDW niet anders: in artikel 64, lid 2, aanhef en onder a, van het CDW werd bepaald dat indien de aanvaarding van een douaneaangifte bijzondere verplichtingen voor een bepaalde persoon met zich bracht, de aangifte door deze persoon
of voor diens rekeningdiende te worden gedaan. Het Hof dient daarom, anders dan de inspecteur betoogt, wel te beoordelen of de door belanghebbende gewenste wijziging van haar aangiften – van aangiften in eigen naam en voor eigen rekening, naar aangiften in eigen naam maar voor rekening van [B] – mogelijk is.
5.4.
Belanghebbende heeft in dit verband gewezen op het arrest van het Hof van Justitie van 16 juli 2020, Pfeifer & Langen GmbH & Co. KG, C‑97/19, ECLI:EU:C:2020:574 (hierna: arrest Pfeifer & Langen), waarin een wijziging van een aangifte in eigen naam en voor eigen rekening naar een aangifte als indirect vertegenwoordiger werd toegestaan. Zoals de rechtbank echter met juistheid heeft geoordeeld mist dit arrest toepassing, omdat daarin uitleg wordt gegeven aan artikel 78 van het CDW, terwijl de onderwerpelijk aangiften zijn gedaan onder de werking van het DWU.
5.5.
Artikel 173, lid 3, van het DWU voorziet weliswaar nog wel in een mogelijkheid tot wijziging van een aangifte na vrijgave van de goederen, maar deze is beperkter geformuleerd dan in het voormalige artikel 78 van het CDW (cursivering Hof):
“3. Op verzoek van de aangever kan, binnen drie jaar na de datum van aanvaarding van de douaneaangifte, worden toegestaan dat de douaneaangifte wordt gewijzigd na vrijgave van de goederen,
zodat de aangever zijn verplichtingen inzake het plaatsen van goederen onder de desbetreffende douaneregeling kan nakomen.”
Dit derde lid van artikel 173 vormt een uitzondering op het bepaalde in artikel 173, lid 2, aanhef en onder c, waarin is bepaald dat een aangifte na vrijgave van de goederen niet meer mag worden gewijzigd. Het Hof van Justitie heeft in zijn arrest van 8 juni 2023, SC Zes Zollner Electronic SRL, zaak C‑640/21, ECLI:EU:C:2023:457, gepreciseerd dat deze uitzondering strikt dient te worden uitgelegd, overeenkomstig de wil van de Uniewetgever:
“40. (…) Het is juist dat een douaneaangifte volgens lid 3 na vrijgave van de goederen kan worden gewijzigd, maar uitsluitend „zodat de aangever zijn verplichtingen inzake het plaatsen van goederen onder de desbetreffende douaneregeling kan nakomen”. (…)
41. Voorts berust het douanewetboek van de Unie volgens de rechtspraak van het Hof op een aangiftesysteem om douaneformaliteiten en -controles zo veel mogelijk te beperken, en tegelijk fraude of onregelmatigheden die nadelig kunnen zijn voor de begroting van de Unie te voorkomen. Het is vanwege het belang van deze aangiften voor de goede werking van de douane-unie dat de aangever bij artikel 15 van het douanewetboek van de Unie wordt verplicht juiste en volledige inlichtingen te verstrekken (arrest van 9 juli 2020, Unipack, C‑391/19, EU:C:2020:547, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
42. Deze verplichting is het uitvloeisel van het beginsel dat de douaneaangifte onherroepelijk wordt zodra zij is aanvaard, aangezien uitzonderingen op dit beginsel in het desbetreffende recht van de Unie strikt zijn geregeld (arrest van 17 september 2014, Baltic Agro, C‑3/13, EU:C:2014:2227, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
43. Hoewel dit beginsel van onherroepelijkheid in het douanewetboek van de Unie wordt afgezwakt doordat een douaneaangifte krachtens artikel 173 kan worden gewijzigd, vormt deze mogelijkheid niettemin een strikt uit te leggen uitzondering op dit beginsel.
44. Deze uitlegging brengt bovendien de wil van de Uniewetgever tot uitdrukking. Zoals namelijk volgt uit een vergelijking van artikel 173, lid 3, van het douanewetboek van de Unie zoals de wetgever het heeft vastgesteld, met de tekst die de Commissie had voorgesteld in artikel 149 van het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie [COM(2012) 64 final], is het deze wetgever die aan artikel 173 de voorwaarde heeft toegevoegd waarnaar wordt verwezen in punt 40 van dit arrest, dat na vrijgave van de goederen slechts om een wijziging kan worden verzocht om de aangever in staat te stellen zijn verplichtingen inzake het plaatsen van goederen onder de desbetreffende douaneregeling na te komen. Hieruit blijkt de wil van die wetgever om de mogelijkheden tot wijziging van de douaneaangiften te beperken.”
5.6.
