ECLI:NL:GHAMS:2023:1482

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 juni 2023
Publicatiedatum
27 juni 2023
Zaaknummer
200.297.692/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfdienstbaarheden en verjaring in civiel recht met betrekking tot perceelgrenzen en gebruiksrechten

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, gaat het om de vraag of erfdienstbaarheden zijn gevestigd of door verjaring zijn ontstaan tussen twee buren, [appellanten] en [geïntimeerden]. De zaak is ontstaan uit een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, waarin werd geoordeeld dat er een erfdienstbaarheid van uitweg bestaat ten behoeve van de garage van [geïntimeerden] op perceel [perceel 1] en ten laste van perceel [perceel 3] van [appellanten]. De rechtbank had ook een verbod opgelegd aan [appellanten] om camera's zo af te stellen dat daarop te zien is wie gebruik maakt van de garage van [geïntimeerden].

De feiten zijn als volgt: [geïntimeerden] zijn sinds 6 januari 2017 eigenaar van perceel [perceel 1], terwijl [appellanten] sinds 23 juni 2017 eigenaar zijn van perceel [perceel 2] en [perceel 3]. De percelen zijn ontstaan uit een groter perceel dat in het verleden is gesplitst. In een akte van 7 november 1932 is een erfdienstbaarheid van uitweg gevestigd ten behoeve van het perceel van [geïntimeerden]. De rechtbank heeft geoordeeld dat deze erfdienstbaarheid nog steeds bestaat en dat [geïntimeerden] recht hebben op uitweg vanaf hun garage en tuinpoort naar de openbare weg.

In hoger beroep hebben [appellanten] grieven ingediend tegen de vaststelling van de erfdienstbaarheid en de proceskostenveroordeling. Het hof heeft geoordeeld dat de erfdienstbaarheid van uitweg bestaat en dat de camera's van [appellanten] niet zo mogen worden afgesteld dat de privacy van [geïntimeerden] wordt geschonden. Het hof heeft [geïntimeerden] toegelaten tot bewijs dat door verjaring een erfdienstbaarheid van parkeren is ontstaan voor de garage van [geïntimeerden]. De zaak is aangehouden voor verdere bewijslevering.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.297.692/01
zaaknummer rechtbank Noord-Holland : C/15/303705/HA ZA 20-364
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 20 juni 2023
inzake
[appellante 1] ,
wonende te [woonplaats] ,
[appellante 2] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
advocaat: mr. T.A.M. Drubbel LLM. te Lelystad,
tegen
[geïntimeerde 1] ,
wonende te [woonplaats] ,
[geïntimeerde 2] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
advocaat: mr. P.F.P. Nabben te Haarlem.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellanten] en [geïntimeerden] genoemd.
[appellanten] zijn bij dagvaarding van 8 juli 2021 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 9 juni 2021, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [geïntimeerden] als eisers in conventie, tevens verweerders in reconventie en [appellanten] als gedaagden in conventie tevens eisers in reconventie. Bij tussenarrest van 17 augustus 2021 is een mondelinge behandeling na aanbrengen gelast, die op 23 september 2021 heeft plaatsgevonden. Hiervan is een proces-verbaal opgemaakt.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met productie;
- memorie van antwoord, met productie.
Tijdens de mondelinge behandeling op 6 april 2023 hebben namens partijen voornoemde advocaten het woord gevoerd, mr. Drubbel aan de hand van spreekaantekeningen. Partijen hebben hun standpunt toegelicht en vragen beantwoord.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellanten] hebben geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en – uitvoerbaar bij voorraad – alsnog de vorderingen van [geïntimeerden] in conventie zal afwijzen en de vorderingen van [appellanten] in reconventie zal toewijzen, met veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van het geding in beide instanties.
[geïntimeerden] hebben geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [appellanten] in de kosten van het geding in hoger beroep.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 3.1 tot en met 3.7 de feiten vastgesteld die tot uitgangspunt zijn genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen dus ook het hof als uitgangspunt. Aangevuld met andere vaststaande feiten komen zij neer op het volgende.
2.2.
