ECLI:NL:GHAMS:2023:260

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
26 januari 2023
Publicatiedatum
2 februari 2023
Zaaknummer
23-001579-21
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplichtigheid aan openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen met vordering tot schadevergoeding

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 26 januari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam. De verdachte, geboren in 1991, werd beschuldigd van medeplichtigheid aan openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen. De zaak betreft een incident dat plaatsvond op 9 juni 2019 in Rotterdam, waar de verdachte een afspraak had gemaakt met het slachtoffer, [benadeelde01]. De verdachte heeft de medeverdachten naar de plaats van het geweld vervoerd en hen gelegenheid geboden om het slachtoffer aan te vallen. Het hof oordeelde dat de verdachte niet als medepleger kan worden aangemerkt, maar wel schuldig is aan medeplichtigheid. De verdachte werd veroordeeld tot een taakstraf van 180 uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden, met een proeftijd van twee jaren. Daarnaast werd de vordering van de benadeelde partij, [benadeelde01], tot schadevergoeding toegewezen tot een bedrag van € 2.830,26, bestaande uit materiële en immateriële schade. Het hof heeft de ernst van het feit en de gevolgen voor het slachtoffer in overweging genomen bij het bepalen van de straf.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001579-21
datum uitspraak: 26 januari 2023
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Den Haag, zitting houdende te Amsterdam, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 3 maart 2020 in de strafzaak onder parketnummer 10-660166-19 tegen
[verdachte01],
geboren te [geboorteplaats01] op [geboortedatum01] 1991,
adres: [adres01] .
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 19 december 2022 en 12 januari 2023 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte, dier raadsvrouw en de advocaat van de benadeelde partij naar voren hebben gebracht.
Omvang van het hoger beroep
Namens de verdachte is op 10 maart 2020 onbeperkt hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis. Bij dat vonnis is de verdachte vrijgesproken van het haar onder 2 tenlastegelegde. Het rechtsmiddel is namens de verdachte bij akte van 25 maart 2020 – vóór de eerste terechtzitting in hoger beroep – ingetrokken, voor zover gericht tegen de vrijspraak van het onder 2 tenlastegelegde. Daarom is de beslissing die de rechtbank naar aanleiding van het onder 2 tenlastegelegde heeft genomen niet aan het oordeel van het hof onderworpen.
Tenlastelegging
Voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en gelet op de in eerste aanleg door de rechtbank toegelaten wijziging is aan de verdachte tenlastegelegd dat:

1.primairhij op of omstreeks 9 juni 2019 te Rotterdam met een ander of anderen, op of aan de openbare weg en/of op een voor publiek toegankelijke plaats, te weten Waldeck-Pyrmontlaan en/of Oranjelaan, in elk geval op of aan een openbare weg en/of op een voor het publiek toegankelijke plaats of in een voor het publiek toegankelijke ruimte, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [benadeelde01] , welke geweld bestond uit meermalen, althans éénmaal (met kracht) (met geschoeide voeten) schoppen en/of trappen en/of slaan en/of stompen tegen het lichaam van die [benadeelde01] (terwijl die [benadeelde01] op de grond lag) en/of (vervolgens) met een vuurwapen en/of een luchtdrukwapen in een/de be(e)n(en), althans in het lichaam van die [benadeelde01] te schieten;

1.subsidiair[medeverdachte01] en/of [medeverdachte02] en/of [medeverdachte03] en/of [medeverdachte04] op of omstreeks 9 juni 2019 te Rotterdam met een ander of anderen, op of aan de openbare weg en/of op een voor publiek toegankelijke plaats, te weten Waldeck-Pyrmontlaan en/of Oranjelaan, in elk geval op of aan een openbare weg en/of op een voor het publiek toegankelijke plaats of in een voor het publiek toegankelijke ruimte, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [benadeelde01] , welke geweld bestond uit meermalen, althans éénmaal (met kracht) (met geschoeide voeten) schoppen en/of trappen en/of slaan en/of stompen tegen het lichaam van die [benadeelde01] (terwijl die [benadeelde01] op de grond lag) en/of (vervolgens) met een vuurwapen en/of een luchtdrukwapen in een/de be(e)n(en), althans in het lichaam van die [benadeelde01] te schieten, bij/tot het plegen van welk misdrijf zij, verdachte, in de periode van 3 juni 2019 tot en met 9 juni 2019 te Rotterdam en/of Hellevoetsluis, althans in Nederland, opzettelijk behulpzaam is geweest en/of opzettelijk gelegenheid, middelen en/of inlichtingen heeft verschaft door (meermalen) met die [benadeelde01] (via Whatsapp, althans met behulp van een telefoon) contact te zoeken/hebben en/of (vervolgens) een afspraak te maken met die [benadeelde01] , althans die [benadeelde01] toegezegd te ontmoeten, op de Waldeck-Pyrmontlaan en/of Oranjelaan, althans in de omgeving van Kralingen, en/of dit (vervolgens) door te geven aan voornoemde [medeverdachte01] en/of [medeverdachte02] en/of [medeverdachte03] en/of [medeverdachte03] ) en/of (vervolgens) voornoemde [medeverdachte03] met haar verdachtes, auto, te vervoeren naar de Waldeck-Pyrmontlaan, althans op de achterbank van haar, verdachtes, auto te laten plaatsnemen.

Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, zal worden vernietigd, omdat het hof tot andere een bewezenverklaring en strafoplegging komt dan de rechtbank.
Bewijsoverweging
Gevoerd verweer
De raadsvrouw heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de verdachte integraal dient te worden vrijgesproken van het tenlastegelegde. Daartoe heeft zij – kort gezegd – aangevoerd dat de verdachte het slachtoffer niet naar de locatie heeft ‘gelokt’ en dat zij er vooraf geen wetenschap van had dat door de medeverdachten geweld op hem zou worden toegepast; zij ging er vanuit dat er met hem alleen gepraat zou worden. Bovendien heeft de verdachte zich direct gedistantieerd van de situatie en is zij naar huis gereden. Daarom kan niet worden vastgesteld dat de verdachte opzet heeft gehad op het in vereniging plegen van geweld tegen het slachtoffer, ook niet in voorwaardelijke zin. Daarnaast heeft zij daaraan geen wezenlijke dan wel significante bijdrage geleverd.
Oordeel van het hof
Uit de gebezigde bewijsmiddelen leidt het hof het volgende af:
  • De verdachte heeft het initiatief genomen tot het maken van een afspraak met aangever [benadeelde01] om elkaar op zondag 9 juni 2019 te ontmoeten aan de Waldeck-Pyrmontlaan te Rotterdam.
  • Op 6 juni 2019 heeft de verdachte WhatsApp-contact met medeverdachte [medeverdachte02] (hierna: [medeverdachte02] ) gehad. Daarbij heeft de verdachte, in reactie op een door [medeverdachte02] doorgezonden screenshot waarin de naam “ [benadeelde01] ” en de zondag werden genoemd, onder meer geschreven: “Byebye [benadeelde01] ” en “Byebye terror”.
  • Op 9 juni 2019 is de verdachte voorafgaand aan de ontmoeting met de aangever bij [medeverdachte02] thuis geweest. Daar waren ook de andere medeverdachten, te weten [medeverdachte03] (hierna: [medeverdachte03] ), [medeverdachte01] (hierna: [medeverdachte01] ) en [medeverdachte04] (hierna: [medeverdachte03] ), aanwezig. De vier mannen maakten voorheen deel uit van de
  • Vervolgens is de verdachte in haar auto – een witte Opel Grandland X Turbo met geblindeerde ruiten – naar de afgesproken plaats gereden, terwijl [medeverdachte03] bij haar op de achterbank zat.
  • Nadat de verdachte op de met de aangever afgesproken plek was aangekomen, stapte de aangever aan de bijrijderskant bij haar in en werd hij direct door [medeverdachte03] van achteren beetgepakt. Ook werd er toen een mes op zijn keel gezet.
  • Zeer kort daarna kwam [medeverdachte02] aanlopen, opende hij het bijrijdersportier en werd de aangever hardhandig beetgepakt en uit de auto getrokken. [medeverdachte03] stapte op dat moment ook uit. Inmiddels waren ook [medeverdachte03] en [medeverdachte01] komen aanlopen. Eenmaal uit de auto werd de aangever omringd door de vier medeverdachten en door hen beetgepakt en meegenomen.
  • De verdachte sloot vervolgens, zittend op de bestuurderstoel, van binnenuit het bijrijdersportier en is weggereden.
