ECLI:NL:GHAMS:2023:1580

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
5 juli 2023
Publicatiedatum
5 juli 2023
Zaaknummer
23-002168-20
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling doodslag en bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, putatief noodweerexces verworpen, verminderd toerekeningsvatbaar, gevangenisstraf 9 jaren en tbs met dwangverpleging

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 5 juli 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte is veroordeeld voor doodslag en bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht. De feiten dateren van 5 juli 2019, toen de verdachte in Amsterdam een jonge man met een mes heeft gestoken, wat leidde tot de dood van het slachtoffer. De verdachte heeft in hoger beroep een beroep gedaan op putatief noodweerexces, maar dit werd door het hof verworpen. Het hof oordeelde dat de verdachte niet in een situatie van noodweer verkeerde, maar eerder aanvallend handelde. De verdachte is verminderd toerekeningsvatbaar verklaard, wat invloed had op de strafmaat. De rechtbank had eerder een gevangenisstraf van 8 jaren opgelegd, maar het hof heeft dit verhoogd naar 9 jaren, naast een tbs-maatregel met dwangverpleging. De uitspraak benadrukt de ernst van de feiten en de impact op de nabestaanden, evenals de noodzaak van behandeling voor de verdachte vanwege zijn psychische problematiek.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002168-20
datum uitspraak: 5 juli 2023
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 22 september 2020 in de strafzaak onder parketnummer 13-161690-19 tegen
[verdachte01],
geboren te [geboorteplaats01] op [geboortedatum01] 1969,
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting [detentieadres01] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 21 juni 2023 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte, de raadsman en de advocaat van de benadeelde partijen naar voren hebben gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 05 juli 2019 te Amsterdam, opzettelijk en met voorbedachten rade [benadeelde partij01] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, eenmaal of meermalen voornoemde [benadeelde partij01] met een mes, in elk geval met een scherp en/of puntig voorwerp, in de borst, in elk geval in het (boven)lichaam gestoken, tengevolge waarvan voornoemde [benadeelde partij01] is overleden;
2.
hij op of omstreeks 5 juli 2019 te Almere, in elk geval in Nederland, [slachtoffer01] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling, immers heeft hij, verdachte, opzettelijk dreigend een mes , in elk geval een scherp en/of puntig voorwerp aan die [slachtoffer01] getoond en/of voorgehouden en/of heeft hij (daarbij) opzettelijk voornoemde [slachtoffer01] één of meerdere ma(a)l(en) dreigend de woorden toegevoegd: "Kom maar" , althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, nu het hof tot een andere strafoplegging en gedeeltelijk andere beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partijen komt. Voorts zal het hof de in hoger beroep gevoerde verweren bespreken en komt het hof op andere gronden dan de rechtbank tot een verwerping van het beroep op (putatief) noodweerexces.

Vrijspraak moord

Met de advocaat-generaal en de raadsman is het hof van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat sprake is geweest van ‘voorbedachten rade’, zoals bedoeld in artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Derhalve is niet wettig en overtuigend bewezen de onder feit 1 impliciet primair ten laste gelegde moord, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 impliciet subsidiair en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij op 5 juli 2019 te Amsterdam opzettelijk [benadeelde partij01] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet voornoemde [benadeelde partij01] met een mes in de borst gestoken, ten gevolge waarvan voornoemde [benadeelde partij01] is overleden;
2.
hij op 5 juli 2019 te Almere [slachtoffer01] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte opzettelijk dreigend een mes aan die [slachtoffer01] getoond en daarbij opzettelijk voornoemde [slachtoffer01] dreigend de woorden toegevoegd: "Kom maar".
Hetgeen onder 1 en 2 meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
doodslag.
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht.