[geïntimeerden] zijn sinds 6 januari 2017 eigenaar van het perceel met de daarop gelegen woning en garage aan het adres [straatnaam 1] 137 (voorheen: [straatnaam 1] 83) te [plaats] , kadastraal bekend [perceel 1] (hierna: het perceel [perceel 1] ). [appellanten] zijn sinds 23 juni 2017 eigenaar van het naastgelegen perceel met de daarop gelegen woning aan het adres [straatnaam 1] 135 te [plaats] , kadastraal bekend [perceel 2] (hierna: het perceel [perceel 2] ) en van het perceel met de daarop gelegen garage, kadastraal bekend [perceel 3] (hierna: het perceel [perceel 3] ).
2.3.
Het perceel [perceel 3] bevindt zich aan de achterzijde van de percelen [perceel 1] en [perceel 2] . De garage van [appellanten] op het perceel [perceel 3] grenst aan de garage van [geïntimeerden] die achterin hun tuin staat. De deuren van de garage van [geïntimeerden] komen uit op het perceel [perceel 3] . Haaks op de deuren van de garage van [geïntimeerden] bevindt zich een tuinpoort die vanaf de tuin van [geïntimeerden] uitkomt op het perceel [perceel 3] . Het perceel [perceel 3] komt uit op de openbare weg: [straatnaam 2] . De ligging van de percelen [perceel 1] , [perceel 2] en [perceel 3] is op de onderstaande kaart weergegeven:
2.4.
De percelen [perceel 1] , [perceel 2] en [perceel 3] zijn (met andere percelen) ontstaan uit één perceel, destijds kadastraal bekend [perceel 4] (hierna: het perceel [perceel 4] ). Het perceel [perceel 4] is gesplitst in de percelen [...] tot en met [...] . De percelen [perceel A.] en [perceel B.] hebben nadien de nummers [perceel 2] en [perceel 3] gekregen.
2.5.
In een (handgeschreven) akte van 4 oktober 1932, overgeschreven in de openbare registers op 7 november 1932 in deel 1485 nummer 132 (hierna: de akte van 7 november 1932) staat:
‘De comparant sub 1 genoemd verklaarde te hebben verkocht aan de comparante sub 2 genoemd die (…) verklaarde aan te nemen: Een perceel bouwterrein gelegen te [plaats] aan de [straatnaam 1] uitmakende een ter plaatse afgescheiden gedeelte ter grootte van ongeveer tweehonderd vijftig vierkanten meter van het perceel kadastraal bekend gemeente [plaats] sectie A no [perceel 4] op welk terrein inmiddels voor rekening van de koopster een woonhuis is afgebouwd, plaatselijk gemerkt 83 (…)
Ten behoeve van het hierbij verkochte en ten laste van een aan den verkooper verbleven Westelijk deel van gemeld kadastraal nummer, wordt ten dienste van de bij het hierbij verkochte behoorende garage gevestigd en aangenoomen de erfdienstbaarheid van uitweg naar en van [straatnaam 2] op de wijze als thans bestaande onder bepaling dat het onderhoud van den uitweg voor gemeenschappelijke rekening van de eigenaren van het heerschend en lijdend erf is.’
2.6.
In een leveringsakte van 5 december 1938 met betrekking tot het perceel [perceel B.] (thans het perceel [perceel 3] ) staat onder meer:
‘De comparant sub 1 genoemd, verklaarde te hebben verkocht aan de comparante sub 2 genoemd, die in koop verklaarde aan te nemen:
Een garage met erf, staande en gelegen aan [straatnaam 2] , te [plaats] , kadastraal bekend gemeente [plaats] [perceel B.] (…)
Voorts verklaarden de comparanten, dat deze overeenkomst van verkoop en koop is geschied onder de volgende bepalingen:
1. Het onroerend goed wordt verkocht voetstoots, in den staat waarin het zich bevindt, met alle daaraan verbonden heerschende en lijdende erfdienstbaarheden, zichtbare en onzichtbare gebreken en alle verdere rechten, lasten en verplichtingen, als aan den eigendom verbonden zijn, in het bijzonder wordt ten deze verwezen naar de bestaande erfdienstbaarheid van uitweg ten laste van het hierbij verkochte.’
2.7.
In de akte van 23 juni 2017, waarbij de percelen [perceel 2] en [perceel 3] aan [appellanten] zijn geleverd, staat voor zover van belang:
‘Bijzondere lasten en beperkingen
Ten aanzien van met betrekking tot het verkochte bestaande bijzondere lasten en beperkingen van civielrechtelijke aard wordt verwezen naar gemelde akte waarbij verkoper het verkochte in eigendom verkreeg waarin onder meer het volgende voorkomt, woordelijk luidende:
(…)
voorzover het kadastrale perceel nummer [perceel 3] betreft:
a. naar een akte van overdracht op vijf december negentienhonderd acht en dertig (…), in welke het kadastrale nummer [perceel B.] werd overgedragen en waarin ondermeer woordelijk staat vermeld:
“in het bijzonder wordt ten deze verwezen naar de bestaande erfdienstbaarheid van uitweg ten laste van het hierbij verkochte.”