Omdat belanghebbende niet over een vergunning bijzondere bestemming beschikte werd op het moment van aangifte niet voldaan aan één van de voorwaarden voor de plaatsing van de goederen onder die regeling. Dientengevolge hebben de goederen zich nimmer onder de regeling bijzondere bestemming bevonden en was belanghebbende daarom niet gehouden om enige aan het gebruik van die regeling verbonden verplichting na te komen. Artikel 173, lid 3, van het DWU biedt onder deze omstandigheden geen grond voor de door belanghebbende verzochte wijziging van de aangiften. Voor de gevraagde terugbetaling van € 28.847,06 bestaat daarom geen grond.
5.7.
Ten aanzien van aan douanerechten onderworpen goederen ontstaat een douaneschuld bij invoer door niet-naleving van één van de voorwaarden voor de toekenning van een verlaagd douanerecht op grond van de bijzondere bestemming van de goederen (artikel 79, lid 1, aanhef en onder c, van het DWU). Deze douaneschuld ontstaat op het moment dat de aangifte wordt aanvaard (artikel 79, lid 2, aanhef en onder b, van het DWU). De uitnodiging tot betaling van € 39.659,22 is daarom terecht aan belanghebbende uitgereikt.
5.8.
Het bepaalde in artikel 124, lid 1, aanhef en onder h, van het DWU leidt, anders dan belanghebbende betoogt, niet tot een ander oordeel. De Europese Commissie is op grond van het bepaalde in artikel 126 van het DWU bevoegd om gedelegeerde handelingen vast te stellen ter bepaling van de verschillende vormen van verzuim zonder werkelijke gevolgen voor de juiste werking van de betrokken douaneregeling. De Europese Commissie heeft hieraan uitvoering gegeven in artikel 103 van de GDWU. Dit artikel 103 omvat een lijst van ‘verzuimen zonder werkelijke gevolgen’. Deze lijst is limitatief, zo volgt uit het arrest HvJ 11 november 1999, Firma Söhl & Söhlke, zaak C-48/98, ECLI:EU:C:1999:548. De onderwerpelijke situatie komt niet voor in de limitatieve lijst van artikel 103 GDWU, zodat geen sprake is van een verzuim zonder werkelijke gevolgen.
5.9.
Gelet op het vorenoverwogene dient de uitspraak van de rechtbank te worden bevestigd.
5.10.
Ten overvloede merkt het Hof op dat ook onder de werking van het CDW de door belanghebbende gewenste wijziging niet mogelijk zou zijn geweest. Artikel 5, lid 4, van het CDW bepaalde dat de persoon die niet verklaart in naam of voor rekening van een andere persoon te handelen, wordt geacht in eigen naam en voor eigen rekening te handelen. Woorden van gelijke strekking zijn thans te vinden in artikel 19, lid 1, van het DWU. Het Hof van Justitie heeft met zijn arrest Pfeifer & Langen dit uitgangspunt nogmaals uitdrukkelijk bevestigd. Het Hof van Justitie overwoog ter zake immers (cursiveringen Hof):
55. In dat verband moet eraan worden herinnerd dat artikel 5, lid 4, van het douanewetboek verlangt dat de vertegenwoordigingsbevoegdheid al is verleend ten tijde van de indiening van de aangifte. Daarnaast is daarin bepaald dat een persoon die niet verklaart vertegenwoordigings-bevoegdheid te bezitten, wordt geacht in eigen naam en voor eigen rekening te handelen.
De vertegenwoordiging moet dus uitdrukkelijk zijnen wordt niet vermoed [arrest van 7 april 2011, Sony Supply Chain Solutions (Europe), C‑153/10, EU:C:2011:224, punt 31].
56. Zoals de Europese Commissie opmerkt, kan artikel 78 van het douanewetboek niet aldus worden uitgelegd dat de bepalingen van artikel 5, lid 4, van dat wetboek worden miskend, met name de daarin neergelegde
verplichting van uitdrukkelijke openbaarmaking van de vertegenwoordigingsbevoegdheid.
57. De verwijzende rechter zet in dat verband uiteen dat Pfeifer & Langen een volmacht heeft ontvangen van Zahărul Oradea
die zij tijdig heeft overgelegd in de zin van artikel 5, lid 4, van het douanewetboek, dat wil zeggen bij de indiening van de douaneaangifte.
Belanghebbende beschikte weliswaar over een volmacht van [B] , maar heeft deze niet overgelegd bij haar aangifte. Van de vereiste uitdrukkelijke openbaarmaking van haar vertegenwoordigingsbevoegdheid bij de indiening van de douaneaangiften is ook anderszins geen sprake geweest, zodat de gewenste wijziging ook onder de werking van het CDW niet mogelijk zou zijn geweest.
Slotsom
5.11.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter van de douanekamer,
F.J.P.M. Haas en H.E. Kostense, leden van de douanekamer, in tegenwoordigheid van mr. A.H. van Dapperen, als griffier. De beslissing is op 14 september 2023 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.