  • De aangever is door de medeverdachten meegevoerd naar de Oranjelaan, alwaar hij door het viertal is geslagen en geschopt, ook terwijl hij op de grond lag. Ook is hij viermaal met een luchtdrukpistool in zijn benen geschoten, waarbij hij driemaal in zijn linker bovenbeen en eenmaal in zijn rechter bovenbeen is geraakt.
Op grond van het voorgaande staat voor het hof vast dat de verdachte een vooral initiërende rol heeft gehad en één van de medeverdachten naar de plaats delict heeft vervoerd (en daar gelegenheid heeft geboden voor de eerste gewelddadige schermutseling), maar ook dat zij uiteindelijk niet aanwezig is geweest bij de openlijke geweldpleging die feitelijk door de vier medeverdachten is uitgevoerd en zich voornamelijk op de Oranjelaan heeft afgespeeld. Dit maakt dat het hof – met de raadsvrouw – van oordeel is dat de bijdrage van de verdachte aan de openlijke geweldpleging niet voldoende significant en wezenlijk is geweest om de kwalificatie ‘medeplegen’ te rechtvaardigen. Het hof zal de verdachte daarom vrijspreken van het primair tenlastegelegde.
Wel acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte opzettelijk gelegenheid, middelen en inlichtingen heeft verschaft tot de openlijke geweldpleging. Aldus heeft zij zich schuldig gemaakt aan het subsidiair ten laste gelegde. In dit oordeel ligt besloten dat het hof het standpunt van de raadsvrouw, dat niet bewezen kan worden dat de verdachte met opzet heeft gehandeld, passeert. Dat de verdachte reeds vooraf wist dat de medeverdachten geweld tegen het slachtoffer zouden plegen, volgt onder meer uit de WhatsApp-gesprekken die zij met [medeverdachte02] heeft gevoerd in aanloop naar de ontmoeting met de aangever (“Byebye [benadeelde01] ” en “Byebye terror”). Daarnaast moet het hoogst onwaarschijnlijk worden geacht dat de vier medeverdachten tijdens de bijeenkomst bij [medeverdachte02] niet met de verdachte – de initiatiefneemster – over het hoe en waarom van het op handen zijnde treffen met de aangever hebben gesproken. Gelet op dat een en ander, alsook op de snelheid waarmee de (goed op elkaar afgestemd ogende) handelingen van haar medeverdachten elkaar op de plaats delict hebben opgevolgd, kan het naar het oordeel van het hof niet anders dan dat het van meet af aan het plan is geweest om geweld tegen de aangever te plegen, om hem een lesje te leren, en niet om rustig met hem te praten, en dat de verdachte van dat gesmede plan op de hoogte is geweest. De ontkenning van de verdachte op dit punt is dan ook niet geloofwaardig. Zij heeft (vol) opzet gehad op het door de medeverdachten tegen de aangever gepleegde geweld en op haar behulpzaamheid daarbij.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
[medeverdachte01] en [medeverdachte02] en [medeverdachte03] en [medeverdachte04] op 9 juni 2019 te Rotterdam, op de openbare weg, te weten de Waldeck-Pyrmontlaan en de Oranjelaan, openlijk in vereniging geweld hebben gepleegd tegen [benadeelde01] , welke geweld bestond uit meermalen (met kracht) met geschoeide voeten schoppen en slaan tegen het lichaam van [benadeelde01] (terwijl [benadeelde01] op de grond lag) en met een luchtdrukwapen in de benen van [benadeelde01] te schieten, tot het plegen van welk misdrijf zij, verdachte, in de periode van 3 juni 2019 tot en met 9 juni 2019 in Nederland, opzettelijk gelegenheid, middelen en inlichtingen heeft verschaft door met [benadeelde01] contact te zoeken/hebben en een afspraak te maken met [benadeelde01] op de Waldeck-Pyrmontlaan en dit door te geven aan [medeverdachte02] , en [medeverdachte03] met haar auto te vervoeren naar de Waldeck-Pyrmontlaan, althans op de achterbank van haar auto te laten plaatsnemen.
Hetgeen onder 1 subsidiair meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde levert op:
medeplichtigheid aan openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen.
Strafbaarheid van de verdachte
De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde uitsluit.
