ECLI:NL:GHAMS:2023:2606

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 oktober 2023
Publicatiedatum
2 november 2023
Zaaknummer
22/2534 en 22/2551
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Dubbel hoger beroep inzake WOZ-waarde en afvalstoffenheffing gemeente Haarlem

In deze zaak gaat het om een dubbel hoger beroep betreffende de WOZ-waarde van een woning en de aanslag afvalstoffenheffing in de gemeente Haarlem. De heffingsambtenaar had de WOZ-waarde voor het jaar 2021 vastgesteld op € 349.000, maar na bezwaar werd deze verlaagd naar € 341.000. De rechtbank heeft vervolgens de WOZ-waarde verder verlaagd naar € 297.000, maar de aanslag afvalstoffenheffing bleef in stand. De belanghebbende, die in hoger beroep ging, betwistte de hoogte van de WOZ-waarde en de toepassing van de gemeentelijke verordening inzake afvalstoffenheffing. Het Hof oordeelde dat de rechtbank terecht de WOZ-waarde had verlaagd, maar dat de aanslag afvalstoffenheffing op basis van de verordening correct was opgelegd. De rechtbank had echter de bepaling van de verordening die de heffing voor meerpersoonshuishoudens regelt, ten onrechte buiten toepassing gelaten. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank voor de WOZ-waarde, maar vernietigde de uitspraak voor de afvalstoffenheffing, waardoor de aanslag werd verminderd tot het tarief voor eenpersoonshuishoudens.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerken 22/2534 en 22/2551
17 oktober 2023
uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de heffingsambtenaar van de gemeente [Z] ,de heffingsambtenaar,
tegen de uitspraak van 10 november 2022 in de zaak met kenmerk HAA 21/4199 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
en
de heffingsambtenaar,
en tevens op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking met dagtekening 26 februari 2021 op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde (hierna: de WOZ-waarde) van de woning aan het adres [A-straat] te [Z] (hierna: de woning) voor het kalenderjaar 2021 naar waardepeildatum 1 januari 2020 vastgesteld op
€ 349.000. In hetzelfde geschrift is de aanslag onroerendezaakbelastingen en de aanslag afvalstoffenheffing 2021 bekendgemaakt.
1.2.
Het daartegen gemaakte bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak, gedagtekend
5 juli 2021, gedeeltelijk gegrond verklaard, waarbij de WOZ-waarde is verminderd tot
€ 341.000 en de aanslag afvalstoffenheffing is gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft bij brief van 6 augustus 2021, door de rechtbank ontvangen op
11 augustus 2021, beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 10 november 2022 heeft de rechtbank als volgt op het beroep beslist (belanghebbende en de heffingsambtenaar worden in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiseres’ respectievelijk ‘verweerder’):
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de waarde van de woning tot € 297.000;
- vermindert de aanslag onroerendezaakbelastingen tot een bedrag berekend naar een waarde van
€ 297.000;
- vermindert de aanslag afvalstoffenheffing tot € 270;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 3,70, en
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49 aan eiser te vergoeden.”
1.4.
Het tegen de uitspraak van de rechtbank door de heffingsambtenaar ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 16 december 2022. Bij brief van 14 maart 2023, ingekomen bij het Hof op 30 maart 2023, heeft belanghebbende een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het tegen de uitspraak van de rechtbank door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 21 december 2022. De heffingsambtenaar heeft op 4 april 2023 een verweerschrift ingediend.
1.6.
Op 31 augustus 2023 is een nader stuk van belanghebbende ingekomen bij het Hof.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 september 2023. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:
“1. Eiseres is genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van de woning.
De woning is een tussenwoning, gebouwd in 1927. De inhoud van de woning is 286 m³ en de oppervlakte van het perceel is 119 m². De woning is voorzien van een dakkapel en een berging.
2. Op 1 januari 2021 woonde eiseres samen met haar zoon in de woning. De zoon van eiseres is op 4 januari 2021 verhuisd.”
2.2.
Het Hof gaat ook uit van de hiervoor vermelde feiten.

3.Geschil in hoger beroep

In hoger beroep is, evenals in eerste aanleg, in geschil:
( a) of de waarde van de woning op de waardepeildatum 1 januari 2020 niet te hoog is vastgesteld, en
( b) of artikel 5, aanhef en onderdeel b, van de Verordening afvalstoffenheffing 2021 van de gemeente [Z] (hierna: de Verordening 2021) ten aanzien van belanghebbende terecht buiten toepassing is gelaten.