(…)’
2.8.
Aan de garage van [appellanten] is een beveiligingscamera bevestigd. Deze camera hangt tussen de garagedeuren van [geïntimeerden] en [appellanten] in.

3.Beoordeling

3.1.
[geïntimeerden] hebben in eerste aanleg primair een verklaring voor recht gevorderd dat ten behoeve van de garage op het perceel [perceel 1] en ten laste van het perceel [perceel 3] een erfdienstbaarheid van uitweg bestaat om van en naar [straatnaam 2] te gaan, zowel vanaf de garage als vanaf de tuinpoort, inclusief het recht van [geïntimeerden] om hun auto voor hun garage te parkeren. Subsidiair hebben zij aanwijzing gevorderd van een noodweg op het perceel [perceel 3] om te komen en te gaan van perceel [perceel 1] – vanuit de garage en de tuinpoort – naar [straatnaam 2] . Meer subsidiair hebben zij gevorderd dat [appellanten] moeten gedogen dat [geïntimeerden] vanaf het perceel [perceel 1] met auto, fiets of ander rijwiel, of te voet van en naar [straatnaam 2] gaan, zowel vanaf de garage als vanaf de tuinpoort. Daarnaast hebben [geïntimeerden] gevorderd dat [appellanten] wordt verboden een of meer camera’s zo af te stellen dat daarop is te zien wie gebruik maakt van de garage van [geïntimeerden] op het perceel [perceel 1] , op straffe van een dwangsom van € 2.500 per keer dat [appellanten] daarmee in strijd handelen.
3.2.
[appellanten] hebben in eerste aanleg in reconventie, samengevat, gevorderd dat wordt bepaald dat:
- [geïntimeerden] zich zullen onthouden zonder uitdrukkelijke toestemming van [appellanten] het perceel [perceel 3] te betreden;
- [geïntimeerden] de tuinpoort moeten vastzetten, althans dat het gebruik van die tuinpoort zal zijn verboden, op straffe van een dwangsom van € 500,-- per keer dat [geïntimeerden] daarmee in strijd handelen;
- [geïntimeerden] zullen gehengen en gedogen dat [appellanten] een beveiligingscamera hebben geplaatst en geplaatst zullen houden waarmee het perceel [perceel 3] kan worden bewaakt.
3.3.
[appellanten] hebben gemotiveerd verweer gevoerd in conventie en [geïntimeerden] hebben gemotiveerd verweer gevoerd in reconventie.
3.4.
De rechtbank heeft voor recht verklaard dat een erfdienstbaarheid bestaat zoals primair gevorderd en daarnaast het gevorderde cameraverbod, met dwangsom, toegewezen. De rechtbank heeft de reconventionele vorderingen afgewezen en [appellanten] veroordeeld in de proceskosten in conventie en reconventie. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat, het volgende overwogen. Uit de akte van 7 november 1932 volgt dat er een erfdienstbaarheid is gevestigd ten dienste van het huidige perceel [perceel 1] en ten laste van het huidige perceel [perceel 3] . Gelet op de bewoordingen in de akte van 7 november 1932 en het bepaalde in artikel 733 BW (oud) hebben [geïntimeerden] het recht om ook per auto over het perceel [perceel 3] te gaan. Verder is het gebruik van het perceel [perceel 3] vanaf de tuinpoort als uitweg naar [straatnaam 2] en andersom niet in strijd met de in de akte van 7 november 1932 gevestigde erfdienstbaarheid en leidt dat evenmin tot een verzwaring van de erfdienstbaarheid. Uit de verklaringen van (de zoon van) (een) oud bewoner(s) van de [straatnaam 1] nummers 135 en 137 en omwonenden blijkt bovendien dat de bewoners van de [straatnaam 1] 137 jarenlang hun auto(‘s) parkeerden voor hun garage. Bij twijfel is de wijze waarop de erfdienstbaarheid te goeder trouw gedurende een geruime tijd is uitgeoefend, beslissend. Een afweging van enerzijds het belang van [geïntimeerden] om een inbreuk op hun persoonlijke levenssfeer te voorkomen en anderzijds het belang van [appellanten] om het deel van het perceel [perceel 3] voor hun garage te kunnen beveiligen, en de mogelijkheid de camera af te stellen of deels af te plakken, brengen mee dat de camera zo moet worden afgesteld dat daarop niet is te zien wie gebruik maakt van de garage van [geïntimeerden]
3.5.
