ECLI:NL:GHAMS:2023:2254

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 augustus 2023
Publicatiedatum
4 oktober 2023
Zaaknummer
23-002890-21
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van het vonnis inzake sociale zekerheidsfraude met aanpassing van de strafoplegging

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 17 augustus 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte, die een WIA-uitkering ontving, werd beschuldigd van sociale zekerheidsfraude. Het hof bevestigde het vonnis van de rechtbank, met uitzondering van de strafoplegging. De rechtbank had de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van 100 uren, te vervangen door 50 dagen hechtenis. De advocaat-generaal had gevorderd dat het hof dit vonnis zou bevestigen, terwijl de raadsman van de verdachte verzocht om een geheel voorwaardelijke taakstraf, rekening houdend met de mentale gezondheid van de verdachte en het gebrek aan relevante recidive.

Het hof oordeelde dat de verdachte opzettelijk had nagelaten het UWV te informeren over haar werkzaamheden en verdiensten, wat resulteerde in een onterecht ontvangen bedrag van ruim € 92.000 aan WIA-uitkering. Het hof vond dat de verdachte haar inlichtingenverplichting had geschonden en dat haar houding tijdens de zitting niet getuigde van voldoende inzicht in de ernst van haar daden. Gezien de ernst van de feiten en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, besloot het hof om de straf te verhogen ten opzichte van de eerdere uitspraak. De gevangenisstraf werd vastgesteld op twee maanden, voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar, en de taakstraf werd verhoogd naar 200 uren.

Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank enkel ten aanzien van de strafoplegging en bevestigde het vonnis voor het overige. De beslissing van het hof is gebaseerd op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 57 en 227b van het Wetboek van Strafrecht. De uitspraak werd gedaan door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof, waarin drie rechters zitting hadden, en is openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 23-002890-21
Datum uitspraak: 17 augustus 2023
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 20 oktober 2021 in de strafzaak onder parketnummer 81-234578-21 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ([geboorteland]) op [geboortedag] 1969,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
3 augustus 2023 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en haar raadsman naar voren hebben gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen, behalve ten aanzien van de strafoplegging -in zoverre zal het vonnis worden vernietigd- en met dien verstande, dat het hof de gronden van het vonnis (de gebezigde bewijsmiddelen) als volgt wijzigt (cursief) en aanvult (bewijsmiddel 6):
2. Geschriften, te weten vijf urenoverzichten, (…)
bijlage bij het aanvullend proces-verbaal met nummer A11048813-01 van 18 mei 2021, doorgenummerde pagina’s 27 tot en met 31.
4. Een aanvullend proces-verbaal met nummer A11048813-01 van 18 mei 2021, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar,
doorgenummerde pagina’s 8 tot en met 10.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang (….).
5. Een geschrift, zijnde een onderzoeksrapport UWV Handhaving met zaaknummer 2135285 van
13 maart 2017, opgemaakt door inspecteur [naam],
bijlage bij het aanvullend proces-verbaal met nummer A11048813-01 van 18 mei 2021, doorgenummerde pagina’s 39 tot en met 41.
Dit geschrift houdt in, voor zover van belang (…).
6. Een geschrift, zijnde een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 25 november 2021 op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 januari 2021, inhoudende, voor zover van belang:
(…)
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Niet is gebleken dat appellante onjuist is geïnformeerd door het Uwv of door informatie van het Uwv op het verkeerde been is gezet. Het Uwv kan worden gevolgd in zijn standpunt dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting en de weigering van appellante om volledige openheid van zaken te geven over de periode van 15 januari 2015 tot en met 30 november 2018 het recht op uitkering op grond van de Wet WIA niet kan worden vastgesteld, zodat de uitkering over die periode moet worden teruggevorderd. (..) [1]