4.4. Overwegingen van de rechtbank

De rechtbank heeft ten aanzien van het geschil als volgt overwogen en beslist:
“7. De rechtbank stelt voorop dat zij in deze zaak uitsluitend kan oordelen over de WOZ-waarde en de aanslagen voor het jaar 2021. Over voor eerdere jaren vastgestelde WOZ-waarden kan de rechtbank nu niet oordelen. Met vragen over invordering en kwijtschelding van belastingen kan eiseres contact opnemen met de afdeling invordering van verweerder.
De waarde van de woning
8. Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ, wordt de waarde van een onroerende zaak bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer. Dat is de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de voor die onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn betaald. Op verweerder rust de last aannemelijk te maken dat hij de waarde niet te hoog heeft vastgesteld.
9. Verweerder heeft ter zitting het nadere standpunt ingenomen dat de waarde van de woning per de waardepeildatum dient te worden verlaagd en te worden vastgesteld op € 297.000. Dit betekent dat het beroep gegrond is. In het hiernavolgende zal de rechtbank beoordelen of een waarde van € 297.000 niet te hoog is.
10. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder, gelet op het door hem overgelegde matrix en hetgeen hij overigens heeft aangevoerd, geslaagd in zijn bewijslast. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende. De door verweerder in de matrix genoemde vergelijkingsobjecten zijn wat type, bouwjaar, ligging en omvang betreft voldoende vergelijkbaar met de woning. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten dan ook dienen ter onderbouwing van de waarde van de woning op de waardepeildatum.
Daarnaast heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat er voldoende rekening is gehouden met de verschillen tussen de woning en de vergelijkingsobjecten. Verweerder heeft met de overgelegde matrix en de toelichting daarop aannemelijk gemaakt dat voldoende rekening is gehouden met de verschillen in grootte van de opstal en van het perceel, de ligging, kwaliteit en de staat van onderhoud en met de aanwezigheid van bijgebouwen.
Verweerder heeft de kwaliteit en de staat van onderhoud van de woning beide als “slecht” gekwalificeerd en in verband hiermee aan de woning veruit de laagste waarde van € 496 per kubieke meter toegekend. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder hiermee in voldoende mate rekening gehouden met de door eiseres gestelde gebreken. De rechtbank merkt hierbij op dat verweerders taxateur in 2021 de woning heeft bezocht en bekeken.
Dat hij daarbij niet expliciet ook naar het dak heeft gekeken acht de rechtbank van gering belang, aangezien verweerder al is uitgegaan van een slechte kwaliteit en onderhoud van de woning. Omdat verweerder de woning heeft vergeleken met goed vergelijkbare woningen uit een vergelijkbaar jaar, acht de rechtbank aannemelijk dat de woning wat betreft eventuele gebreken aan het dak en de fundering ook vergelijkbaar is met de vergelijkingsobjecten.
Enig effect daarvan is daarom al verwerkt in de waarde van de woning. Gelet op het voorgaande kan niet worden gezegd dat een waarde van € 297.000 in een onjuiste verhouding staat tot de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten.
11. De rechtbank zal de waarde van de woning per de waardepeildatum verminderen tot
€ 297.000.
De afvalstoffenheffing
12. Op grond van artikel 15.33, eerste lid, van de Wet milieubeheer, kan de gemeenteraad ter bestrijding van de kosten die voor haar verbonden zijn aan het beheer van huishoudelijke afvalstoffen een heffing instellen waaraan kunnen worden onderworpen degenen die, al dan niet krachtens een zakelijk of persoonlijk recht, gebruik maken van een perceel ten aanzien waarvan een verplichting tot het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen geldt.
13. Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Verordening afvalstoffenheffing 2021 van de gemeente [Z] (hierna: de Verordening) wordt onder de naam afvalstoffenheffing een directe belasting geheven als bedoeld in artikel 15.33 van de Wet milieubeheer.
14. Op grond van artikel 4 van de Verordening wordt de belasting geheven van degene die in de gemeente naar de omstandigheden beoordeeld al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht gebruik maakt van een perceel.