Tegen deze beslissingen en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komen [appellanten] met drie grieven op.
3.6.
Grief 1a richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat een erfdienstbaarheid van uitweg bestaat ten behoeve van de garage op het perceel [perceel 1] en ten laste van het perceel [perceel 3] om van en naar [straatnaam 2] te gaan. Deze (sub)grief slaagt niet, om de volgende redenen.
3.7.
Uit de bewoordingen van de hiervoor onder 2.5. weergegeven tweede passage uit de akte van 7 november 1932 blijkt dat een erfdienstbaarheid van uitweg werd gevestigd. Het heersende erf is ‘het verkochte’ en het dienende erf ‘een aan den verkooper verbleven Westelijk deel van gemeld kadastraal nummer’. In de desbetreffende passage zijn de begrippen ‘het verkochte’ en ‘een aan den verkooper verbleven Westelijk deel van gemeld kadastraal nummer’ niet nader uitgewerkt. De inhoud daarvan moet door dus uitleg worden vastgesteld. Omdat het gaat om een notariële akte die strekt tot het vestigen van een beperkt recht geldt een bijzondere uitlegregel. Het komt bij de uitleg van de akte van 7 november 1932 aan op de daarin tot uitdrukking gebrachte partijbedoeling, die moet worden afgeleid uit de in deze akte gebezigde bewoordingen, uit te leggen naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van de akte.
3.8.
In de hiervoor onder 2.5. weergegeven eerste passage uit de akte van 7 november 1932 is het verkochte gedefinieerd als – zakelijk weergegeven – het gedeelte van het perceel [perceel 4] met een woonhuis plaatselijk gemerkt 83. Partijen zijn het erover eens dat het huisnummer van het woonhuis op het perceel [perceel 1] (thans 137 is, maar) voorheen 83 was. Evenmin is in geschil dat het perceel [perceel 1] is ontstaan uit het perceel [perceel 4] . Een en ander brengt mee dat het verkochte, zoals bedoeld in de akte van 7 november 1932, het perceel [perceel 1] is.
3.9.
In het midden kan blijven van wie de toevoeging
thans [perceel 1] !’ in de kantlijn van de door [geïntimeerden] overgelegde versie van de akte van 7 november 1932 afkomstig is. Evenmin doet ter zake dat op een tekening uit september 1932 al wel het kadastrale nummer [perceel 1] is vermeld, terwijl in de akte van 7 november 1932 dat perceelnummer niet wordt genoemd. Met de vermelding van het (toenmalige) perceel waaruit het verkochte is ontstaan en het (toenmalige) huisnummer is immers duidelijk wat het verkochte is en, in het verlengde daarvan, ten behoeve van welk erf de erfdienstbaarheid is gevestigd. Aan het voorgaande doet verder niet af dat in de omschrijving van de erfdienstbaarheid in de akte van 7 november 1932 een garage is vermeld, terwijl op de bouwtekening en de kadastrale tekening van het perceel [perceel 1] geen garage staat. Tussen partijen staat namelijk vast dat op het perceel [perceel 1] een garage aanwezig is. Het heersend erf van de in de akte van 7 november 1932 gevestigde erfdienstbaarheid is, kortom, het perceel [perceel 1] .
3.10.