Strafbaarheid van de verdachte

De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep namens de verdachte verzocht om de verdachte ter zake van de onder 1 ten laste gelegde doodslag te ontslaan van alle rechtsvervolging, nu hem ten aanzien van dat feit een beroep op (putatief) noodweerexces toekomt. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat er in de visie van de verdachte een dreigende ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding is ontstaan, althans een situatie waarin de verdachte verontschuldigbaar heeft gedwaald ten aanzien van het bestaan van een dergelijke dreiging, doordat het slachtoffer de verdachte eerst mondeling heeft bedreigd en daarna op de verdachte is afgestapt en een beweging naar zijn tas heeft gemaakt. De verdachte kon en mocht redelijkerwijs menen dat hij zich moest verdedigen tegen deze (veronderstelde) aanval. Weliswaar heeft de verdachte vervolgens, bij zijn verdediging, disproportioneel gehandeld, maar dat is het gevolg geweest van een hevige gemoedsbeweging die door de (veronderstelde) aanval bij de verdachte is ontstaan, aldus de raadsman.
Het hof stelt voorop dat voor een geslaagd beroep op (putatief) noodweerexces er sprake moet zijn van – voor zover hier van belang –
verdedigingtegen een (veronderstelde) ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van het eigen of andermans lijf, eerbaarheid of goed, of – onder omstandigheden – een (verondersteld) onmiddellijk dreigend gevaar voor een dergelijke aanranding. Een beroep op (putatief) noodweerexces kan niet worden aanvaard ingeval de gedraging van degene die zich op deze exceptie beroept (de verdachte), noch op grond van diens bedoeling, noch op grond van de uiterlijke verschijningsvorm van zijn gedraging kan worden aangemerkt als “verdedigend”, maar – naar de kern bezien – als
aanvallendmoet worden gezien, bijvoorbeeld gericht op een confrontatie of deelneming aan een gevecht (vgl. HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, NJ 2016/316, en HR 8 juni 2010,
ECLI:NL:HR:2010:BK4788, NJ 2010/339).
Het hof stelt de volgende feiten en omstandigheden vast op grond van het dossier en in het bijzonder de ter terechtzitting getoonde camerabeelden.
De verdachte loopt op 5 juli 2019 in de middag met zijn armen wijd over de Warmoesstraat te Amsterdam, in de richting van de Zeedijk. Het latere slachtoffer komt uit de Oudebrugsteeg fietsen en slaat linksaf de Warmoesstraat in. De verdachte en het slachtoffer passeren elkaar. Er lijkt kort (verbaal) contact te zijn, waarbij het slachtoffer stopt en zijn linkervoet op de grond zet. Nadat het slachtoffer van de verdachte begint weg te fietsen, volgt er kennelijk weer een moment van kort verbaal contact, waarop de verdachte met zijn handen naar zijn buideltasje gaat en aldus aanstalten maakt om zijn mes te pakken. Het slachtoffer stapt af en parkeert zijn fiets op de stoep. Het slachtoffer kijkt op dat moment niet richting de verdachte en maakt een rustige indruk. De verdachte loopt ondertussen naar achteren en pakt met zijn rechterhand zijn mes uit zijn buideltasje. De afstand tussen de verdachte en het slachtoffer is op dat moment enkele meters. Zodra het slachtoffer enkele rustige stappen richting de verdachte zet, rent de verdachte op het slachtoffer af en maakt hij een steekbeweging met het mes richting het slachtoffer. Het slachtoffer stapt naar achteren en doet zijn tas af. De verdachte rent kort daarna weer op het slachtoffer af, waarop het slachtoffer zijn tas richting de verdachte gooit. De verdachte blijft op het slachtoffer afkomen en maakt wederom een steekbeweging met het mes richting het slachtoffer, dat naar achteren deinst. Het slachtoffer probeert vervolgens met een ruime bocht langs de verdachte te rennen. De verdachte snijdt hem de pas af en steekt hem vervolgens (naar later blijkt fataal) ter hoogte van zijn borst. Het slachtoffer loopt naar achteren en de verdachte blijft achter hem aan lopen, totdat een man tussen beiden komt staan. De verdachte loopt uiteindelijk uit beeld en het slachtoffer, dat in de gaten heeft dat hij is gestoken, stort in en valt op de grond.
Naar het oordeel van het hof kunnen de gedragingen van de verdachte, meer in het bijzonder het meermalen afrennen op en uithalen met een mes naar het slachtoffer dat constant probeert te ontkomen, niet worden aangemerkt als verdedigend. De handelingen van de verdachte kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm niet anders worden aangemerkt dan – naar de kern bezien – als aanvallend, gericht op een confrontatie met het slachtoffer. Het is ook niet aannemelijk geworden dat het de bedoeling van de verdachte was om (de gevolgen van) een (veronderstelde) aanval te verminderen of te beëindigen. Op het moment dat het slachtoffer wilde wegfietsen probeerde de verdachte immers al zijn mes te pakken, en de verdachte viel het slachtoffer met dat mes vrijwel direct aan nadat dat was afgestapt en enkele stappen in zijn richting deed. Het hof leidt hieruit af dat de verdachte louter aanvallende bedoelingen had. Hierop stranden de beroepen op (putatief) noodweerexces. Dat voorafgaand aan het handelen van de verdachte door het slachtoffer vanuit de Oudebrugsteeg geroepen zou zijn dat hij de verdachte ging vermoorden – hetgeen enkel door de verdachte is verklaard en geen steun vindt in het dossier – doet hier niet aan af. Zelfs als de verdachte dat dreigement zou hebben gehoord, was er geen sprake van verdedigend handelen toen: het slachtoffer van de verdachte wilde wegfietsen; het slachtoffer op dat moment noch verbaal, noch anderszins een vervolg had gegeven aan die ene door verdachte gestelde uitroep; en de verdachte niettemin naar zijn mes greep.
Het hof acht de verdachte strafbaar, omdat ook overigens geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straf en maatregel