Oplegging van straffen
De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1 primair bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negen maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren en aftrek van voorarrest. Voorts heeft de rechtbank een vrijheidsbeperkende maatregel opgelegd, inhoudende dat de verdachte wordt bevolen zich te onthouden van direct of indirect contact met het slachtoffer.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1 primair tenlastegelegde wordt veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 160 uren, met aftrek van voorarrest, en tot een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes maanden, met een proeftijd van twee jaren.
De raadsvrouw heeft het hof verzocht om, indien het tot een bewezenverklaring komt, te volstaan met de oplegging van een taakstraf van 160 uren, waarvan 80 uren voorwaardelijk. Zij heeft in dat verband gewezen op de overschrijding van de redelijke termijn en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan medeplichtigheid aan het openlijk in vereniging plegen van geweld tegen personen. Zij heeft het slachtoffer naar een plek gelokt alwaar zij, met een kompaan op de achterbank, het slachtoffer in haar auto heeft opgewacht. Kort nadat het slachtoffer bij haar in de auto was gestapt, is hij door die kompaan van achteren beetgepakt en kreeg hij een mes op zijn keel, waarna hij door de andere medeverdachten op een gewelddadige wijze uit de auto is gehaald. Vervolgens is de verdachte weggereden, het slachtoffer achterlatend bij de vier medeverdachten, die hem op de openbare weg hebben geschopt, geslagen en met een luchtdrukwapen viermaal in zijn benen hebben geschoten. Door dit alles is op grove wijze inbreuk gemaakt op de lichamelijke en psychische integriteit van het slachtoffer. Hij heeft zich geconfronteerd geweten met de ernstige, langdurige en nog altijd voelbare psychische en lichamelijke gevolgen van deze geweldsuitbarsting. Zo ondervindt hij nog altijd hinder door de kogeltjes in zijn benen, ervaart hij veel spanningen en stress en is hij bang nogmaals aangevallen te worden, waardoor hij niet goed naar buiten durft. Dit alles heeft nog altijd een grote impact op zijn dagelijks leven. Bovendien brengen dergelijke op de openbare weg gepleegde misdrijven gevoelens van afschuw, onrust en onveiligheid teweeg in de samenleving, in het bijzonder bij de personen die daarvan getuige hebben moeten zijn.
Bij die stand van zaken is oplegging van een flinke onvoorwaardelijke gevangenisstraf in beginsel zonder meer gerechtvaardigd, zij het lager dan de straf die in eerste aanleg is uitgesproken en de straffen die aan de medeverdachten zijn opgelegd, omdat het hof de verdachte niet als medepleger, maar als medeplichtige beschouwt.
Het hof houdt er rekening mee dat de verdachte de zorg heeft voor haar twee jonge kinderen. Lange tijd is sprake geweest van een onveilige gezinssituatie. Inmiddels is deze – na een echtscheiding – weer stabieler. Dat laat onverlet dat die episode repercussies heeft gehad op de ontwikkeling van de kinderen, waarover bij de hulpverlening grote zorgen bestaan. Bij het toewerken naar herstel krijgt het gezin begeleiding van een coach. Deze heeft bij brief van 21 januari 2022 laten weten dat de verdachte als moeder alle hulp probeert te accepteren en (ook) aan haar eigen (psychische) problematiek werkt. Bekeken wordt of Multi Systeem Therapie kan worden ingezet. De coach heeft benadrukt dat de problematiek van de kinderen kan toenemen als het traject van begeleiding en behandeling stagneert doordat de verdachte vast komt te zitten.
Verder moet worden vastgesteld dat sinds het bewezen verklaarde ruim drieënhalf jaar is verstreken en dat de verdachte in die tijd geen enkel strafbaar feit meer heeft gepleegd.
Om die redenen zal het hof er thans van afzien de verdachte een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen.
Het hof acht, alles afwegende, een taakstraf voor de duur van 200 uren, te vervangen door 100 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest, en een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes maanden, met een proeftijd van twee jaren, passend en geboden. Op deze wijze worden de strafdoelen van vergelding en speciale preventie op verantwoorde wijze met elkaar in evenwicht gebracht. Met de voorwaardelijke straf wordt voorts beoogd de verdachte ervan te weerhouden opnieuw een strafbaar feit te plegen. In het voorgaande ligt besloten dat het hof het strafvoorstel van de raadsvrouw onvoldoende recht vindt doen aan de ernst van het feit en de gevolgen daarvan. Voor oplegging van een vrijheidsbeperkende maatregel wordt in hoger beroep geen aanleiding meer gezien.