Uit de hiervoor onder 2.5. weergegeven eerste en tweede passage uit de akte van 7 november 1932, in samenhang bezien, volgt dat het dienend erf het aan de verkoper verbleven westelijk deel van het perceel [perceel 4] is. In de tweede regel van de tweede passage wordt immers verwezen naar ‘gemeld kadastraal nummer’. Dat kan alleen maar zien op het in de eerste passage vermelde kadastrale nummer [perceel 4] , omdat elders in de akte van 7 november 1932 geen (ander) kadastraal nummer wordt vermeld. Het perceel [perceel 4] werd gevormd door wat nadien zouden worden de percelen [...] tot en met [...] (zie hiervoor onder 2.4). Op de hiervoor onder 2.3 weergegeven kaart is te zien dat het perceel [perceel 3] (voorheen [perceel B.] ) westelijk ligt ten opzichte van de rest van de percelen die voorheen samen het perceel [perceel 4] vormden. Een en ander brengt mee dat het dienend erf van de in de akte van 7 november 1932 gevestigde erfdienstbaarheid het perceel [perceel 3] is. Dat in de akte van 7 november 1932 niet het perceelnummer [perceel B.] is vermeld, maakt dit niet anders. Met de vermelding van het (toenmalige) kadastrale nummer van het perceel waaruit het dienend erf is ontstaan en de ligging van het dienend erf is namelijk voldoende duidelijk ten laste van welk erf de erfdienstbaarheid van uitweg is gevestigd. [appellanten] kunnen evenmin worden gevolgd in hun stelling dat het perceel [perceel 3] niet het dienend erf kan zijn, omdat het niet westelijk ligt van het eveneens aan [appellanten] in eigendom toebehorende perceel [perceel 2] . Het perceel [perceel 2] is immers slechts één van de percelen die zijn ontstaan uit het perceel [perceel 4] .
3.11.
Tussen partijen staat vast dat het perceel [perceel 1] eigendom is van [geïntimeerden] en geen eigendom is (geweest) van (de rechtsvoorgangers van) [appellanten] Het dienende erf en het heersende erf zijn dus niet van één eigenaar (geweest). Anders dan [appellanten] stellen, kan de in de akte van 7 november 1932 gevestigde erfdienstbaarheid daarom niet door vermenging teniet zijn gegaan. Evenmin is gebleken dat afstand is gedaan van de in de akte van 7 november 1932 gevestigde erfdienstbaarheid. Weliswaar staat in een onderzoek naar erfdienstbaarheden ten laste van het perceel [perceel 2] vermeld dat in een akte die is ingeschreven in deel 2883 nummer 9 mogelijk afstand is gedaan van een erfdienstbaarheid die is gevestigd in een akte die is ingeschreven in deel 1504 nummer 63, maar de akte van 7 november 1932 is ingeschreven in deel 1485 nummer 132. De mogelijke afstand heeft dus geen betrekking op de in de akte van 7 november 1932 gevestigde erfdienstbaarheid.
3.12.
Ook uit de onderzoeken naar erfdienstbaarheden ten laste van de percelen [perceel 2] en [perceel 3] , die het kadaster op verzoek van partijen heeft gedaan, blijkt van het bestaan van de in de akte van 7 november 1932 gevestigde erfdienstbaarheid. In het onderzoek naar het perceel [perceel 5] wordt de akte van 7 november 1932 genoemd. In het onderzoek naar het perceel [perceel 3] wordt de hiervoor onder 2.6. weergegeven leveringsakte met betrekking tot het perceel [perceel B.] vermeld, waarin wordt verwezen naar ‘de bestaande erfdienstbaarheid van uitweg ten laste van het hierbij verkochte’.
3.13.
De conclusie is dat er in de akte van 7 november 1932 een erfdienstbaarheid van uitweg is gevestigd ten behoeve van de garage op het perceel [perceel 1] en ten laste van het perceel [perceel 3] en dat deze erfdienstbaarheid nog steeds bestaat.
3.14.
Grief 1b richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de erfdienstbaarheid mede omvat het recht van uitweg vanaf de tuinpoort, en het recht van parkeren voor de garage. Het hof overweegt naar aanleiding van deze (sub)grief als volgt.
3.15.
Op grond van art. 5:73 lid 1 BW wordt de inhoud van de erfdienstbaarheid en de wijze van uitoefening daarvan bepaald door de akte van vestiging en als daarin regels ontbreken, door de plaatselijke gewoonte. In geval van twijfel is beslissend de wijze waarop de erfdienstbaarheid geruime tijd te goeder trouw is uitgeoefend. Bij de uitleg van de akte van 7 november 1932 komt het aan op de daarin tot uitdrukking gebrachte partijbedoeling die moet worden afgeleid uit de in deze akte gebruikte bewoordingen, uit te leggen naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van de akte (zie ook hiervoor onder 3.7).
3.16.
