ECLI:NL:GHAMS:2023:1592

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 juni 2023
Publicatiedatum
7 juli 2023
Zaaknummer
23-002647-22
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van belaging en bedreiging, bewezenverklaring van belediging van een ambtenaar

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 23 juni 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte was aangeklaagd voor belaging, bedreiging en belediging van een ambtenaar. Het hof heeft de verdachte vrijgesproken van de belaging en bedreiging, omdat er onvoldoende bewijs was voor een stelselmatige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de aangeefster en de bedreiging niet wettig en overtuigend kon worden bewezen. De verdachte had in de periode van 1 januari 2019 tot en met 1 juni 2021 meerdere berichten naar de aangeefster gestuurd, maar het hof oordeelde dat deze berichten niet van zodanige ernst waren dat ze als belaging konden worden gekwalificeerd. De verdachte werd echter wel schuldig bevonden aan belediging van een ambtenaar, omdat hij op 1 juni 2021 in het gezicht van de arrestantenverzorger had gespuugd. Het hof legde een geldboete op van € 300,00 en 6 dagen hechtenis, en kende een schadevergoeding toe aan de benadeelde partij voor immateriële schade. De vordering van de andere benadeelde partij werd afgewezen, omdat de verdachte van het onder 1 bewezenverklaarde was vrijgesproken.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002647-22
datum uitspraak: 23 juni 2023
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 27 september 2022 in de strafzaak onder parketnummer 13-143874-21 tegen
[verdachte01],
geboren te [geboorteplaats01] ( [geboorteland01] ) op [geboortedatum01] 1983,
adres: [adres01] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 9 juni 2023 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en de raadsman en de advocaat van de benadeelde partij naar voren hebben gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2019 tot en met 1 juni 2021 te Amsterdam, althans in Nederland, wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op eens anders persoonlijke levenssfeer, te weten die van [benadeelde partij01] , door (telkens)
- die [benadeelde partij01] (via [social media01] ) een groot aantal, in elk geval meerdere, althans een (lang) bericht(en) te sturen dat hij, verdachte, die [benadeelde partij01] had gezien en/of daarna had gevolgd op [website01] en [social media01] (nadat hij, verdachte, die [benadeelde partij01] in een eerdere periode telkens had benaderd en/of gevolgd waardoor die [benadeelde partij01] constant bewust was dat hij, verdachte, weer zomaar ergens kon opduiken) en/of
- die [benadeelde partij01] op [website01] en/of [social media01] te volgen en/of
- die [benadeelde partij01] via [social media01] en/of [website01] en/of [social media02] te benaderen en/of
- die [benadeelde partij01] via [social media01] en/of [website01] en/of [social media02] te laten weten dat hij, verdachte, naar die [benadeelde partij01] op zoek was en/of dat hij, verdachte, die [benadeelde partij01] zal weten te vinden en/of dat hij, verdachte, een face to face gesprek met die [benadeelde partij01] wilde hebben en/of dat hij, verdachte, die [benadeelde partij01] heeft gemist en/of dat hij, verdachte, veel van die [benadeelde partij01] hield en/of dat hij, verdachte, op de hoogte was van de operatie aan de voet van die [benadeelde partij01] en/of
- die [benadeelde partij01] een vriendschapsverzoek te sturen onder het account [account01] en/of
- een of meer foto's van het Facebookprofiel van die [benadeelde partij01] te halen en/of die foto's te delen en/of op zijn, verdachtes, profiel te plaatsen met teksten eronder en/of onder een foto van hem, verdachte, een tekst van die [benadeelde partij01] te kopiëren waaronder hij, verdachte, de woorden schreef: "speel niet met vuur mevrouw [benadeelde partij01] ",
met het oogmerk die [benadeelde partij01] , te dwingen iets te doen, niet te doen, te dulden en/of vrees aan te jagen;
2.
hij op of omstreeks 1 juni 2021 te Amsterdam, althans in Nederland, opzettelijk een ambtenaar, te weten [benadeelde partij02] (arrestantenverzorger), gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, in zijn tegenwoordigheid, door feitelijkheden, heeft beledigd, door in het gezicht van die [benadeelde partij02] te spugen;
3.
hij op of omstreeks 1 juni 2021 te Amsterdam, althans in Nederland, [benadeelde partij02] (arrestantenverzorger) heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door in het gezicht van die [benadeelde partij02] te spugen en/of die [benadeelde partij02] dreigend de woorden toe te voegen: "ik maak jou kapot en ik zorg ervoor dat er morgen een kogel in je kop zit", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking;

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de politierechter.