Het hof stelt nog wel vast dat in hoger beroep de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. Immers, namens de verdachte is op 10 maart 2020 hoger beroep ingesteld, terwijl het hof eerst thans, op 26 januari 2023, arrest wijst. Hierin wordt aanleiding gezien om naast de voorwaardelijke gevangenisstraf, de verdachte in plaats van een werkstraf van 200 uren, een werkstraf van 180 uren met aftrek van voorarrest, op te leggen.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde01]
De benadeelde partij [benadeelde01] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 13.540,40, te vermeerderen met wettelijke rente, en bestaat uit
€ 5.540,40 ter compensatie van materiële schade en € 8.000,00 als vergoeding voor immateriële schade.
De materiële schadeposten bestaan uit:
beschadigde kleding € 948,61
1 dag opname ziekenhuis € 28,00
reiskosten (voor terugkeer van en controle in ziekenhuis en € 63,79
bezoek advocaat en bijwonen zittingen in eerste aanleg)
toekomstige medische kosten € 3.000,00
toekomstige reiskosten € 1.500,00
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep (hoofdelijk) toegewezen tot een bedrag van € 2.890,54, waarvan € 390,54 aan materiële schade en € 2.500,00 aan immateriële schade. De benadeelde partij is in het resterende deel van de vordering niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering ten aanzien van de opgevoerde materiële schade moet worden toegewezen conform de rechtbank en met betrekking tot de immateriële schade geconcludeerd tot toewijzing van een bedrag van € 5.500,00, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente en onder oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht (Sr).
De raadsvrouw heeft het hof primair verzocht om de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering, gelet op de bepleite vrijspraak. Indien het hof toch tot een bewezenverklaring komt, is verzocht de vordering toe te wijzen zoals de rechtbank heeft gedaan.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte het subsidiair tenlastegelegde heeft begaan op vooromschreven wijze. Aldus heeft zij jegens de benadeelde partij onrechtmatig gehandeld en is zij tot vergoeding van de schade die daarvan rechtstreeks het gevolg is gehouden.
Materiële schade
Uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden. Daaromtrent wordt het volgende overwogen.
Ten aanzien van schadepost a) is het hof met de rechtbank van oordeel dat het gevorderde schadebedrag van € 948,61 onvoldoende is onderbouwd, maar omdat wel voldoende is komen vast te staan dat de kledingstukken van de benadeelde partij door het bewezenverklaarde beschadigd zijn geraakt, zal het hof de schade op de voet van artikel 6:97 van het Burgerlijk Wetboek (BW) schattenderwijs begroten op € 300,00. Voor het overige wordt de benadeelde partij in dit deel van de vordering niet-ontvankelijk verklaard. Dit laatste geldt ook voor de toekomstige medische kosten en reiskosten als genoemd onder d) en e), nu niet aannemelijk is dat deze kosten daadwerkelijk zijn of nog zullen worden gemaakt.
De onder b) genoemde schadepost (daggeldvergoeding voor de opname in het ziekenhuis) ten belope van € 28,00 is van de zijde van de verdediging niet gemotiveerd betwist, zodat dit deel van de vordering, dat het hof niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt, voor toewijzing gereed ligt.
De onder c) opgevoerde reiskosten worden uitsluitend toegewezen voor zover deze betrekking hebben op het vervoer van en naar het ziekenhuis, een (onweersproken) bedrag van € 2,26. De reiskosten voor het bezoek aan de advocaat en het bijwonen van de terechtzittingen in eerste aanleg zijn niet aan te merken als schade die rechtstreeks is geleden door het strafbare feit zoals bedoeld in artikel 51f, eerste lid, Sv, maar dienen onder proceskosten in de zin van artikel 532 Sv te worden geschaard (vgl. HR 12 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:905; HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2338). Voor zover deze kosten zijn opgevoerd als materiële schade wordt de benadeelde partij in de vordering dus niet-ontvankelijk verklaard. In de toelichting op de vordering staat vermeld dat de benadeelde partij deze kosten subsidiair wenst op te voeren als proceskosten. Echter, ook als proceskosten komen de reiskosten in dit geval niet voor vergoeding in aanmerking. De artikelen 237 tot en met 240 Rv geven, behoudens bijzondere omstandigheden, een zowel limitatieve als exclusieve regeling van de kosten waarin een in het ongelijk gestelde partij kan worden veroordeeld (vgl. HR 12 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1600). Uit artikel 238 Rv volgt dat (alleen) een in persoon procederende partij reis- en aanverwante kosten, gemaakt voor het bijwonen van een terechtzitting, als proceskosten in de zin van artikel 532 Sv vergoed kan krijgen. In deze procedure heeft de benadeelde partij zowel in eerste aanleg als in hoger beroep geprocedeerd met bijstand van een gemachtigde en dus niet in persoon. Bijzondere omstandigheden op grond waarvan in dit geval een uitzondering zou moeten worden gemaakt, zijn gesteld noch gebleken.