In de hiervoor onder 2.5 weergegeven tweede passage uit de akte van 7 november 1932 zijn de woorden ‘recht van uitweg’ en ‘ten behoeve van de garage’ gebruikt. De woorden ‘tuinpoort’ en ‘parkeren’ komen niet in deze passage voor en evenmin in de rest van de akte. Daaruit kan naar objectieve maatstaven worden afgeleid dat het niet de bedoeling is geweest om een erfdienstbaarheid van uitweg te vestigen vanaf de tuinpoort, en evenmin om een erfdienstbaarheid te vestigen voor de eigenaren van het perceel [perceel 1] om op het perceel [perceel 3] te mogen parkeren. Indien dat de bedoeling zou zijn geweest, ligt in de rede dat dit in de akte van 7 november 1932 zou zijn bepaald. Omdat de hiervoor bedoelde erfdienstbaarheden in de akte van 7 november 1932 niet zijn gevestigd, doet zich hier niet de situatie voor dat regels over de wijze van uitoefening ontbreken of dat daarover twijfel bestaat. In het verlengde daarvan wordt niet toegekomen aan de vragen wat de plaatselijke gewoonten zijn en/of op welke wijze de erfdienstbaarheden geruime tijd te goeder trouw zijn uitgeoefend.
3.17.
Subsidiair hebben [geïntimeerden] zich echter erop beroepen dat de erfdienstbaarheden van uitweg vanaf de tuinpoort en van parkeren door verjaring zijn ontstaan. Ingevolge de devolutieve werking van het hoger beroep moeten deze stellingen alsnog worden beoordeeld, nu het hof van oordeel is dat deze erfdienstbaarheden niet zijn ontstaan door vestiging.
3.18.
[geïntimeerden] hebben in eerste aanleg een beroep gedaan op verkrijgende verjaring (art. 3:99 BW) en op bevrijdende verjaring (art. 3:105 BW). Voor een geslaagd beroep op verkrijgende verjaring gelden drie vereisten: (i) het bezit van de erfdienstbaarheden, (ii) gedurende tien jaar, (iii) te goeder trouw. Dat laatste ontbreekt hier. Als feiten door raadpleging van de registers kenbaar kunnen zijn, kan goede trouw namelijk niet worden aanvaard (art. 3:23 BW). Gelet op de inhoud van de akte van 7 december 1932 hadden [geïntimeerden] kunnen weten dat geen erfdienstbaarheden waren gevestigd van uitweg vanaf de tuinpoort en evenmin van parkeren (zie hiervoor onder 3.16).
3.19.
Voor een geslaagd beroep op verkrijging door bevrijdende verjaring gelden twee vereisten: (i) het bezit van de erfdienstbaarheden (ii) gedurende twintig jaar (art. 3:105 BW en art. 3:306 BW). Om bezit te kunnen aannemen zijn uiterlijke omstandigheden nodig waaruit naar verkeersopvatting een wilsuiting kan worden afgeleid om als rechthebbende op te treden. (art. 3:107 en 3:108 BW). Enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen zijn daarvoor doorgaans onvoldoende. Het bezit moet bovendien ondubbelzinnig zijn. De eigenaar tegen wie de verjaring loopt, moet daaruit niet anders kunnen afleiden dan dat de bezitter pretendeert rechthebbende te zijn.
3.20.
[geïntimeerden] hebben gesteld dat de tuinpoort volgens de zoon van (een van) de rechtsvoorganger(s) van [appellanten] sinds 1963 aanwezig is. Zij hebben verder aangevoerd dat dit een uiterlijke omstandigheid is, dat de aanwezigheid van de tuinpoort voortdurend en zichtbaar is en dat dit niet anders kan betekenen dan het bezit van een erfdienstbaarheid van uitweg. [appellanten] hebben daar slechts tegen ingebracht dat zij niet weten hoe lang de tuinpoort er zit. Daarmee hebben zij de stellingen van [geïntimeerden] onvoldoende weersproken, zodat in dit geding uitgangspunt is dat de tuinpoort sinds 1963 voortdurend aanwezig is geweest. Het hof is van oordeel dat de voortdurende aanwezigheid van de tuinpoort, die vanaf het perceel [perceel 1] toegang geeft tot het perceel [perceel 3] dat toegang geeft tot de openbare weg, is aan te merken als een uiterlijke omstandigheid waaruit blijkt dat (de rechtsvoorgangers van) [geïntimeerden] pretendeerden rechthebbenden te zijn van een erfdienstbaarheid van uitweg vanaf de tuinpoort. Aan het vereiste van bezit is dus voldaan. Aangezien het bezit in 1963 is aangevangen, is ook voldaan aan het vereiste dat het bezit tenminste twintig jaren moet hebben geduurd. Niet alleen bezit te goeder trouw, maar ook bezit te kwader trouw wordt immers voortgezet bij overdracht onder bijzondere titel. Slotsom is dat door verjaring een erfdienstbaarheid van uitweg is ontstaan vanaf de tuinpoort, met als heersend erf het perceel [perceel 1] en als dienend erf het perceel [perceel 3] .