De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1 (doodslag) en 2 bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 jaren, met aftrek van voorarrest, en daarnaast de maatregel van terbeschikkingstelling (hierna: tbs-maatregel) met bevel tot verpleging van overheidswege (hierna: dwangverpleging) aan de verdachte opgelegd.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1 (doodslag) en 2 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 jaren, met aftrek van voorarrest, en tot dezelfde, niet gemaximeerde, tbs-maatregel als door de rechtbank is opgelegd.
De raadsman – die op grond van artikel 509a Sv aan de verdachte is toegevoegd – heeft naar voren gebracht dat de verdachte meent dat bij hem geen sprake is van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens. Indien het hof dit volgt, wordt verzocht enkel een gevangenisstraf op te leggen.
De raadsman heeft, voor het geval het hof het standpunt van de verdachte niet volgt, betoogd dat sprake is van (kort gezegd) ernstige psychische problematiek bij de verdachte en dat er een causaal verband bestaat tussen deze problematiek en de ten laste gelegde feiten. In de visie van de raadsman moet worden uitgegaan van sterk verminderde toerekeningsvatbaarheid van de verdachte. In dat geval zou een gevangenisstraf voor de duur van 2 tot 3 jaren en de tbs-maatregel passend zijn. Mocht het hof tot verminderde toerekeningsvatbaarheid komen, dan ligt een gevangenisstraf voor de duur van 5 tot 6 jaren en de tbs-maatregel in de rede, aldus de raadsman.
De raadsman heeft tevens verzocht om rekening te houden met de overschrijding van de redelijke termijn en, bij oplegging van de tbs-maatregel, de wenselijkheid om zo snel mogelijk met de behandeling te beginnen.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Ernst van de feiten
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan doodslag, een van de ernstigste misdrijven die de wet kent. Hij heeft [benadeelde partij01] , een jonge man van 29 jaar oud, op klaarlichte dag midden in het stadscentrum van Amsterdam aangevallen en met een mes in zijn borst gestoken, ten gevolge waarvan deze is overleden. Daarmee heeft de verdachte het slachtoffer het meest fundamentele recht waarover de mens beschikt ontnomen; het recht op leven.
[benadeelde partij01] was een totaal willekeurig slachtoffer. Weliswaar heeft de verdachte verklaard dat hij het slachtoffer kende, maar daarvoor is geen enkele steun te vinden in het dossier.
De dood van [benadeelde partij01] laat zeer diepe sporen na in het leven van de nabestaanden en andere mensen in de nabijheid van het slachtoffer. Hun dierbare is van de een op de andere dag uit hun levens weggerukt. Uit de verklaringen die door de nabestaanden ter terechtzitting in hoger beroep zijn voorgelezen, is gebleken hoe ingrijpend de gevolgen voor hen zijn. Zij kampen nog dagelijks met gevoelens van boosheid, onmacht, angsten, nachtmerries en groot verdriet en zijn vanwege de psychische gevolgen onder behandeling bij een psycholoog. Zij zullen de rest van hun leven de psychische gevolgen moeten dragen van het verlies van hun geliefde.
Een dodelijke steekpartij op klaarlichte dag in het drukbezochte stadscentrum van Amsterdam zorgt bovendien voor een schok in de samenleving. Aanwezigen, onder wie kinderen, zijn ongevraagd geconfronteerd met het gewelddadige handelen van de verdachte en hebben het slachtoffer dodelijk gewond op straat zien liggen. Dit is ongetwijfeld schokkend en beangstigend voor hen geweest. Het zien van de camerabeelden is al schokkend, laat staan het fysiek getuige ervan zijn. De ervaring leert voorts dat een ernstig misdrijf als waarvan hier sprake is ook in de samenleving gevoelens van afschuw, angst en onveiligheid teweegbrengt.
Daarnaast heeft de verdachte zich op dezelfde dag schuldig gemaakt aan de bedreiging van zijn buurman door hem een mes te tonen en de woorden “kom dan” toe te voegen. Door zo te handelen heeft hij een intimiderende en beangstigende situatie in het leven geroepen voor het slachtoffer en degenen die daarvan ongewild getuigen waren.
Gelet op de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, komt slechts een vrijheidsbenemende straf van aanzienlijke duur als passende straf in aanmerking.
Persoon van de verdachte
Uit het uittreksel uit de Justitiële Documentatie van de verdachte van 31 mei 2023 blijkt dat hij zich eerder, reeds vanaf de jaren ’80, meerdere keren schuldig heeft gemaakt aan geweldsdelicten en ter zake ook onherroepelijk tot gevangenisstraffen is veroordeeld.
Psychiater [psychiater01] en GZ-psycholoog [psycholoog01] hebben, na observaties van de verdachte (zowel in eerste aanleg als in hoger beroep) in het Pieter Baan Centrum (hierna: PBC), op respectievelijk 12 juni 2020 en 10 maart 2022 Pro Justitia-rapportages opgemaakt. De verdachte heeft tijdens zijn observaties in het PBC medewerking geweigerd waardoor het onderzoek beperkt is gebleven, met uitzondering van individuele gesprekscontacten tussen de verdachte en de onderzoekers. Tijdens de observatie in 2022 heeft enkel de moeder van de verdachte als referent meegewerkt en om deze reden is er nauwelijks meer informatie beschikbaar gekomen over het functioneren van de verdachte, met name in de periode in de aanloop tot en ten tijde van de ten laste gelegde feiten.
In het rapport van 12 juni 2020 komen de deskundigen tot de conclusie dat ondanks de beperkingen van het onderzoek bij de verdachte kan worden gesproken van de aanwezigheid van een psychische stoornis (in de zin van een gebrekkige ontwikkeling en/of een ziekelijke stoornis). Gezien het chronische beloop van de lang bestaande problematiek menen zij dat de niet nader gespecificeerde psychische stoornis ook aanwezig was ten tijde van de ten laste gelegde feiten. Door de beperkingen van het onderzoek en de beperkt beschikbare informatie, waaronder een onduidelijk delictsscenario, is het voor de deskundigen niet mogelijk geweest om een uitspraak te doen over de eventuele invloed van de pathologie van de verdachte op de ten laste gelegde feiten en onthouden zij zich daarom van een advies over de mate van toerekenen.
De deskundigen hebben in hun rapport van 10 maart 2022 geconcludeerd dat de verdachte lijdt aan een psychotische stoornis geclassificeerd als een andere gespecificeerde schizofreniespectrum- of een andere psychotische stoornis volgens DSM-5. Daarnaast menen zij dat sprake is van een gebrekkige ontwikkeling, gezien de reeds vanaf de adolescentie problematisch verlopende (persoonlijkheids) ontwikkeling, zonder dat er een diagnostische duiding aan kan worden gegeven. Zij hebben voorts gerapporteerd dat bij de verdachte in detentie sprake is (geweest) van een psychotische stoornis, maar vanwege het ontbreken van collaterale informatie over zijn functioneren buiten detentie is onduidelijk gebleven of dit ook het geval was ten tijde van de ten laste gelegde feiten. Zij stellen dat de gebrekkige ontwikkeling, die chronisch van aard is, toen wel aanwezig was. Ook in dit onderzoek komen de deskundigen niet tot uitspraken over of en zo ja in welke mate de pathologie van de verdachte een rol speelde bij de ten laste gelegde feiten en onthouden zij zich van een advies over de mate van toerekening.
De deskundigen hebben evenmin een geïndividualiseerde risicotaxatie kunnen maken. Wel merken de deskundigen op dat bij gebruik van het risicotaxatie-instrument HCR-20v3 naar voren komt dat de verdachte hoog scoort op historische items (eerder gewelddadig gedrag, antisociaal gedrag, geen werk en problematische relaties), als ook op klinische items (een psychotische ontregeling, geen ziektebesef en inzicht in de noodzaak tot behandeling) en op de risicohanteringsitems (geen motivatie tot behandeling, geen stabiele leefomstandigheden en een zeer beperkt steunsysteem). Uitgaande van een situatie waarin de verdachte zich buiten detentie zou bevinden, is er nauwelijks sprake van beschermende factoren. Het geheel van de risicotaxatie-instrumenten toont een statistisch hoog risico op hernieuwd gewelddadig gedrag, aldus de deskundigen.