Vrijspraak feit 1

Standpunt van de verdediging
De verdachte heeft ontkend een aantal van de aan aangeefster verzonden berichten te hebben verstuurd. De raadsman heeft -zo begrijpt het hof de raadsman- primair bepleit de verdachte vrij te spreken van feit 1, omdat de kleine hoeveelheid aan aangeefster verzonden berichten in een lange tenlastegelegde periode niet als een stelselmatige inbreuk kan worden aangemerkt.
Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft naar voren gebracht dat vaststaat dat de berichten die zich in het dossier bevinden zijn verzonden door de verdachte aan aangeefster en dat het versturen van deze berichten een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de aangeefster is geweest en daarmee belaging als bedoeld in art. 285b Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr).
Oordeel van het hof.
Het hof dient de zaak te beoordelen op basis van de strafbaarstelling van belaging in artikel 285b Sr. Volgens de rechtspraak van de Hoge Raad over de uitleg van deze bepaling zijn bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een stelselmatige inbreuk als bedoeld in artikel 285b, eerste lid, Sr verschillende factoren van belang: de aard, de duur, de frequentie en de intensiteit van de gedragingen van de verdachte, de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden en de invloed daarvan op het persoonlijk leven en de persoonlijke vrijheid van het slachtoffer (vgl. HR 4 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3095).
Het hof overweegt als volgt.
In de onderhavige zaak volgt uit het procesdossier dat de aangeefster heeft verklaard op 7, 8 en 11 januari 2019, 17 oktober 2019, 3 augustus 2020 en 29 april 2021 via diverse social media berichten te hebben ontvangen van de verdachte of door hem via diverse social media is benaderd met vriendschapsverzoeken en dat de verdachte haar tevens heeft betrokken in eigen berichtgeving op zijn social media account. Van deze berichten zijn vertalingen gemaakt door een vertaalbureau, welke aan het dossier zijn toegevoegd. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij deze berichten niet heeft verstuurd, – met uitzondering van de berichten die hij heeft geplaatst op zijn eigen [social media01] profiel – en dat een ander dan hijzelf hiervoor verantwoordelijk is geweest. Uit de inhoud van de berichten maakt het hof echter op dat het niet anders kan dan dat deze berichten zijn uitgewisseld tussen de aangeefster en de verdachte. Zo geeft degene die een bericht van 29 april 2021 onder de gebruikersnaam “ [gebruikersnaam01] ” verstuurt de voornaam van verdachte (“ [verdachte01] ”) op wanneer de aangeefster hem hierom vraagt. Ook wordt in een aantal berichten het contact dat de aangeefster volgens de verzender met zijn zus heeft (gehad) genoemd. Het hof gaat ervan uit dat de verzender de verdachte is geweest, nu de zus van de verdachte heeft verklaard dat zij inderdaad weet wie de aangeefster is en dat de verdachte haar een paar keer een foto van de aangeefster heeft laten zien en tegen zijn zus zei: “
Ik wil een toekomst met haar. Ik vind dit een hele leuke dame”. Bovendien heeft de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat de aangeefster en zijn zus met elkaar omgaan. Tot slot heeft de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep verklaard vanaf januari 2019 het contact te hebben opgezocht met de aangeefster. Dat een ander dan de verdachte de berichten heeft verstuurd, acht het hof op grond van het voorgaande niet aannemelijk.
Het hof ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of voldaan is aan het criterium van stelselmatigheid zoals bedoeld in artikel 285b lid 1 Sr. Deze vraag moet ontkennend worden beantwoord. De verdachte heeft op een zestal momenten verspreid over een periode van ongeveer tweeënhalf jaar contact gezocht met de aangeefster. Tussen de verschillende contactmomenten zaten een aantal keren periodes van veelal maanden waarin er geen enkel contact was tussen de verdachte en de aangeefster. In een dergelijke situatie kan niettemin sprake zijn van de voor belaging vereiste stelselmatigheid en daarom van belaging als bedoeld in art. 285b Sr, indien de verschillende contactmomenten gekenmerkt worden door zeer indringende schendingen van de persoonlijke levenssfeer, waardoor schade wordt aangericht en/of grote angst wordt aangejaagd.
Hoewel het hof uit het dossier opmaakt dat de aangeefster het opnemen van contact en de aard van dit contact door de verdachte als zeer onaangenaam heeft ervaren en daardoor bij haar ook gevoelens van angst zijn ontstaan, is het hof van oordeel dat de door de verdachte verstuurde en geplaatste (soms zeer uitgebreide) berichten naar hun aard en intensiteit niet van zodanige ernst zijn geweest dat daardoor sprake was van zeer indringende schendingen van de persoonlijke levenssfeer als hiervoor omschreven. Daarbij speelt ook een rol dat de aangeefster op veel van die berichten uitgebreid en langdurig reageert en daarin de verzender ook uitdaagt om antwoorden op de door haar gestelde vragen te geven. Van een stelselmatige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de aangeefster is derhalve geen sprake geweest. Dit betekent dat de tenlastegelegde belaging niet kan worden bewezen en dat de verdachte hiervan wordt vrijgesproken.