3.21.
Dat door verjaring een erfdienstbaarheid van parkeren is ontstaan, volgt volgens [geïntimeerden] uit de uiterlijke omstandigheid dat hun garage een uitgang heeft die is gericht naar het perceel [perceel 3] en de openbare weg. Uit getuigenverklaringen van (vroegere) omwonenden die [geïntimeerden] hebben overgelegd, blijkt bovendien dat [geïntimeerden] en hun rechtsvoorgangers hun auto(‘s) ook altijd voor hun garage op het perceel [perceel 3] hebben geparkeerd. [appellanten] hebben betwist dat uit de hiervoor bedoelde getuigenverklaringen een recht van parkeren kan worden afgeleid.
3.22.
Het hof is van oordeel dat de uiterlijke omstandigheid dat de garage van [geïntimeerden] een uitgang heeft die is gericht naar het perceel [perceel 3] en de openbare weg weliswaar wijst op een erfdienstbaarheid van uitweg - zoals ook is gevestigd in de akte van 7 november 1932 – maar niet op ondubbelzinnig bezit van een erfdienstbaarheid van parkeren voor de garage van het perceel [perceel 1] . De garage zelf dient immers om te parkeren. Ook uit de getuigenverklaringen van (voormalige) omwonenden kan niet worden afgeleid dat (de rechtsvoorgangers van) [geïntimeerden] pretendeerden rechthebbenden te zijn van een erfdienstbaarheid van parkeren voor hun garage. De getuigenverklaringen van [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] vermelden niets over parkeren. [naam 4] , [naam 5] en [naam 6] verklaren weliswaar dat werd geparkeerd voor de garage op het perceel [perceel 1] door (de rechtsvoorgangers van) [geïntimeerden] , maar niets meer dan dat. Daarmee zijn deze getuigenverklaringen te summier om te kunnen concluderen dat (de rechtsvoorgangers van) [geïntimeerden] ondubbelzinnig bezit van een erfdienstbaarheid van parkeren voor de garage van het perceel [perceel 1] hebben gehad gedurende twintig jaren.
3.23.
De bewijslast van de stelling van [geïntimeerden] dat door verjaring een erfdienstbaarheid van parkeren voor de garage van het perceel [perceel 1] is ontstaan ten behoeve van het perceel [perceel 1] en ten laste van het perceel [perceel 3] vanwege het onafgebroken ondubbelzinnig bezit gedurende twintig jaar, rust op [geïntimeerden] , omdat zij zich beroepen op het rechtsgevolg daarvan (art. 150 Rv). [geïntimeerden] hebben bewijs aangeboden van deze stelling en zullen daarom overeenkomstig hun bewijsaanbod tot het bewijs van die stelling worden toegelaten.
3.24.
Grief 2 is gericht tegen de toewijzing van het verbod voor [appellanten] om hun camera’s zo af te stellen dat daarop is te zien wie gebruik maakt van de garage van [geïntimeerden]
3.25.
Bij de beoordeling van deze grief staat voorop dat [geïntimeerden] zich rechtmatig begeven op het perceel [perceel 3] als zij gebruik maken van hun erfdienstbaarheid van uitweg. Wanneer zij daarbij worden gefilmd door de camera van [appellanten] , is dat een inbreuk op hun recht van privacy en levert dat in beginsel een onrechtmatige daad op. Dat is alleen anders als daarvoor een rechtvaardigingsgrond bestaat. Of zich een rechtvaardigingsgrond voordoet moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval en onder afweging van de ernst van de inbreuk enerzijds en de belangen die daarmee redelijkerwijs kunnen worden gediend anderzijds.
3.26.