Ter terechtzitting in hoger beroep zijn de deskundigen gehoord en hebben zij een toelichting gegeven op de rapportages. Zij hebben in aanvulling op hun rapportages naar voren gebracht dat ten aanzien van de onder 2 ten laste gelegde bedreiging, gelet op de verklaringen van buren over het gedrag van de verdachte, wel kan worden aangenomen dat de gebrekkige ontwikkeling in dat feit heeft doorgewerkt, waardoor het advies is om dat feit, indien bewezen, in verminderde mate aan de verdachte toe te rekenen. Ten aanzien van feit 1 onthouden de deskundigen zich van een advies, nu – bij gebreke van een duidelijk delictsscenario – niet vaststaat of de gebrekkige ontwikkeling daarbij een rol heeft gespeeld en, wat betreft de psychotische stoornis, niet vaststaat of die toen al aanwezig was en zo ja of die een rol heeft gespeeld.
Voorts heeft de deskundige [psychiater01] verklaard dat indien het hof tot het oordeel komt dat sprake is van verminderde toerekeningsvatbaarheid en dat behandeling noodzakelijk is, deze behandeling in het kader van de tbs-maatregel met dwangverpleging zou moeten plaatsvinden, nu gelet op de problematiek van de verdachte – waaronder het ontbreken van ziektebesef – een ander kader ontoereikend zal zijn.
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep een brief van [psychiater02] , psychiater in het Penitentiair Psychiatrisch Centrum (PPC) in het Justitieel Complex Zaanstad, van 25 mei 2021 overgelegd. Daaruit volgt dat de verdachte sinds zijn detentie in deze zaak eerst is geplaatst op de Extra Zorg Voorziening (EZV) van de Penitentiaire Inrichting Leeuwarden, waar hij een individueel programma volgde omdat bekend was dat hij snel geagiteerd kon raken en kon overgaan tot fysieke agressie bij frustraties, overprikkeling en ongestructureerde situaties. Later wordt de verdachte overgeplaatst naar het PPC in Zaanstad. Vanwege het aldaar geconstateerde psychotische toestandsbeeld van de verdachte en het daaruit voortkomende gevaar voor lichamelijke gezondheid, agressie naar anderen en gevaar voor maatschappelijke teloorgang (vanuit psychotische belevingen geen contact met een advocaat willen, volledige zelfisolatie, geen daginvulling, geen contact met belangrijke anderen buiten detentie) heeft de verdachte sinds medio september 2020 onder dwang een antipsychoticum gekregen. Sindsdien gaat het beter met de verdachte.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat hij nog steeds een antipsychoticum krijgt, ook al vindt hij dit zelf niet nodig.
Met inachtneming van de beschouwingen en conclusies van de voornoemde gedragsdeskundigen komt het hof tot het volgende oordeel.
Het hof stelt op basis van de stukken vast dat bij de verdachte sprake is van ernstige psychiatrische problematiek. Vast staat voorts dat de verdachte een lange voorgeschiedenis heeft van problemen op het gebied van zijn geestelijke gezondheid, hetgeen ook door de raadsman in zijn pleitnotitie in een tijdlijn is uiteengezet. Uit de overgelegde brief van psychiater [psychiater02] van 25 mei 2021 volgt dat relatief kort na 5 juli 2019 bij de verdachte psychische ontregeling wordt waargenomen.
Het hof is – alles afwegende – van oordeel dat in voldoende mate aannemelijk is dat bij de verdachte ten tijde van de ten laste gelegde feiten sprake was van deze problematiek. Het hof acht evenzeer aannemelijk dat hierdoor de gedragskeuzes en gedragingen van de verdachte met betrekking tot de beide ten laste gelegde feiten in enige mate zijn beïnvloed en zal de verdachte de feiten daarom in verminderde mate [1] toerekenen.
Gevangenisstraf
Het hof heeft bij het bepalen van de duur van de op te leggen gevangenisstraf gelet op straffen die in de rechtspraak worden opgelegd voor geweldsfeiten die tot op zekere hoogte vergelijkbaar zijn met de bewezen verklaarde feiten. Hoewel voor doodslag geen landelijke oriëntatiepunten bestaan, neemt het hof als uitgangspunt dat doorgaans voor een enkelvoudige doodslag een gevangenisstraf wordt opgelegd tussen de 8 en 12 jaren.
Strafverzwarend acht het hof met name dat de gewelddadige, willekeurige doodslag overdag op de openbare weg in het bijzijn van vele omstanders, waaronder kinderen, heeft plaatsgevonden.
Alles afwegende, en in aanmerking genomen de verminderde toerekening van de feiten aan de verdachte en hetgeen hierna wordt overwogen over de op te leggen maatregel, acht het hof een gevangenisstraf van 9 jaren in dit geval passend.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting.
Redelijke termijn
Het hof stelt vast dat in hoger beroep de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden. Door de verdachte, die zich sinds 5 juli 2019 in voorarrest bevindt, is immers op 1 oktober 2020 hoger beroep ingesteld, terwijl het hof thans op 5 juli 2023 arrest wijst. Het betreft een overschrijding van 17 maanden. Een deel van deze overschrijding komt voor rekening van de verdachte. Immers, op 31 mei 2021 stond de zaak – na drie voorafgaande pro forma zittingen – reeds gepland voor een inhoudelijke behandeling. Enkel als gevolg van het feit dat de verdediging kort voorafgaand aan deze zitting alsnog onderzoekswensen had ingediend en om een regiezitting had gevraagd, moest de zaak toen worden aangehouden. Voorts neemt het hof in aanmerking dat in die zin sprake is van een ingewikkelde en complexe strafzaak, dat onderzoek heeft moeten plaatsvinden naar de persoon van de verdachte en dat dit – zowel in eerste aanleg als in hoger beroep – op geen andere wijze heeft kunnen plaatsvinden dan door observatie van de verdachte in het PBC, waarmee de nodige tijd is gemoeid geweest. Gelet hierop en nu de strafzaak in twee instanties binnen vier jaren is afgedaan, zal het hof volstaan met de constatering dat de redelijke termijn in hoger beroep in beperkte mate is overschreden.
Tbs-maatregel
Het hof stelt samenvattend vast dat aan de wettelijke eisen als genoemd in artikelen 37a en 37b Sr is voldaan. Zoals hiervoor is overwogen, was bij de verdachte ten tijde van de bewezen verklaarde feiten sprake van psychiatrische problematiek en worden de feiten de verdachte in verminderde mate toegerekend. Het onder 1 bewezen verklaarde feit betreft een misdrijf waarop naar wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld en het onder 2 bewezen verklaarde feit is een misdrijf zoals genoemd in artikel 37a, eerste lid, onder 2, Sr. De aard en de ernst van de bewezenverklaarde feiten en het aanwezige gevaar van recidive – voortvloeiend uit de psychische problematiek van de verdachte – maakt dat de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen het opleggen van de tbs-maatregel met dwangverpleging eist.
Een behandeling in een minder streng kader is – gelet op het gebrek aan ziektebesef en behandelmotivatie bij de verdachte – niet aan de orde.
Het hof is van oordeel dat aan de wettelijke voorwaarden voor de oplegging van de tbs-maatregel met dwangverpleging is voldaan. Het hof zal dan ook gelasten dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld en bevelen dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.
Gelet op het bepaalde in artikel 38e Sr, stelt het hof vast dat de onder 1 en 2 bewezen verklaarde feiten misdrijven betreffen die gericht zijn tegen of gevaar veroorzaken voor de onaantastbaarheid van het lichaam van personen, zodat de totale duur van de terbeschikkingstelling niet is beperkt tot de duur van vier jaren.