Oplegging van straffen

De politierechter in de rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 100 uren, te vervangen door 50 dagen hechtenis.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen.
De raadsman heeft het hof verzocht de verdachte een geheel voorwaardelijke taakstraf op te leggen, daarbij rekening houdend met de schuld van de verdachte aan het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV), de problemen met haar mentale gezondheid, het gebrek aan relevante recidive en de overschrijding van de redelijke termijn. De raadsman heeft gesteld dat een extra punitieve sanctie in dit geval niet passend is. De verdachte heeft in dit kader verklaard dat zij op dit moment niet kan werken vanwege haar mentale problemen.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte genoot een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) en heeft in een periode van meer dan 3 jaren telkens nagelaten het UWV in te lichten over door haar structureel verrichte werkzaamheden en haar verdiensten daaruit. De verdachte wist dat zij verplicht was deze inlichtingen te verstrekken, maar heeft dat opzettelijk niet gedaan. Hierdoor heeft zij het vertrouwen van de uitkeringsinstantie geschonden en misbruik gemaakt van gemeenschapsgeld. Het hof neemt de verdachte haar handelen kwalijk. Daarbij weegt ten nadele van de verdachte haar houding ter terechtzitting in hoger beroep mee; zij beschouwt zichzelf als naïef en als slachtoffer van andere criminelen. Ze gaat er aan voorbij dat op haar de plicht rustte om het UWV te informeren. Zij neemt geen werkelijke verantwoordelijkheid voor haar gedrag en toont daardoor onvoldoende inzicht in het kwalijke en strafwaardige daarvan. Gelet op de duur van de bewezenverklaarde periode en de aard en de ernst van het feit, is het hof van oordeel dat een straf zoals opgelegd in eerste aanleg, niet voldoende passend is.
In de periode zoals bewezenverklaard heeft de verdachte ten onrechte een bedrag van bruto ruim € 92.000,00 aan WIA uitkering ontvangen. Gelet op de LOVS oriëntatiepunten inzake fraude, kan bij een dergelijk benadelingsbedrag een forse onvoorwaardelijke gevangenisstraf worden opgelegd. Het hof neemt bij het bepalen van de straf wel in aanmerking dat de verdachte van de onterecht ontvangen bruto uitkering alleen het netto deel heeft ontvangen.
Het hof vindt een gevangenisstraf, gelet op de ernst van het feit, de enige passende sanctie maar zal deze straf, gelet op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, geheel voorwaardelijk opleggen. Dit is bedoeld om de verdachte ervan te weerhouden in de toekomst opnieuw strafbare feiten te plegen.
Het hof zal de verdachte een hogere taakstraf opleggen dan in eerste aanleg is opgelegd. De omstandigheid dat zij op dit moment niet werkt, geeft het hof geen aanleiding tot een ander oordeel.
Het hof is tot slot van oordeel dat deze straffen niet gelden als een ‘extra punitieve sanctie.’ Anders dan de raadsman stelt, is het door de Centrale Raad van Beroep gevolgde standpunt van het UWV, dat de onterecht toegekende uitkering als onverschuldigd moet worden teruggevorderd, geen sanctie.
De raadsman heeft gesteld dat in deze zaak de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in eerste aanleg en in hoger beroep is overschreden. Het hof volgt de raadsman hierin niet. Aangezien de verdachte is gehoord als verdachte (na een schriftelijke uitnodiging daartoe op 7 december 2020) op
25 januari 2021, het vonnis is gewezen op 20 oktober 2021 en het hof arrest wijst op 17 augustus 2023, is de redelijke termijn van twee jaar per procesfase noch in eerste aanleg, noch in hoger beroep overschreden.
Het hof heeft kennis genomen van het de verdachte betreffende Uittreksel Justitiële Documentatie van
14 juli 2023, maar vindt hierin geen aanleiding de op te leggen straf aan te passen. Het hof acht, alles afwegende, een taakstraf en een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur met daaraan verbonden een proeftijd van twee jaren, passend en geboden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 57 en 227b van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de strafoplegging en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
2 (twee) maanden.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
200 (tweehonderd) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
100 (honderd) dagen hechtenis.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. H.A. Stalenhoef, mr. A.P.M. van Rijn en mr. J.L. Bruinsma, in tegenwoordigheid van
mr. A. Scheffens, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
17 augustus 2023.
Mr. H.A. Stalenhoef is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.