Vrijspraak feit 3

Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft bepleit dat verdachte van dit feit wordt vrijgesproken, nu er geen sprake is geweest van een reële bedreiging van aangever.
Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft aangevoerd dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan bedreiging en daarbij verwezen naar de bewezenverklaring van de politierechter.
Oordeel van het hof
Het hof is van oordeel dat de door de verdachte verrichte gedraging, het enkele spugen in het gezicht van de aangever, hoe verwerpelijk ook, naar haar uiterlijke verschijningsvorm geen gedraging is die kan worden beschouwd als een bedreiging met zwaar lichamelijk letsel jegens de aangever. Uit het dossier valt af te leiden dat de verdachte – bij wie sprake is van psychische problematiek – verward en agressief was en niet wenste te worden aangesproken toen de aangever hem mededeelde hem in verzekering te zullen stellen. Tegen die achtergrond kan uit de enkele verschijningsvorm van het handelen door de verdachte niet worden afgeleid dat de wil van de verdachte – al dan niet in de zin van voorwaardelijk opzet – erop was gericht bij de aangever de vrees te doen ontstaan dat hij zwaar lichamelijk letsel (bijvoorbeeld ten gevolge van een besmetting met het coronavirus) zou oplopen. Dat het handelen heeft plaatsgevonden ten tijde van de coronacrisis maakt het voorgaande niet anders, nu de verdachte zijn handelen niet gepaard heeft laten gaan met uitingen waaruit aangever kon opmaken dat hij besmet was met het coronavirus.
Tot slot heeft de aangever verklaard dat de verdachte hem woordelijk heeft bedreigd met de woorden “ik maak jou kapot en ik zorg ervoor dat er morgen een kogel in je kop zit”. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard zich niet meer ter herinneren een bedreiging te hebben geuit. In zaken als deze komt het voor de vraag of sprake is van wettig en overtuigend bewijs aan op de vraag in hoeverre sprake is van overtuigend steunbewijs voor de gedane aangifte. Daaraan ontbreekt het hier naar het oordeel van het hof. Naar het oordeel van het hof biedt het dossier onvoldoende steun aan de aangifte om overtuigend bewezen te achten dat de verdachte de ten laste gelegde woordelijke bedreiging heeft begaan.
Het hof acht derhalve hetgeen de verdachte onder feit 3 is tenlastegelegde niet wettig en overtuigend bewezen zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
2.
hij op 1 juni 2021 te Amsterdam opzettelijk een ambtenaar, te weten [benadeelde partij02] (arrestantenverzorger), gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, in zijn tegenwoordigheid, door feitelijkheden, heeft beledigd, door in het gezicht van die [benadeelde partij02] te spugen.
Hetgeen onder 2 meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.