15. Op grond van artikel 5, aanhef en onderdeel a, van de Verordening, bedraagt de belasting per perceel per kalenderjaar € 270 indien het perceel op 1 januari van het belastingjaar of, indien de belastingplicht later aanvangt bij aanvang van de belastingplicht, wordt gebruikt door één persoon. Op grond van artikel 5, aanhef en onderdeel b, van de Verordening, bedraagt de belasting per perceel per kalenderjaar € 412,20 indien het perceel op 1 januari van het belastingjaar of, indien de belastingplicht aanvangt in de loop van het belastingjaar bij aanvang van de belastingplicht, wordt gebruikt door meer dan één per persoon.
16. Artikel 8 van de Verordening luidt:
“1. De belasting is verschuldigd bij het begin van het belastingjaar of, zo dit later is, bij de aanvang van de belastingplicht.
2. Indien de belastingplicht in de loop van het belastingjaar aanvangt, is de belasting verschuldigd voor zoveel twaalfde gedeelten van de voor dat jaar verschuldigde belasting als er in dat jaar, na de aanvang van de belastingplicht, nog volle kalendermaanden overblijven.
3. Indien de belastingplicht in de loop van het belastingjaar eindigt, bestaat aanspraak op ontheffing voor zoveel twaalfde gedeelten van de voor dat jaar verschuldigde belasting als er in dat jaar, na het einde van de belastingplicht, nog volle kalendermaanden overblijven.
4. (…)
5. (…)”.
17. De toelichting op Hoofdstuk 1.1. van tarieventabel van de Model Verordening reinigingsheffingen van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (geconsolideerde versie, geldig vanaf 1 januari 2020) vermeldt:
“Variant 3a: met peildatum
In variant 3a is de datum van 1 januari van het belastingjaar (of het begin van de belastingplicht) bepalend voor het aantal personen per perceel. Dit is uit doelmatigheidsoverwegingen gedaan. Er hoeven dan namelijk geen wijzigingen te worden aangebracht (teruggaaf of navordering) indien het aantal personen in de loop van het jaar verandert. Met het aanvangen of eindigen van de belastingplicht in de loop van het jaar moet overigens wel rekening gehouden worden (ingevolge artikel 9). Afhankelijk van het aantal personen wordt het basistarief verhoogd met een opslag. Bij forse tariefdifferentiaties kan de vraag worden gesteld of bij één peildatum nog sprake is van een rechtvaardige belastingheffing. Uit het proces-verbaal van de uitspraak van Hof Arnhem van 13 november 1995, nr. 950790 volgt dat het Hof van oordeel was dat bij een tarief voor eenpersoonshuishoudens van € 299,- en voor meerpersoonshuishoudens van € 412,- de situatie op de peildatum bepalend mocht zijn voor de hoogte van de verschuldigde belasting. Een alternatief is het hanteren van twee peildata. Dan moet evenwel ook met twee heffingstijdvakken worden gewerkt. Een andere mogelijkheid is één aanslag en een ontheffingsmogelijkheid. Daarbij kan echter geen aanvullende aanslag worden opgelegd; er kan alleen vermindering worden verleend.
(…)
Variant 3b: zonder peildatum
In plaats van variant 3a kan gekozen worden voor variant 3b. Bij deze modelbepaling is de datum van 1 januari van het belastingjaar (of het begin van de belastingplicht) niet bepalend voor het toepasselijke tarief voor het gehele belastingjaar. Dit heeft als nadeel dat niet alleen met het aanvangen of eindigen van de belastingplicht in de loop van het jaar rekening gehouden moet worden, maar ook met wijzigingen in het aantal personen per perceel. In de praktijk wordt dit daarom als een moeilijk uitvoerbare vorm van differentiatie ervaren. Het leidt wel tot een betere verdeling op basis van het aantal personen. Bij variant 3b staat met andere woorden de omvang van de belastingschuld eerst na afloop van het belastingjaar vast. Indien wordt gekozen voor variant 3b dient op grond hiervan na artikel 9, eerste lid, de volgende bepaling te worden opgenomen:
'In afwijking van het bepaalde in het eerste lid, is de belasting als bedoeld in onderdeel [...] van hoofdstuk 1.1 van de tarieventabel verschuldigd bij het einde van het belastingjaar, of zo dit eerder is, bij het einde van de belastingplicht.'