Beslag

Onder de verdachte zijn de onder 1 tot en met 8 genummerde voorwerpen – zoals genoemd op de beslaglijst van 8 september 2020 – in beslag genomen.
De advocaat-generaal heeft ten aanzien van de onder 1 tot en met 4 genummerde voorwerpen medegedeeld dat deze goederen reeds aan de verdachte zijn teruggegeven. Met betrekking tot de overige voorwerpen heeft zij verzocht om te beslissen conform het vonnis van de rechtbank.
De raadsman heeft het hof verzocht te beslissen conform de vordering van de advocaat-generaal.
Het hof overweegt als volgt.
Teruggave aan de verdachte
De (voor zover) niet teruggegeven voorwerpen 1 tot en met 4 (kleding en schoenen) dienen te worden teruggegeven aan de verdachte, aangezien deze voorwerpen de verdachte toebehoren en niet vatbaar zijn voor verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer.
Onttrekking aan het verkeer
Het hof zal voorwerp 5 – te weten het mes – onttrekken aan het verkeer, omdat het onder 1 bewezen verklaarde feit met behulp van dit voorwerp is begaan en dit voorwerp van zodanige aard is dat het ongecontroleerde bezig daarvan in strijd is met het algemeen belang. Ook het andere onder de verdachte in beslag genomen mes (voorwerp 6) zal worden onttrokken aan het verkeer, aangezien het voorwerp in dit onderzoek bij de verdachte is aangetroffen en het van zodanige aard is dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met het algemeen belang en kan dienen tot het begaan van soortgelijke feiten. Beide messen behoren de verdachte toe.
Bewaren ten behoeve van de rechthebbende
Het hof gelast ten aanzien van voorwerp 7 (een zak) de bewaring ten behoeve van de rechthebbende, nu onbekend is aan wie dit voorwerp toebehoort.
Verbeurdverklaring
Het onder 1 bewezenverklaarde feit is begaan met behulp van de heuptas (voorwerp 8). Het behoort de verdachte toe en zal worden verbeurdverklaard.

Vorderingen benadeelde partijen

Als benadeelde partijen hebben zich gevoegd [benadeelde partij02] , [benadeelde partij03] en [benadeelde partij04] ; respectievelijk de moeder, zus en stiefvader van het slachtoffer. Hierna volgen eerst enkele algemene overwegingen die ten aanzien van elk van hun vorderingen gelden, waarna de afzonderlijke vorderingen zullen worden besproken.
Verplichting tot schadevergoeding
Artikel 51f, tweede lid, Sv bepaalt – voor zover hier van belang – dat als het slachtoffer als gevolg van het strafbare feit is overleden, zich kunnen voegen de personen bedoeld in artikel 108, eerste tot en met vierde lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek (BW) ter zake van de daar bedoelde vorderingen.
Kosten van lijkbezorging
Op grond van artikel 6:108 lid 2 BW is de aansprakelijke verplicht aan degene te wiens laste de kosten van lijkbezorging zijn gekomen, deze kosten te vergoeden, voor zover zij in overeenstemming zijn met de omstandigheden van de overledene.
Affectieschade
Op grond van artikel 6:108 lid 3 BW is, wanneer iemand overlijdt door een gebeurtenis waarvoor een ander jegens hem aansprakelijk is, die ander gehouden tot vergoeding van zogenoemde affectieschade aan de in lid 4 van dat artikel genoemde naasten, waaronder de ouders van de overledene.
Schokschade (HR 28 juni 2022 (ECLI:NL:HR:2022:958))
Iemand die een ander door zijn onrechtmatige daad doodt (het primaire slachtoffer), kan ook onrechtmatig handelen jegens degene bij wie de confrontatie met de daad of de gevolgen daarvan een hevige emotionele schok teweeg brengt (het secundaire slachtoffer).
Gezichtspunten die een rol spelen bij de beoordeling van de onrechtmatigheid jegens het secundaire slachtoffer zijn onder meer:
  • De aard, de toedracht en de gevolgen van de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad, waaronder de intentie van de dader en de aard en ernst van het aan het primaire slachtoffer toegebrachte leed.
  • De wijze waarop het secundaire slachtoffer wordt geconfronteerd met de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad en de gevolgen daarvan. Daarbij kan onder meer worden betrokken of hij door fysieke aanwezigheid of anderszins onmiddellijk kennis kreeg van het onrechtmatige handelen jegens het primaire slachtoffer, of dat hij nadien met de gevolgen van dit handelen werd geconfronteerd. Bij een latere confrontatie kan een rol spelen in hoeverre zij onverhoeds was.
  • De aard en hechtheid van de relatie tussen het primaire slachtoffer en het secundaire slachtoffer.
Deze gezichtspunten moeten in hun onderlinge samenhang worden beschouwd, waarbij niet op voorhand aan een van deze gezichtspunten doorslaggevende betekenis toekomt. Als een van deze gezichtspunten geen duidelijke indicatie voor het aannemen van onrechtmatigheid geeft, kan onrechtmatigheid desondanks worden aangenomen als de omstandigheden daarvoor, bezien vanuit de andere gezichtspunten, voldoende zwaarwegend zijn.
Het recht op vergoeding van schade die is veroorzaakt door het onrechtmatig teweegbrengen van een hevige emotionele schok is beperkt tot de schade die volgt uit het veroorzaakte geestelijk letsel. Dit kan zowel materiële als immateriële schade zijn.

Vordering benadeelde partij [benadeelde partij02]