In totaal komt een bedrag van € 330,26 (€ 300,00 + € 28,00 + € 2,26) aan materiële schade voor vergoeding in aanmerking.
Immateriële schade
Tevens is vast komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 subsidiair bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Daarbij is betrokken dat het optreden van dergelijke schade en de causale relatie daarvan met het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde van de zijde van de verdediging niet zijn betwist. De begroting van de omvang van immateriële schade is voorbehouden aan de rechter, die daarbij niet is gebonden aan de gewone regels omtrent stelplicht en bewijslast (HR 17 november 2000, NJ 2001/215). Het hof zal de omvang van de tot op heden geleden immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 BW naar billijkheid vaststellen op € 2.500,00. Daarbij is in het bijzonder gelet op:
- de aard en de ernst van de reeks aan aantastingen in de persoon van de benadeelde partij, een en ander zoals in de bewijsvoering en de strafmotivering tot uitdrukking is gebracht, alsmede de aantasting van diens rechtsgevoel;
- de aard en de ernst van de letsels die de benadeelde partij heeft opgelopen, waaronder een snijwond in de hals en een scheurwond bij de linker wenkbrauw (die beide moesten worden gehecht en littekens tot gevolg hebben gehad), schotwonden in de benen, een wond op het achterhoofd en schaafwonden op de arm;
- de ongemakken waarmee hij zich vanwege die letsels en de pijn en gehoorklachten die hij ervoer geruime tijd dagelijks geconfronteerd heeft gezien;
- de angst- en spanningsklachten die door het incident zijn veroorzaakt en die de benadeelde partij nog altijd parten spelen, sinds 2021 zelfs in toenemende mate;
- de schadevergoeding die in vergelijkbare gevallen door rechters is toegekend.
Hetgeen ter compensatie van immateriële schade méér is gevorderd, gaat de grenzen van de billijkheid te buiten, zodat de vordering in zoverre zal worden afgewezen.
Besluit
De verdachte is – hoofdelijk met haar mededaders – gehouden tot vergoeding van schade tot een totaalbedrag van € 2.830,26, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment dat de schade is ingetreden. Om te bevorderen dat die schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f Sr opleggen op de hierna te noemen wijze.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 48, 49 en 141 van het Wetboek van Strafrecht.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 primair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 subsidiair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
6 (zes) maanden.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
180 (honderdtachtig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
90 (negentig) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Heft op het bevel tot bewaring, dat geschorst is.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde01]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde01] ter zake van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 2.830,26 (tweeduizend achthonderddertig euro en zesentwintig cent) bestaande uit € 330,26 (driehonderddertig euro en zesentwintig cent) materiële schade en € 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) immateriële schade,waarvoor de verdachte met de mededaders hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdata tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 5.500,00 (vijfduizendvijfhonderd euro) aan immateriële schadeaf.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde01] , ter zake van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 2.830,26 (tweeduizend achthonderddertig euro en zesentwintig cent) bestaande uit € 330,26 (driehonderddertig euro en zesentwintig cent) materiële schade en € 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdata tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 38 (achtendertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat voldoening aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij doet vervallen, en dat voldoening aan de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij in zoverre de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij doet vervallen.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of haar mededaders aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op:
  • 9 juni 2019 over een bedrag van € 300,00;
  • 10 juni 2019 over een bedrag van € 28,75;
  • 17 juni 2019 over een bedrag van € 1,51;
en van de immateriële schade op 9 juni 2019.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J.J.I. de Jong, mr. R. van der Heijden en mr. B.A.A. Postma, in tegenwoordigheid van
L.M. van Leeuwen, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
26 januari 2023.
Mr. B.A.A. Postma is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]
[…]