In feite is in dit geval heffing slechts mogelijk door voorlopige aanslagen (of voorschotten bij meeliften) in de loop van het heffingstijdvak en definitieve aanslagen (of eindafrekening bij meeliften) na afloop van het heffingstijdvak.”
18. De website van verweerder vermeldt:
“Wijziging gezinssamenstelling
Als de samenstelling van uw gezin in de loop van het jaar wijzigt dan heeft dit geen gevolgen voor uw aanslag.
(…)
Veelgestelde vragen
(…)
Als ik na 1 januari alleen kom te wonen, kan ik dan in aanmerking komen voor het tarief van een eenpersoons huishouden?
Nee, een wijziging in de loop van het jaar in de gezinssamenstelling zal niet leiden tot een (gedeeltelijke) vermindering van de aanslag afvalstoffenheffing.”
19. Ter zitting heeft de rechtbank verweerder voorgehouden dat de verordening wel een regeling bevat voor het beperken van de heffing tot de maanden dat de belastingplichtige van het perceel gebruik maakt, maar niet voor de situatie dat het aantal personen dat van het perceel gebruik maakt na 1 januari van het belastingjaar wijzigt. De vertegenwoordiger van verweerder ter zitting heeft toegelicht dat het haar ervaring is dat geen rekening wordt gehouden met een wijziging in het aantal personen na 1 januari omdat dit veel werk geeft, maar dat zij zich kan voorstellen dat dit soms een hard gelag is. Op de vraag van de rechtbank of de achtergrond van de keuze van de raad van de gemeente [Z] ergens is vastgelegd heeft verweerder geantwoord dat deze keuze al jaren geleden is gemaakt en dat er wel een reden achter zal zitten, aangezien de gemeenteraad niet zomaar een beslissing neemt.
20. Wettelijk uitgangspunt is dat de gemeenteraad vrij is in de keuze voor een heffingsmaatstaf in een belastingverordening (artikel 217 van de Gemeentewet) en ‘zelf moet toetsen of deze keuze recht doet aan de algemene rechtsbeginselen, zoals het gelijkheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel’ (Kamerstukken II 1989/90, 21591, nr. 3, p. 66-67). De rechtbank is van oordeel dat de aanslag afvalstoffenheffing in overeenstemming met de Gemeentewet, de Wet Milieubeheer en de bepalingen van de Verordening is opgelegd naar het tarief voor meer dan één persoon. Eiseres en haar zoon woonden op 1 januari 2021 namelijk allebei in de woning en maakten daarmee allebei gebruik van het perceel. De rechtbank begrijpt dat eiseres met haar betoog dat het niet juist is om voor het gehele jaar uit te gaan van de situatie op 1 januari 2021 een beroep doet op het evenredigheidsbeginsel.
21. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 12 februari 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:452) in een geval waarin werd aangevoerd dat de regels in een gemeentelijke verordening in strijd zijn met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur als volgt geoordeeld:
“6. Bij het beoordelen van deze beroepsgronden is sprake van een zogenoemde exceptieve toetsing. Deze toetsing houdt in dat algemeen verbindende voorschriften die geen wet in formele zin zijn, door de rechter kunnen worden getoetst op rechtmatigheid, in het bijzonder op verenigbaarheid met hogere regelgeving. De rechter komt tevens de bevoegdheid toe te bezien of het betreffende algemeen verbindend voorschrift een voldoende deugdelijke grondslag biedt voor het in geding zijnde besluit. Bij die, niet rechtstreekse, toetsing van het algemeen verbindende voorschrift vormen de algemene rechtsbeginselen en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur een belangrijk richtsnoer.
De intensiteit van die beoordeling is afhankelijk van onder meer de beslissingsruimte die het vaststellend orgaan heeft, gelet op de aard en inhoud van de vaststellingsbevoegdheid en de daarbij te betrekken belangen. Die beoordeling kan materieel terughoudend zijn als de beslissingsruimte voortvloeit uit de feitelijke of technische complexiteit van de materie, dan
wel als bij het nemen van de beslissing politiek-bestuurlijke afwegingen kunnen worden of zijn gemaakt. In dat laatste geval heeft de rechter niet de taak om de waarde of het maatschappelijk gewicht dat aan de betrokken belangen wordt toegekend naar eigen inzicht vast te stellen. Wat betreft de in acht te nemen belangen en de weging van die belangen geldt dat de beoordeling daarvan intensiever kan zijn naarmate het algemeen verbindend voorschrift meer ingrijpt in het leven van de belanghebbende(n) en daarbij fundamentele rechten aan de orde zijn.