Moeder van het slachtoffer

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd, door tussenkomst van
mr. R. Korver als haar gemachtigde, met een vordering tot schadevergoeding. De vordering bedraagt € 39.058,32 en is opgebouwd uit de navolgende schadeposten:
-
materiële schade (totaal) € 6.558,32
a) uitvaartkosten € 4.580,36
b) medische kosten (eigen risico) € 385,00
c) toekomstig medische kosten € 1.000,00
d) reiskosten behandeling benadeelde € 66,24
e) reiskosten behandeling dochter € 126,72
f) toekomstige medische reiskosten € 400,00
-
immateriële schade (totaal) € 32.500,00
a) schokschade € 15.000,00
b) affectieschade € 17.500,00
De benadeelde partij heeft verzocht om de schadebedragen te vermeerderen met de wettelijke rente en de schadevergoedingsmaatregel op te leggen. Tot slot is verzocht om toewijzing van proceskosten van
€ 165,82.
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 22.080,36, bestaande uit
€ 4.580,36 aan materiële schade (uitvaartkosten) en € 17.500,- aan immateriële schade (affectieschade), vermeerderd met de wettelijke rente.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering. De advocaat van de benadeelde partij heeft in hoger beroep de vordering aangepast. Hij heeft de kostenposten “medische kosten (eigen risico)” en “toekomstige medische kosten” samengevoegd en bepaald op een bedrag van € 1.383,65 (kosten behandeling psycholoog). Proceskosten worden niet meer gevorderd, nu de benadeelde partij bij gemachtigde procedeert. Tevens heeft de advocaat van de benadeelde partij de grondslag ten aanzien van de verzochte vergoeding van immateriële schokschade aangevuld; primair heeft de advocaat verzocht om € 15.000,00 ten titel van schokschade toe te wijzen en subsidiair om voornoemd bedrag toe te wijzen ten titel van “aantasting in de persoon op andere wijze”, zoals bedoeld in artikel 6:106, aanhef en onder b, BW. De vordering in hoger beroep bestaat daarmee uit de volgende posten:
-
materiële schade (totaal) € 6.252,65
a) uitvaartkosten € 4.580,36
b) medische kosten € 1.383,65
c) medische reiskosten (eerste aanleg) € 66,24
d) medische reiskosten (hoger beroep) € 95,68
e) medische reiskosten dochter € 126,72
-
immateriële schade (totaal) € 32.500,00
a) schokschade/aantasting i/d pers. € 15.000,00
b) affectieschade € 17.500,00
Standpunt advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft verzocht de vordering van de benadeelde partij voor de geleden materiële schade toe te wijzen tot een bedrag van € 4.580,36 (uitvaartkosten) en voor de geleden immateriële schade tot het bedrag van € 15.000,00 ten titel van “aantasting in de persoon op andere wijze” en het bedrag van € 17.500,00 betreffende affectieschade. Zij heeft zich verder op het standpunt gesteld dat de (toekomstige) medische kosten en de daaraan verbonden reiskosten voor de benadeelde partij zelf en haar dochter niet voor toewijzing in aanmerking komen. Ook is niet voldaan aan de voorwaarden voor het toekennen van schokschade. Tot slot heeft de advocaat-generaal verzocht om de delen van de vordering die niet voor toewijzing in aanmerking komen niet-ontvankelijk te verklaren in plaats van af te wijzen.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de gevorderde vergoeding van affectieschade voor toewijzing vatbaar is, maar dat de materiële schade en de immateriële schade ten titel van schokschade dan wel “aantasting in de persoon op andere wijze” dienen te worden afgewezen. Tot slot heeft de raadsman verzocht om in geval van oplegging van de schadevergoedingsmaatregel de duur van de gijzeling te beperken tot één dag.
Oordeel van het hof
Immateriële schade
Affectieschade
Op grond van artikel 6:108 lid 3 en lid 4 onder c BW, in combinatie met de bedragen genoemd in het Besluit vergoeding affectieschade, heeft de benadeelde partij recht op vergoeding van € 17.500,00 aan affectieschade. Het hof wijst dit deel van de vordering dan ook toe.
Schokschade
Uit hetgeen hiervoor ten aanzien van schokschade is overwogen volgt dat de aanspraak op vergoeding van schokschade kan bestaan indien degene die een ander doodt ook onrechtmatig heeft gehandeld jegens degene bij wie de
confrontatiemet die onrechtmatige daad of de gevolgen daarvan een hevige emotionele schok teweeg brengt. De benadeelde partij was echter niet fysiek aanwezig bij het dodelijke geweld tegen haar zoon, dan wel kort daarna ter plaatse. Ook is niet gebleken dat zij met de latere gevolgen van dit geweld onverhoeds is geconfronteerd. Hetgeen de advocaat van de benadeelde partij in dit verband naar voren heeft gebracht omtrent de op internet verspreide camerabeelden van het steekincident – die de benadeelde partij zelf niet heeft gezien – leidt niet tot een ander oordeel. Het gezichtspunt van (kort gezegd) de wijze van confrontatie geeft dus geen duidelijke indicatie voor het aannemen van onrechtmatigheid. Het hof heeft ook de andere gezichtspunten in zijn beoordeling betrokken, maar is van oordeel dat de omstandigheden van deze zaak onvoldoende zwaarwegend zijn om onrechtmatigheid jegens de benadeelde partij aan te nemen. Daarbij merkt het hof op dat het zich realiseert dat de dood van haar zoon een enorme impact heeft op het leven van de benadeelde partij, maar deze impact is niet de confrontatie met het dodelijke geweld en de gevolgen hiervan in de hiervoor bedoelde zin. Voor de vergoeding van deze schade bestaat juist de aanspraak op affectieschade. Toewijzing van de vordering ten aanzien van de gestelde schokschade is derhalve niet aan de orde.
Aantasting in de persoon op andere wijze
Het hof is van oordeel dat door derden (in dit geval: de nabestaanden van de overledene) op de grondslag “aantasting in de persoon op andere wijze” een vergoeding van schade die geen schokschade is, niet kan worden verkregen. De persoon van de benadeelde in artikel 6:106, aanhef en onder b, BW, betreft degene die
zelfis getroffen door de onrechtmatige daad (vgl. de conclusie van de advocaat-generaal mr. D.J.C. Aben van 9 maart 2021 voor HR 20 april 2021, ECLI:NL:PHR:2021:230, nrs. 81-87). De schadevergoedingsaanspraak van de naasten van de overledene is beperkt tot de in artikel 6:108, eerste tot en met vierde lid, BW genoemde schadeposten, te weten: gederfd levensonderhoud (lid 1), kosten van lijkbezorging (lid 2) en affectieschade (leden 3 en 4). Andere schade die het gevolg is van de onrechtmatige daad jegens de overledene komt – gelet op het limitatieve en exclusieve karakter van, in dit geval, artikel 6:108 BW – niet voor vergoeding in aanmerking (vgl. de conclusie van de advocaten-generaal mr. T.N.B.M. Spronken en mr. S.D. Lindenbergh van 22 februari 2022 voor HR 12 april 2022, ECLI:NL:PHR:2022:166, paragraaf 4). Schokschade betreft een uitzondering op dit gesloten stelsel, maar zoals het hof hiervoor heeft overwogen wordt in deze zaak niet voldaan aan de voorwaarde(n) voor toekenning van schokschade, zoals in de rechtspraak van de Hoge Raad ontwikkeld.
Materiële schade
Uitvaartkosten
De gevorderde vergoeding van uitvaartkosten ten bedrage van € 4.580,36 betreft kosten van lijkbezorging die op grond van artikel 51f, tweede lid, Sv in verbinding met artikel 6:108 lid 2 BW in dit strafproces voor vergoeding in aanmerking komen. De urn met daarin de as van het slachtoffer is door de nabestaanden op Curaçao begraven. Dat de vliegtickets reeds voor 5 juli 2019, om een andere reden, waren geboekt, betekent niet dat de kosten van deze tickets niet als kosten van lijkbezorging kunnen worden toegewezen. De vordering is genoegzaam onderbouwd. Nu de vordering het hof op dit punt ook niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt, zal de vordering in zoverre worden toegewezen.
Overige materiële schade
Voor de overige materiële kostenposten b) tot en met e) heeft te gelden dat de wet geen aanspraak geeft op vergoeding van deze schade. Het hof ziet deze posten als gestelde materiële schokschade. Zoals hiervoor is overwogen, komt de benadeelde partij echter niet voor vergoeding van schokschade in aanmerking.
Conclusie
Het hof zal samenvattend de vordering van de benadeelde partij toewijzen tot een bedrag van
€ 22.080,36,bestaande uit € 4.580,36 aan materiële schade en € 17.500,00 aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 5 juli 2019 tot aan de dag van de algehele voldoening. Voor het overige zal de vordering worden afgewezen.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f Sr opleggen op de hierna te noemen wijze. Het hof ziet geen aanleiding om – zoals door de raadsman in hoger beroep is aangevoerd – de maximale duur van de gijzeling lager te bepalen dan te doen gebruikelijk.