Bewijsmiddelen

1. Het proces-verbaal van aangifte van 1 juni 2021, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant01] [doorgenummerde pagina’s 104-105].

Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van [benadeelde partij02] , voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Plaats delict: Amsterdam. Op dinsdag 1 juni 2021 omstreeks 14:30 uur ben ik begonnen als arrestantenverzorger en was ik gekleed in uniform. Ik deed het luikje van de cel open en keek de arrestant door het luikje aan. Ik hoorde dat hij een rochel beweging met zijn mond maakte en voor ik er erg in had, werd ik door de man met opzet in mijn gezicht gespuugd. Hierna voelde ik een vochtige substantie over mijn gezicht lopen. Ik voel mij hierdoor in mijn eer en hoedanigheid aangetast.

2. Een proces-verbaal van inverzekeringstelling van 1 juni 2021, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde inspecteur van politie Eenheid Amsterdam, hulpofficier van justitie, [verbalisant02] [doorgenummerde pagina’s 144-145].

Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als
mededeling van de hulpofficier van justitie:
Op het moment dat de arrestantenverzorger het luikje opende, spuugde verdachte [verdachte01] hem in zijn gezicht.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 2 bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde uitsluit. Niet aannemelijk is geworden dat de verdachte, zoals door de raadsman is bepleit, op het moment van het plegen van het thans bewezenverklaarde feit ontoerekenbaar was en daarom zou moeten worden ontslagen van alle rechtsvervolging.

Oplegging van straf

De politierechter heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 80 uren subsidiair 40 dagen hechtenis waarvan 50 uren subsidiair 25 dagen hechtenis voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaren en met een contactverbod jegens de aangeefster als bijzondere voorwaarde.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat de verdachte voor het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de politierechter in eerste aanleg opgelegd. Tot slot heeft de advocaat-generaal verzocht een contactverbod met de aangeefster in op grond van artikel 38v Sr aan de verdachte op te leggen voor de duur van vier jaren.
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep voor zover hier van belang gesteld dat de verdachte de nodige straf al heeft gekregen, gelet op het feit dat hij twee dagen in voorarrest heeft gezeten.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich op 1 juni 2021 schuldig gemaakt aan belediging van een politieambtenaar door deze in het gezicht te spugen. Dit is grievend geweest voor de ambtenaar, die gewoon zijn werk deed. De verdachte heeft met dit bijzonder onsmakelijke gedrag een gebrek aan respect voor het openbaar gezag getoond. Des te kwalijker is dat dit heeft plaatsgevonden tijdens de coronapandemie, een tijd waarin hygiëne van het grootste belang was om besmettingen met het coronavirus te voorkomen.
Het hof heeft acht geslagen op de straffen die in soortgelijke gevallen vaak worden opgelegd en die worden beschreven in de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS). In deze oriëntatiepunten wordt voor belediging een geldboete vanaf € 150,00 genoemd. Het hof weegt de omstandigheid dat het bewezenverklaarde is gepleegd tegen een politieambtenaar in strafverzwarende zin mee.
Het hof acht, alles afwegende, een geldboete van na te melden hoogte passend en geboden.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij01]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 3.689,18. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 939,18. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De verdachte wordt vrijgesproken van het onder 1 bewezenverklaarde tenlastegelegde handelen waardoor de gestelde schade zou zijn veroorzaakt. De benadeelde partij kan daarom in de vordering niet worden ontvangen.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij02]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 500,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 350,00. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 2 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. De omvang van de immateriële schade als gevolg van de belediging zal op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 Burgerlijk Wetboek naar maatstaven van billijkheid worden geschat op € 150,00. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in de vordering niet worden ontvangen en kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 23, 24, 24c, 36f, 63, 266 en 267 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 en 3 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 300,00 (driehonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
6 (zes) dagen hechtenis.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij01]
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij01] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij02]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij02] ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 150,00 (honderdvijftig euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij02] , ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 150,00 (honderdvijftig euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 3 (drie) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 1 juni 2021.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. D.A.C. Koster, mr. E. Mijnsberge en mr. A.M.P. Geelhoed, in tegenwoordigheid van mr. C.E. Dongelmans, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 23 juni 2023.
De oudste raadsheer is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]