Bij de toetsing van de wijze waarop door het regelgevende orgaan aan de hem toekomende beslissingsruimte inhoud is gegeven, kunnen, naast toetsing aan artikel 3:4 Awb en aan ongeschreven materiële beginselen als het gelijkheidsbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel, ook het beginsel van zorgvuldige besluitvorming (artikel 3:2 Awb) en het beginsel van een deugdelijke motivering een rol spelen. De enkele strijd met deze formele beginselen kan echter niet leiden tot het onverbindend achten van een algemeen verbindend voorschrift. Dat laat onverlet dat, indien als gevolg van een gebrekkige motivering of onzorgvuldige voorbereiding van het voorschrift door de rechter niet kan worden beoordeeld of er strijd is met hogere regelgeving, de algemene rechtsbeginselen of de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, dit ertoe kan leiden dat de bestuursrechter het voorschrift buiten toepassing laat en een daarop berustend besluit om die reden vernietigt. Als het vaststellende orgaan bij het voorbereiden en nemen van een algemeen verbindend voorschrift de negatieve gevolgen daarvan voor een bepaalde groep uitdrukkelijk heeft betrokken en de afweging deugdelijk heeft gemotiveerd, voldoet deze keuze aan het zorgvuldigheids- en het motiveringsbeginsel en beperkt de toetsing door de bestuursrechter zich in het algemeen tot de vraag of de regeling in strijd is met het evenredigheidsbeginsel (vergelijk de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 1 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2016).”
22. De rechtbank begrijpt dat de gemeenteraad van [Z] zich bij de inrichting van de verordening heeft gebaseerd op de modelverordeningen van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten. Uit de toelichting op de varianten 3a en 3b (zie nr. 18) begrijpt de rechtbank dat het tevens rekening houden met een wijziging van het aantal personen in de loop van het belastingjaar als realiseerbaar maar nadelig voor de uitvoering wordt beschouwd, en dat een betere verdeling van de lasten als voordeel wordt benoemd. Heffing naar het meerpersoonstarief in een geval waarin nagenoeg het gehele jaar sprake is van een eenpersoonshuishouden zoals in dit geval staat naar het oordeel van de rechtbank onmiskenbaar op gespannen voet met het evenredigheidsbeginsel. Noch de tekst van de verordening, noch de tekst op de website van verweerder, noch de overgelegde modelverordeningen geven enig inzicht in de afwegingen die de gemeenteraad van [Z] ter zake heeft gemaakt. De persoonlijke ervaringen van de vertegenwoordiger van verweerder bieden dit inzicht evenmin. De rechtbank kan als gevolg van deze gebrekkige motivering niet beoordelen of er strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
In het bijzonder is niet duidelijk waarom de gemeenteraad niet heeft gekozen voor één van de in de toelichting voor variant 3a opgenomen alternatieven (het hanteren van twee peildata of het opleggen van een aanslag in combinatie met een ontheffingsmogelijkheid) of voor variant 3b, ondanks de nadelige gevolgen voor belastingplichtigen zoals eiseres. Het financiële belang van eiseres is immers groot. De rechtbank ziet hierin aanleiding artikel 5, aanhef en onderdeel b, van de verordening buiten toepassing te laten. De aanslag afvalstoffenheffing zal daarom worden verminderd tot € 270 (het tarief voor één persoon).
Proceskosten en griffierecht
23. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiseres in beroep redelijkerwijs gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 3,70 (kosten van openbaar vervoer, retour). De rechtbank zal verweerder ook opdragen het griffierecht te vergoeden.”

5.5. Beoordeling van het geschil

De waarde van de woning5.1. Belanghebbende heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij het niet ermee eens is dat de aan het (onderhavige) jaar 2021 voorafgaande jaren niet eveneens zijn beoordeeld.
In die jaren zijn de WOZ-waarden te hoog vastgesteld. Belanghebbende stelt voorts dat de zeer bijzondere omstandigheden een lagere waarde rechtvaardigen. Belanghebbende wijst in het bijzonder op de slechte staat van het dak. Daar is volgens haar door de heffingsambtenaar niet naar gekeken.
5.2.