Vordering benadeelde partij [benadeelde partij03]

Zus van het slachtoffer

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd, door tussenkomst van
mr. R. Korver als haar gemachtigde, met een vordering tot schadevergoeding. De vordering bedraagt € 32.679,99 en is opgebouwd uit de navolgende schadeposten:
-
materiële schade (totaal) € 179,99
a) glasobject € 179,99
-
immateriële schade (totaal) € 32.500,00
a) schokschade € 15.000,00
b) affectieschade € 17.500,00
De benadeelde partij heeft verzocht om de schadebedragen te vermeerderen met de wettelijke rente en de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 179,99, vermeerderd met de wettelijke rente.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering. De advocaat van de benadeelde partij heeft in hoger beroep de grondslag ten aanzien van de verzochte vergoeding van immateriële schokschade aangevuld; primair heeft de advocaat verzocht om
€ 15.000,00 ten titel van schokschade toe te wijzen en subsidiair om voornoemd bedrag toe te wijzen ten titel van “aantasting in de persoon op andere wijze”.
Standpunt advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft verzocht de vordering van de benadeelde partij voor de geleden materiële schade toe te wijzen tot het bedrag van € 179,99 (glasobject) en voor de geleden immateriële schade tot het bedrag van € 15.000,00 ten titel van “aantasting in de persoon op andere wijze”. Zij heeft zich verder op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij geen aanspraak kan maken op vergoeding van affectieschade, nu broers en zussen niet in artikel 6:108 lid 4 BW zijn genoemd en de relatie die de benadeelde partij met haar overleden broer had onvoldoende onderscheidend is om een beroep op de hardheidsclausule te kunnen rechtvaardigen. Tot slot heeft de advocaat-generaal verzocht om de delen van de vordering die niet voor toewijzing in aanmerking komen niet-ontvankelijk te verklaren in plaats van af te wijzen.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet in aanmerking komt voor vergoeding van affectieschade om redenen zoals vermeld in het vonnis van de rechtbank. Ook ten aanzien van de gevorderde vergoeding van schokschade dan wel immateriële schade door “aantasting in de persoon op andere wijze” heeft de raadsman verzocht om deze af te wijzen. Wat betreft de gestelde materiële schade heeft de raadsman zich gerefereerd aan het oordeel van het hof. Tot slot heeft de raadsman verzocht om in geval van oplegging van de schadevergoedingsmaatregel de duur van de gijzeling te beperken tot één dag.
Oordeel van het hof
Materiële schade
De gevorderde vergoeding van het glasobject ten bedrage van € 179,99 betreft kosten van lijkbezorging die op grond van artikel 51f, tweede lid, Sv in verbinding met artikel 6:108 lid 2 BW in dit strafproces voor vergoeding in aanmerking komt. De vordering is niet weersproken. Nu de vordering het hof op dit punt ook niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt, zal de vordering in zoverre worden toegewezen.
Affectieschade
In het geval dat iemand niet onder de in artikel 6:108 lid 4 sub a tot en met f BW genoemde naasten valt, kan een beroep worden gedaan op de hardheidsclausule (artikel 6:108 lid 4 sub g BW). In dat geval zal de benadeelde partij moeten stellen en onderbouwen dat sprake was van een zodanige nauwe persoonlijke relatie tot de overledene, dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat zij – kort gezegd – toch voor vergoeding van affectieschade in aanmerking komt.
De benadeelde partij valt als zus van het overleden slachtoffer niet onder een van de in artikel 6:108 lid 4 sub a tot en met f BW genoemde categorieën. Het uitgangspunt van de wetgever is daarmee dat broers en zussen geen aanspraak kunnen maken op vergoeding van affectieschade. Alleen in heel bijzondere gevallen, waarin sprake is van een hechte affectieve relatie, die (zeer) uitgaat boven de ‘gewone’ hechte relatie die broers en zussen kunnen hebben, is ruimte voor een beroep op de hardheidsclausule. In die bijzondere gevallen moet de broer of zus gelijk worden gesteld met een wel in artikel 6:108 lid 4 sub a tot en met f BW genoemde naaste. Zonder af te kunnen en te willen doen aan de waardevolle band die de benadeelde partij met haar broer had en hoe invoelbaar haar leed ook is, is het hof van oordeel dat de door de benadeelde partij aangevoerde omstandigheden niet een beroep op de hardheidsclausule rechtvaardigen. Niet is gebleken dat de verhouding tussen de benadeelde partij en haar overleden broer sterk afweek van wat in het algemeen gebruikelijk is tussen broers en zussen binnen een gezin. Het hof wijst de vordering tot toekenning van affectieschade daarom af.
Schokschade / Aantasting in de persoon op andere wijze
De gevorderde vergoeding van € 15.000,00 ten titel van schokschade dan wel “aantasting in de persoon op andere wijze” zal ook worden afgewezen. Het hof verwijst hiervoor naar zijn eerdere overwegingen ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij02] . Die overwegingen worden ook aan deze afwijzing ten grondslag gelegd.
Conclusie
Het hof zal samenvattend de vordering van de benadeelde partij toewijzen tot een bedrag van
€ 179,99,bestaande uit materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 12 februari 2020 tot aan de dag van de algehele voldoening.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f Sr opleggen op de hierna te noemen wijze. Het hof ziet geen aanleiding om – zoals door de raadsman in hoger beroep is aangevoerd – de maximale duur van de gijzeling lager te bepalen dan te doen gebruikelijk.