[appellanten] hebben aangevoerd dat zij er belang bij hebben om hun auto op het perceel [perceel 3] te bewaken en dat dit niet op een andere manier kan dan met een camera. Op zichzelf is juist dat de bescherming van eigendommen een rechtvaardigingsgrond kan opleveren. Het hof is echter met de rechtbank van oordeel dat het [appellanten] niet is toegestaan hun auto te parkeren of andere eigendommen te stallen voor de garage en de tuinpoort van [geïntimeerden] in verband met de erfdienstbaarheid van uitweg vanaf de garage en de tuinpoort van [geïntimeerden] Om die reden hebben [appellanten] geen (gerechtvaardigd) belang bij het filmen van het deel van het perceel [perceel 3] dat voor de garage en de tuinpoort van [geïntimeerden] is gelegen. Aangezien het toegewezen verbod op dat deel betrekking heeft, zoals blijkt uit de laatste twee volzinnen van rechtsoverweging 5.20 van het bestreden vonnis, is grief 2 tevergeefs voorgesteld.
3.27.
Ten overvloede overweegt het hof dat [appellanten] wel een gerechtvaardigd belang hebben om het deel van het perceel [perceel 3] dat is gelegen voor hun eigen garage te filmen, omdat daar hun auto geparkeerd staat. Weliswaar staat tussen partijen vast dat onvermijdelijk is dat dan ook de door [geïntimeerden] te gebruiken uitrit naar [straatnaam 2] met de camera wordt opgenomen, maar dit is een dusdanig beperkte inbreuk op de privacy van [geïntimeerden] dat het belang van [appellanten] om hun eigendommen te beschermen moet prevaleren.
3.28.
Grief 3 richt zich tegen de proceskostenveroordeling. De beslissing hierover wordt aangehouden tot het in deze zaak te wijzen eindarrest.
Slotsom
3.29.
Grief 1a, grief 1b voor wat betreft de tuinpoort en grief 2 hebben geen succes. In het in deze zaak te wijzen eindarrest zal het bestreden vonnis worden bekrachtigd voor wat betreft de toegewezen verklaring voor recht dat er een erfdienstbaarheid van uitweg bestaat ten behoeve van het perceel [perceel 1] en ten laste van het perceel [perceel 3] om van en naar [straatnaam 2] te gaan vanaf de garage en de tuinpoort, het toegewezen verbod om camera’s zo af te stellen dat daarop is te zien wie gebruik maakt van de garage van [geïntimeerden] op het perceel [perceel 1] en de afwijzing van de vorderingen in reconventie. Naar aanleiding van grief 1b voor wat betreft het parkeren zullen [geïntimeerden] worden toegelaten tot het bewijs van hun stelling dat door verjaring een erfdienstbaarheid van parkeren voor de garage van het perceel [perceel 1] is ontstaan, ten behoeve van het perceel [perceel 1] en ten laste van het perceel [perceel 3] , vanwege het onafgebroken ondubbelzinnig bezit gedurende twintig jaar. Het hof zal iedere verdere beslissing aanhouden.

4.Beslissing

Het hof:
- laat [geïntimeerden] toe te bewijzen dat door verjaring een erfdienstbaarheid van parkeren voor de garage van het perceel [perceel 1] is ontstaan, ten behoeve van het perceel [perceel 1] en ten laste van het perceel [perceel 3] , vanwege het onafgebroken ondubbelzinnig bezit gedurende twintig jaar,
- bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van dinsdag 18 juli 2023 voor uitlating door [geïntimeerden] of zij bewijs willen leveren door het overleggen van bewijsstukken, door het horen van getuigen en/of door een ander bewijsmiddel,
- bepaalt dat, als [geïntimeerden] geen bewijs door het horen van getuigen willen leveren maar wel bewijsstukken willen overleggen, zij die stukken dan direct in het geding moeten brengen,
- bepaalt dat, indien [geïntimeerden] getuigen willen doen horen, een getuigenverhoor zal plaatshebben voor mr. J.E. van der Werff, daartoe tot raadsheer‑commissaris benoemd, in het Paleis van Justitie, IJdok 20 te Amsterdam op een nader te bepalen dag en uur;
- bepaalt dat, indien [geïntimeerden] getuigen willen doen horen, de advocaat van [geïntimeerden] uiterlijk op 18 juli 2023 aan (het enquêtebureau van) het hof moet opgeven de verhinderdata van partijen, hun advocaten en de voor te brengen getuigen in de periode augustus, september en oktober 2023;
- bepaalt [geïntimeerden] uiterlijk twee weken voor het eerste getuigenverhoor alle beschikbare bewijsstukken aan het hof en de wederpartij moeten toesturen,
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mr. E.K. Veldhuijzen van Zanten, mr. J.C. Toorman en mr. J.E. van der Werff en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 20 juni 2023.