Belanghebbende verwijst naar een door haar overgelegde offerte voor werkzaamheden aan het dak van haar woning, gedagtekend 25 augustus 2023. In deze offerte zijn aan het dak te verrichten werkzaamheden geoffreerd voor € 10.890 (incl. btw).
5.3.1.
In hoger beroep heeft de heffingsambtenaar verwezen naar het oordeel van de rechtbank.
5.3.2.
Ter zitting van het Hof heeft de heffingsambtenaar daar nog het volgende aan toegevoegd:
“In november 2021 heb ik naar aanleiding van de bezwaren de woning inpandig opgenomen voor het jaar 2020. Toen heb ik met belanghebbende uitgebreid naar de woning gekeken.
De waarde was al lager vastgesteld dan gemiddeld door een lagere kwaliteit. Er is veel achterstallig onderhoud. Ik heb foto’s gemaakt en de verhalen van belanghebbende aangehoord. Vervolgens heb ik de waarde verder verlaagd. Ik heb toen op verzoek van belanghebbende naar de bezwaren voor eerdere jaren gekeken (op grond van artikel 29
Wet WOZ in verbinding met artikel 2 Uitvoeringsbesluit WOZ wordt de waarde ambtshalve verlaagd bij een afwijking van dan 20%).
U houdt mij voor dat u de foto’s in het dossier heeft gezien en zelden een woning in zo’n slechte staat bent tegengekomen. U wijst op een gat in het plafond en op kwaliteit en onderhoud die als “slecht” zijn gekwalificeerd. Uitgaande van de vier vergelijkingsobjecten, waarbij kwaliteit en onderhoud op respectievelijk “gemiddeld” en “goed” staan, betekent dit dat de opstal 30% minder waard is. De grondwaarde blijft wel gelijk, de woning staat op eigen grond. In de matrix hebben de vergelijkingspanden een kubieke meterprijs van rond de € 800 euro. Bij belanghebbende is met een kubieke meterprijs gerekend van € 496.
Ik ben niet letterlijk het dak opgegaan, maar ben wel bekend met lekkages die voortkomen uit de slechte staat van het dak. Dit heeft belanghebbende tijdens de opname goed aangegeven. De algehele toestand is slecht. Er heeft geen bouwkeurige keuring plaatsgevonden.
Ik ben er niet mee bekend of Bouw- en woningtoezicht [Z] iets heeft gedaan de afgelopen jaren. Ik ga uit van mijn kennis op de woningmarkt. We zien meer slechte woningen. De woning behoeft een complete renovatie van boven naar beneden, maar er is ook sprake van een oververhitte woningmarkt. Deze woning heb ik uitzonderlijk laag gewaardeerd. Er zitten 250 andere woningen in de groep, deze woning is de slechtste in de groep.
Uitgaande van een gemiddelde kubieke meterprijs van € 804, is het hoofdgebouw € 88.000 lager gewaardeerd. U houdt mij voor dat een koper op de waardepeildatum 1 januari 2020 misschien wel € 150.000 nodig heeft voor renovatie van de woning. Van belang is dat vóór 2020 de uitbouw en andere verbeteringen zijn aangebracht. Bovendien kijk ik naar wat de markt biedt. Ik kijk niet naar het bedrag aan investeringen dat nodig is.
(…)
Het Hof houdt mij voor dat € 88.000 het verschil in waarde van het hoofdgebouw is in verband met de slechte staat, maar dat de uitslag wordt gekleurd doordat kwaliteit en onderhoud van de vergelijkingspanden op respectievelijk “gemiddeld” en “goed” staan, en of het dan niet geëigend is om wel naar de door belanghebbende bepleite waarde van € 281.000 te kijken. Ik heb in mijn optiek de absolute bodemwaarde bepaald. Ten opzichte van de vergelijkingspanden heb ik een behoorlijke afslag toegepast op de gemiddelde kubieke meterprijs van € 804. Op 1 januari 2020 was de woningmarkt oververhit. Relevant is wat de woningmarkt ervoor over zou hebben. De opstal zal niet gesloopt hoeven worden maar inwendig zou je wel alles moeten weghalen. In mijn optiek komt dat voldoende tot uitdrukking.”
5.4.