Vordering benadeelde partij [benadeelde partij04]

Stiefvader van het slachtoffer

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd, door tussenkomst van
mr. R. Korver als zijn gemachtigde, met een vordering tot schadevergoeding. De vordering bedraagt € 32.500,00 en is opgebouwd uit de navolgende schadeposten:
-
immateriële schade (totaal) € 32.500,00
a. schokschade € 15.000,00
b. affectieschade € 17.500,00
De benadeelde partij heeft verzocht om de schadebedragen te vermeerderen met de wettelijke rente en de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 17.500,00, vermeerderd met de wettelijke rente.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering. De advocaat van de benadeelde partij heeft in hoger beroep de grondslag ten aanzien van de verzochte vergoeding van immateriële schokschade aangevuld; primair heeft de advocaat verzocht om
€ 15.000,00 ten titel van de schokschade toe te wijzen en subsidiair om voornoemd bedrag toe te wijzen ten titel van “aantasting in de persoon op andere wijze”.
Standpunt advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft verzocht de vordering van de benadeelde partij voor de geleden immateriële schade volledig toe te wijzen; het bedrag van € 15.000,00 ten titel van “aantasting in de persoon op andere wijze” en het bedrag van € 17.500,00 betreffende affectieschade. Volgens de advocaat-generaal komt de benadeelde partij een beroep op de hardheidsclausule toe. Tot slot heeft de advocaat-generaal verzocht om indien delen van de vordering naar het oordeel van het hof niet voor toewijzing in aanmerking komen, deze niet-ontvankelijk te verklaren in plaats van af te wijzen.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de gevorderde vergoeding van affectieschade voor toewijzing vatbaar is, maar dat de immateriële schade ten titel van schokschade dan wel “aantasting in de persoon op andere wijze” dient te worden afgewezen. Tot slot heeft de raadsman verzocht om in geval van oplegging van de schadevergoedingsmaatregel de duur van de gijzeling te beperken tot één dag.
Oordeel van het hof
Affectieschade
Zoals eerder overwogen, kan in het geval dat iemand niet onder de in artikel 6:108 lid 4 sub a tot en met f BW genoemde naasten valt, een beroep worden gedaan op de hardheidsclausule (artikel 6:108 lid 4 sub g BW). In dat geval zal de benadeelde partij moeten stellen en onderbouwen dat sprake was van een zodanige nauwe persoonlijke relatie tot de overledene, dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat hij – kort gezegd – toch voor vergoeding van affectieschade in aanmerking komt.
De benadeelde partij valt als stiefvader van het overleden slachtoffer niet onder een van de in artikel 6:108 lid 4 sub a tot en met f BW genoemde categorieën. De advocaat van de benadeelde partij heeft dan ook een beroep gedaan op de hardheidsclausule en daartoe gesteld en onderbouwd dat de benadeelde partij als stiefvader een ouderrol vervulde. In zowel eerste aanleg als in hoger beroep is aangevoerd dat de benadeelde partij het slachtoffer heeft grootgebracht sinds zeer jonge leeftijd en in alle opzichten een vaderrol heeft vervuld. Het hof is – gelijk de advocaat-generaal en de raadsman – van oordeel dat de benadeelde partij, op grond van hetgeen namens hem gemotiveerd naar voren is gebracht, als naaste in de zin van artikel 6:108, vierde lid, onder g, BW moet worden aangemerkt; hij dient te worden gelijkgesteld met de wel in de wet genoemde ouder.
Op grond van artikel 6:108 lid 3 BW, in combinatie met de bedragen genoemd in het Besluit vergoeding affectieschade, heeft de benadeelde partij recht op vergoeding van de gevorderde € 17.500,00 aan affectieschade. Het hof wijst dit deel van de vordering dan ook toe.
Schokschade / Aantasting in de persoon op andere wijze
De gevorderde vergoeding van € 15.000,00 ten titel van schokschade dan wel “aantasting in de persoon op andere wijze” zal worden afgewezen. Het hof verwijst hiervoor naar zijn eerdere overwegingen ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij02] . Die overwegingen worden ook aan deze afwijzing ten grondslag gelegd. Het hof voegt daaraan toe dat de benadeelde partij [benadeelde partij04] de bewuste camerabeelden wél heeft bekeken, maar niet is aannemelijk geworden dat juist door het bekijken van die beelden een hevige emotionele schok is veroorzaakt; de benadeelde partij heeft ter terechtzitting van het hof wederom de beelden bekeken.
Conclusie
Het hof zal samenvattend de vordering van de benadeelde partij toewijzen tot een bedrag van
€ 17.500,00,bestaande uit immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 5 juli 2019 tot aan de dag van de algehele voldoening.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f Sr opleggen op de hierna te noemen wijze. Het hof ziet geen aanleiding om – zoals door de raadsman in hoger beroep is aangevoerd – de maximale duur van de gijzeling lager te bepalen dan te doen gebruikelijk .

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen en maatregelen zijn gegrond op de artikelen 33, 33a, 36b, 36c, 36d, 36f, 37a, 37b, 57, 285 en 287 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze bepalingen golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
9 (negen) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast dat de verdachte
ter beschikking wordt gestelden beveelt dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.
Gelast de
teruggaveaan de verdachte van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
  • 1: goednummer 5774695: 2 STK Schoenen, Nike, zwart;
  • 2: goednummer 5774496: 2 STK Sok, zwart;
  • 3: goednummer 5774497: 1 STK Shirt, zwart;
  • 4: goednummer 5774498: 1 STK Broek, zwart.
Beveelt de
onttrekking aan het verkeervan de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
  • 5: goednummer 5774505: 1 STK Mes;
  • 6: goednummer 5774509: 1 STK Mes, zwart.
Gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbendevan het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
7: goednummer 5774511:1 STK Zak, bruin.
Verklaart verbeurdhet in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
8: goednummer 5774513: 1 STK Tas, zwart.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij02]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij02] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 22.080,36 (tweeëntwintigduizend tachtig euro en zesendertig cent), bestaande uit € 4.580,36 (vierduizend vijfhonderdtachtig euro en zesendertig cent) materiële schade en € 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[benadeelde partij02] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 22.080,36 (tweeëntwintigduizend tachtig euro en zesendertig cent), bestaande uit € 4.580,36 (vierduizend vijfhonderdtachtig euro en zesendertig cent) materiële schade en € 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 145 (honderdvijfenveertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor zowel de materiële als de immateriële schade op 5 juli 2019.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij03]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij03] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 179,99 (honderdnegenenzeventig euro en negenennegentig cent), ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[benadeelde partij03] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 179,99 (honderdnegenenzeventig euro en negenennegentig cent), als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 3 (drie) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 12 februari 2020.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij04]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij04] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro), ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[benadeelde partij04] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro), als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 122 (honderdtweeëntwintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 5 juli 2019.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. N. van der Wijngaart, mr. R.A.E. van Noort en mr. S. Jongeling, in tegenwoordigheid van mr. A. Ivanov, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 5 juli 2023.

Voetnoten

1.In de advisering Pro Justitia wordt gewerkt met een driepuntsschaal: toerekeningsvatbaar, verminderd toerekeningsvatbaar, ontoerekeningsvatbaar.