Het Hof volgt hetgeen de rechtbank in de onderdelen 8 tot en met 10 van haar uitspraak heeft overwogen. Naar het oordeel van het Hof heeft de heffingsambtenaar met de in de beroepsfase tot € 297.000 verlaagde waarde van de woning in voldoende mate rekening gehouden met de slechte staat waarin de woning van belanghebbende per peildatum verkeerde. Gelet ook op hetgeen namens de heffingsambtenaar ter zitting van het Hof is verklaard, acht het Hof het aannemelijk dat bij de waardering (mede) in voldoende mate rekening is gehouden met de slechte staat van onderhoud van het dak van de woning.
Het Hof neemt in dit verband mede in aanmerking dat kosten van renovatie van een opstal (nog daargelaten wat daarvan het beloop zou zijn) niet zonder meer gelijk zijn te stellen aan een vermindering van de waarde in het economische verkeer ten opzichte van woningen die zich – in plaats van in een slechte staat, zoals de woning van belanghebbende – in een goede staat van onderhoud bevinden.
Aldus heeft de heffingsambtenaar de vastgestelde waarde voldoende aannemelijk gemaakt.
Het Hof ziet derhalve in hetgeen belanghebbende naar voren heeft gebracht geen reden om de vastgestelde waarde nader te verminderen.
5.5.
Ter zake van hetgeen belanghebbende over de waardering van de woning in eerdere jaren naar voren heeft gebracht oordeelt het Hof – overeenkomstig de rechtbank in onderdeel 7 van haar uitspraak heeft geoordeeld – dat het daarop geen beslissing kan nemen, omdat het geschil wordt beperkt tot de WOZ-waarde voor het jaar 2021.
Aanslag afvalstoffenheffing5.6. Volgens de heffingsambtenaar heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de bepaling van de maatstaf van heffing in relatie tot het tarief in de Verordening 2021 aan een motiveringsgebrek lijdt en artikel 5, aanhef en onderdeel b, van de Verordening 2021 ten onrechte buiten toepassing gelaten.
5.7.
De heffingsambtenaar wijst erop dat artikel 7, derde lid, van de Verordening afvalstoffenheffing 2015 van de gemeente [Z] de mogelijkheid inhield om de aanslag afvalstoffenheffing, pro rata (naar het aantal maanden vanaf de wijziging), te verminderen indien een perceel dat bij aanvang van het jaar door een meerpersoonshuishouden werd gebruikt gedurende het jaar door een éénpersoonshuishouden gebruikt gaat worden.
5.8.1.
In de Verordening afvalstoffenheffing 2016 van de gemeente [Z] (hierna: Verordening 2016) is artikel 7, derde lid, daarvan gewijzigd, met dien verstande dat deze niet langer de onder 5.7 vermelde mogelijkheid bood, maar in plaats daarvan (enkel) de mogelijkheid van een vermindering bij beëindiging van de belastingplicht in de loop van het jaar.
5.8.2.
De heffingsambtenaar verwijst naar de toelichting op deze wijziging, welke als volgt luidt (hogerberoepschrift heffingsambtenaar, bijlage 1):
“De verordening 2015 bepaalde dat veranderingen in de samenstelling van een huishouden gedurende het jaar consequenties heeft voor de aanslagoplegging. Dit kon leiden tot een extra aanslag of vermindering van een aanslag.
Deze toevoeging is niet conform de modelverordening en de uitvoering leidt tot juridische complicaties. Daarom wordt deze toevoeging geschrapt. Mutaties in gezinssamenstelling leiden dan niet meer tot een wijziging van de belastingplicht in de loop van het jaar.”,
Raadsstuk,Onderwerp: [Z] belastingvoorstellen 2016 BBV nr: 2015/463997.
5.8.3.
Artikel 7, derde lid, van de Verordening 2016 is gelijkluidend aan artikel 8, derde lid, van de Verordening 2021 (als vermeld in onderdeel 16 van de uitspraak van de rechtbank).
5.9.
Volgens de heffingsambtenaar heeft een gebrek aan motivering van (een wijziging van) de Verordening 2021, als geconstateerd door de rechtbank, niet noodzakelijk te leiden tot een buitentoepassingverklaring van artikel 5, aanhef en onderdeel b, van de Verordening 2021. Volgens de heffingsambtenaar heeft het gemeentebestuur in redelijkheid kunnen kiezen voor de in artikel 5 van de Verordening 2021 opgenomen tariefdifferentiatie (als ook vermeld in onderdeel 15 van de uitspraak van de rechtbank). Het met ingang van 2016 gekozen systeem van afvalstoffenheffing leidt volgens de heffingsambtenar niet tot een onredelijke of willekeurige heffing.
5.10.
Nu – naar tussen partijen niet in geschil is – het perceel van belanghebbende op
1 januari 2021 (peildatum) door twee personen werd gebruikt, is volgens de heffingsambtenaar terecht geheven naar het tarief voor een meerpersoonshuishouden.
5.11.
Belanghebbende acht de uitspraak van de rechtbank ter zake van de afvalstoffenheffing juist.
5.12.
Het Hof stelt vast dat de met ingang van 2016 aangebrachte wijziging van artikel 7, derde lid, van de Verordening afvalstoffenheffing is gemotiveerd. Het Hof wijst in dit verband op hetgeen hiervoor onder 5.8.2 is vermeld. Uit de toelichting van destijds begrijpt het Hof dat uitvoerbaarheidsoverwegingen ertoe hebben geleid niet langer een vermindering van de aanslag afvalstoffenheffing mogelijk te maken, indien het gebruik van het perceel waarop de heffing betrekking heeft – in de loop van het jaar – wijzigt van een meerpersoonshuishouden in dat van een eenpersoonshuishouden.
5.13.
Als het gaat om de vraag of rekening wordt gehouden met een wijziging van een meerpersoonshuishouden naar een eenpersoonshuishouden is de Verordening 2016 inhoudelijk gelijk aan de Verordening 2021. Daarvan uitgaande werkt de toelichting bij de Verordening 2016, zoals hiervoor vermeld onder 5.12, door in de Verordening 2021.
Onder die omstandigheid kan ter zake van de in artikel 5 van de Verordening 2021 opgenomen tariefdifferentiatie, zonder dat – zoals vóór 2016 – rekening wordt gehouden met een wijziging van een meerpersoonshuishouden naar een eenpersoonshuishouden, niet worden geoordeeld dat een dergelijke regeling is tot stand gekomen in strijd met het zorgvuldigheids- en het motiveringsbeginsel.
5.14.
Als het gaat om de beoordeling die aan de wijziging van artikel 7 bij de Verordening 2016 ten grondslag is gelegd, past het de rechter terughoudendheid in acht te nemen bij de toetsing van die wijziging aan algemene beginselen van behoorlijk bestuur. De beoordeling van wat bij – in dit geval – de gemeentelijke afvalstoffenheffing als uitvoerbaar heeft te gelden, komt naar het oordeel van het Hof bij uitstek toe aan het bestuur van de desbetreffende gemeente. Daarbij heeft mee te wegen het belang van de individuele burger bij een regeling die zo nauw mogelijk aansluit op zijn persoonlijke omstandigheden en het belang van de gemeenschap bij een regeling met lage (zo laag mogelijke) uitvoeringskosten. Naar het oordeel van het Hof zijn de financiële gevolgen van het ontbreken van een regeling zoals die in artikel 7, derde lid, van de Verordening 2015 was opgenomen in een individueel geval betrekkelijk gering. Dat (mede) in aanmerking nemend, kan van hetgeen is bepaald in artikel 5, aanhef en onderdeel b, van de Verordening 2021 niet worden geoordeeld dat het gemeentebestuur niet in redelijkheid tot vaststelling van die bepaling is kunnen komen. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld zal het Hof die bepaling ten aanzien van belanghebbende dan ook niet buiten toepassing verklaren.
Slotsom
5.15.
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is.
Het hoger beroep van de heffingsambtenaar is gegrond, zodat de uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking heeft op de aanslag afvalstoffenheffing niet in stand kan blijven.

6.Kosten

Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.7. Beslissing

Het Hof:
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking heeft op de
beschikking WOZ 2021, met inbegrip van hetgeen de rechtbank heeft beslist inzake de
vergoeding van proceskosten en griffierecht;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, voorzover deze betrekking heeft op de aanslag afvalstoffenheffing, en
  • verklaart het beroep tegen de uitspraak op bezwaar voor zover deze betrekking heeft op de aanslag afvalstoffenheffing ongegrond.
De uitspraak is gedaan door mrs. E.A.G. van der Ouderaa, voorzitter, N. Djebali en
J-P.R. van den Berg, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van
mr. I.A. Kranenburg als griffier. De beslissing is op 17 oktober 2023 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: