ECLI:NL:GHAMS:2023:1427

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 mei 2023
Publicatiedatum
22 juni 2023
Zaaknummer
20/00712 tot en met 20/00714
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslagen omzetbelasting en ondernemersstatus

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 23 mei 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over naheffingsaanslagen omzetbelasting die aan de belanghebbende zijn opgelegd. De belanghebbende, die als ondernemer werd aangemerkt, had bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslagen voor de jaren 2010, 2011 en 2012. De inspecteur van de Belastingdienst had de naheffingsaanslagen opgelegd op basis van een boekenonderzoek, waarbij werd vastgesteld dat de belanghebbende geen aangiften omzetbelasting had gedaan. De rechtbank had eerder de beroepen van de belanghebbende tegen de naheffingsaanslagen voor 2011 en 2012 ongegrond verklaard, maar het beroep tegen de naheffingsaanslag voor 2010 gegrond verklaard. In hoger beroep heeft het Hof de uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat de belanghebbende terecht als ondernemer is aangemerkt. Het Hof oordeelde dat de cv-structuren die door de belanghebbende zijn opgezet, niet civielrechtelijk zijn tot stand gekomen en dat de economische activiteiten aan de belanghebbende moeten worden toegerekend. De naheffingsaanslagen zijn terecht opgelegd, en de stellingen van de belanghebbende over de hoogte van de naheffingsaanslagen zijn verworpen. Het Hof heeft de proceskostenveroordeling van de rechtbank bevestigd en de uitspraak van de rechtbank in stand gehouden.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerken 20/00712, 20/00713 en 20/00714
23 mei 2023
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
tegen de uitspraak van 26 oktober 2020 in de zaak met kenmerken HAA 18/602, 18/603 en 18/604 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

kenmerk 20/712 (HAA 18/602)
1.1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2010 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd ten bedrage van € 9.647 en daarbij bij beschikking € 1.532 rente in rekening gebracht.
1.1.2.
Het daartegen gemaakte bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak afgewezen.
kenmerk 20/713 (HAA 18/603)
1.2.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2011 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd ten bedrage van € 257.989 en daarbij bij beschikking € 34.434 rente in rekening gebracht.
1.2.2.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag verminderd tot
€ 207.642 en de heffingsrente tot € 27.714.
kenmerk 20/714 (HAA 18/604)
1.3.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2012 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd ten bedrage van € 106.332 en daarbij bij beschikking € 11.560 rente in rekening gebracht.
1.3.2.
De inspecteur heeft bij uit uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag verminderd tot
€ 23.369 en de heffingsrente tot € 2.540.
Alle kenmerken
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de hiervoor vermelde uitspraken op bezwaar beroepen ingesteld. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 26 oktober 2020 als volgt op die beroepen beslist (belanghebbende en de inspecteur worden in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiser’ respectievelijk ‘verweerder’):
“De rechtbank:
- verklaart de beroepen tegen de naheffingsaanslagen 2011 (HAA 18/603) en 2012 (HAA 18/604) en de daarbij gegeven beschikkingen ongegrond;
- verklaart het beroep tegen de naheffingsaanslag 2010 en de rentebeschikking (HAA 18/602) gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar betreffende de naheffingsaanslag 2010 en de rentebeschikking;
- vermindert de naheffingsaanslag 2010 tot € 9.503 en bepaalt dat de rentebeschikking overeenkomstig wordt verminderd;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 261; en
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 170 aan eiser te vergoeden.”
1.5.
Belanghebbende heeft tijdig hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank. Daarna zijn de volgende stukken ingediend:
  • aanvullingen van de gronden van het hoger beroep van belanghebbende (29 december 2020);
  • een verweerschrift van de inspecteur;
  • een nader stuk van belanghebbende (met usb-stick) (4 april 2022);
  • een nader stuk van belanghebbende (7 april 2022);
  • een pleitnota van de inspecteur.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 april 2023. Het onderzoek in deze zaak heeft gelijktijdig plaatsgevonden met het onderzoek in de zaken met kenmerken 21/00715 tot en met 21/00720 en 21/00721. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de feiten als volgt vastgesteld.

De activiteiten
1. Eiser heeft, al dan niet in opdracht van een commanditaire vennootschap, economische activiteiten uitgevoerd. De activiteiten bestonden uit het in- en verkopen van tickets via internet voor concerten, (sport-)evenementen en theater. Klanten betaalden voor een ticket middels een website (ticketnet, ticketloket). Zij verrichtten via iDEAL een betaling. De betaalde gelden kwamen op een account bij een zogenoemde payment provider. De payment providers betaalden onder inhouding van kosten de ontvangsten uit op een of meerdere bankrekeningen ten name van eiser in privé (bankrekening van eiser). Eiser kocht de tickets in via Marktplaats of bij ticketbedrijven. De inkoop van de kaarten liep via de bankrekening van eiser. Ook andere kosten gemaakt voor de activiteiten (zoals kosten van webdiensten) werden van de bankrekening van eiser betaald. De tickets werden per post of digitaal aan de klanten toegezonden. Indien terugbetalingen plaatsvonden aan klanten, bijvoorbeeld omdat tickets niet konden worden geleverd, gebeurde dat via de account bij de payment providers. Gelden daarvoor hielden de payment providers in op de op de account binnengekomen betalingen dan wel werden door eiser gestort vanaf de bankrekening van eiser op het account.
2. In het jaar 2012 is eiser gestopt met het in- en verkopen van tickets.
De structurering
3. Tot 10 februari 2010 dreef eiser onder de handelsnamen [bedrijf 1] en [bedrijf 2] een eenmanszaak.
4. Op 10 februari 2010 is in het handelsregister van de Kamer van Koophandel (het handelsregister) de inschrijving van de eenmanszaak van eiser gewijzigd in de commanditaire vennootschap (cv) [bedrijf 1] CV (CV 1). De beherend vennoot van CV 1 is [A] Ltd. Van die vennootschap is eiser enig aandeelhouder en directeur. De commanditaire vennoot is Stichting [de stichting] (de Stichting), vertegenwoordigd door [B] ( [B] ). Op 9 augustus 2010 is de statutaire naam van CV 1 gewijzigd in Inleasure CV. CV 1 is volgens het handelsregister op 17 januari 2011 ontbonden.
5. De tot het dossier behorende schriftelijke oprichtingsovereenkomst van CV 1 bevat onder meer de volgende bepalingen:
“Art. 2.
[…]
3. De beherende vennoot is zonder toestemming van de stille vennoot bevoegd andere rechtspersoonlijkheid bezittende lichamen als vennoot tot de vennootschap toe te laten treden.
Art. 3.
1. Door [de beherende vennoot] wordt ingebracht: een som van € 10.000 in contanten. De commanditaire vennoot brengt in een som van € 250 in contanten. Voorts brengt de beherende vennoot in zijn volledige kennis, arbeid en vlijt.
2. Met onderling goedvinden kunnen de vennoten ieder meer of minder geld of andere zaken en rechten in de vennootschap inbrengen.
3. Ieder der vennoten wordt voor zijn inbreng in geld of goederen op zijn rekening in de boeken der vennootschap gecrediteerd ten belope van de waarde daarvan. Op iedere balans van de vennootschap moet het kapitaal van alle vennoten afzonderlijk worden opgenomen.
[…]
Art. 6.
1. Bij het eindigen der vennootschap is ieder der vennoten in het vermogen der vennootschap gerechtigd voor het bedrag, waarvoor hij ingevolge het bepaalde in artikel 3 in de boeken is gecrediteerd, vermeerderd of verminderd met zijn aandeel in de winst of het verlies, gemaakt of geleden in het laatste boekjaar blijkens de balans en winst- en verliesrekening opgemaakt, met dien verstande dat het winstaandeel waarop de commanditaire vennoot recht heeft nooit meer zal bedragen dan € 250 voor elk jaar dat de vennootschap voortduurt.
2. Gedurende het bestaan van de vennootschap hebben de vennoten geen recht op enige vorm van winstdeling. Na afdracht van de door de vennootschap over de door haar verschuldigde vennootschapsbelasting kan de gevolmachtigd directeur ten la[s]te van de agio besluiten tot een dividend uitkering.”
6. Tot het dossier behoort een schriftelijke overeenkomst van opdracht met dagtekening 10 februari 2010 tussen CV 1 en eiser als opdrachtnemer. De werkzaamheden van de opdrachtnemer bestaan volgens deze overeenkomst uit:
“Het verrichten van werkzaamheden welke benodigd zijn voor de commanditaire vennootschap [bedrijf 1] alsmede de eventueel hieraan gekoppelde beherende vennoot(en). Deze werkzaamheden zullen aanvangen op 10 februari 2010 voor onbepaalde tijd. […] De vergoeding voor deze werkzaamheden bedraagt € 21,59 per uur exclusief BTW.”
7. Per 9 augustus 2010 wordt onder de handelsnaam [bedrijf 1] een nieuwe cv (CV 2) ingeschreven in het handelsregister. Als beherend vennoot wordt [C] Ltd. opgegeven. Daarvan is eiser enig aandeelhouder en directeur. Op 27 augustus 2010 wordt met terugwerkende kracht tot 9 augustus 2010 [A] Ltd. als beherend vennoot van CV 2 ingeschreven. Een commanditaire vennoot is niet ingeschreven. Per 17 januari 2011 is de statutaire naam van CV 2 gewijzigd in Ticoon CV. Op 6 juli 2011 is CV 2 volgens het handelsregister ontbonden.
8. Op 16 februari 2011 is volgens informatie in het handelsregister [bedrijf 3] CV (CV 3) opgericht. Beherend vennoot is volgens die informatie [C] Ltd. Een commanditaire vennoot is niet ingeschreven. Als inbrengbedrag van de commanditaire vennoot is een bedrag van € 1.000 vermeld. Op 14 januari 2014 is CV 3 failliet verklaard. Het faillissementsverslag behoort tot de gedingstukken. In dit verslag staat dat de curator niet beschikt over een overeenkomst van de cv, dat de commanditair vennoot tot op heden [18 mei 2017] onbekend is, maar dat eiser tegenover de Belastingdienst heeft verklaard dat dit de Stichting is.
9. Op 13 augustus 2012 is volgens informatie in het handelsregister [bedrijf 4] CV (CV 4) opgericht. Beherend vennoot is volgens deze informatie Londrey Ltd. Eiser is enig aandeelhouder en directeur van laatstgenoemde vennootschap. Een commanditaire vennoot is niet ingeschreven. CV 4 is volgens het handelsregister op 11 maart 2014 opgeheven.
10. Tot het dossier behoren “inkoopverklaringen gebruikte goederen”. Daarin staat dat “ [bedrijf 1] ” (2010 en 2011) dan wel “ [bedrijf 3] ” (2011 en 2012) tickets koopt van eiser. De inkoopverklaringen betreffen door eiser ingekochte tickets over een bepaalde periode en zijn ondertekend door eiser (al dan niet mede namens de betreffende cv).
11. De vier cv’s zijn niet bij de Belastingdienst aangemeld voor de vennootschapsbelasting en ten name van de cv’s is geen aangifte vennootschapsbelasting gedaan. Dit geldt voor wat betreft CV 2, CV 3 en CV 4 ook voor de omzetbelasting. CV 1 is wel aangemeld bij de Belastingdienst voor de omzetbelasting en heeft over 2010 ook aangiften omzetbelasting ingediend.
12. Van CV 2, CV 3 en CV 4 zijn in de periode tot aan de zitting bij de rechtbank geen oprichtingsovereenkomsten overgelegd. Ook zijn geen overeenkomsten van opdracht tussen die cv’s en eiser overgelegd. Ter zitting bij de rechtbank heeft eiser (via een e-mail) alsnog een oprichtingsovereenkomst van CV 2 overgelegd, met oprichtingsdatum 3 januari 2011. Volgens deze overeenkomst is [C] Ltd. de beherende vennoot en is [A] Ltd. de commanditaire vennoot. Ten opzichte van de onder 5 vermelde bepalingen van CV 1, wijkt de overeenkomst als volgt af:
“Art. 3
1. Door [de beherende vennoot] wordt ingebracht: een som van € 250,00 (zegge: tweehonderdvijftig euro) in geld of goederen. De commanditaire vennoot brengt in een som van € 250,00 (zegge: tweehonderdvijftig euro) in contanten.
2. Met onderling goedvinden kunnen de vennoten ieder meer of minder geld of andere zaken en rechten in de vennootschap inbrengen.
3. Ieder der vennoten wordt aangaande zijn inbreng in geld of goederen gecrediteerd. Indien mondeling of schriftelijk overeengekomen kan de inbreng ook worden verrekend.
[…]
Art. 6.
1. Bij het eindigen der vennootschap is ieder der vennoten in het vermogen der vennootschap gerechtigd voor het bedrag, waarvoor hij ingevolge het bepaalde in artikel 3 is gecrediteerd en/of indien er verrekening heeft plaatsgevonden, vermeerderd of verminderd met zijn aandeel in de winst of het verlies, gemaakt of gelden in het laatste boekjaar blijkens de balans en winst- en verliesrekening opgemaakt, met dien verstande dat het winst- of verliesaandeel waarop de commanditaire vennoot recht heeft en/of, indien overeengekomen, dient bij te dragen nooit meer zal bedragen dan C 250,00 (zegge: tweehonderdvijftig euro) voor elk jaar dat de vennootschap voortduurt.
2. Gedurende het bestaan van de vennootschap hebben de vennoten over de door haar verschuldigde vennootschapsbelasting kan de gevolmachtigd directeur ten laste van de agio besluiten tot een dividend uitkering.”
13. De accounts bij de verschillende payment providers waarvan de diensten werden afgenomen en de facturen ter zake stonden op naam van CV 1, CV 2 of CV 3. De facturen ter zake van andere kosten in verband met de activiteiten stonden op naam van “ [bedrijf 1] ”, CV 1, CV 2, CV 3, of eiser.
Aangifte en boekenonderzoek
14. Eiser heeft over de jaren 2010 tot en met 2013 geen omzetbelasting op aangifte voldaan.
15. Verweerder heeft een boekenonderzoek uitgevoerd naar onder meer de aanvaardbaarheid van de aangiften ib/pvv in de jaren 2010 tot en met 2014 van eiser. Het rapport van dit onderzoek met datum 12 november 2015 behoort tot de gedingstukken (het rapport). De in dit rapport genoemde resultaten zijn berekend aan de hand van de ontvangsten op en uitgaven van de bankrekening van eiser.
16. Naar aanleiding van het boekenonderzoek zijn de onderhavige naheffingsaanslagen opgelegd. Daarbij is het standpunt ingenomen dat de vergoedingen die zijn ontvangen in verband met de activiteiten betrekking hebben op prestaties verricht door eiser en niet door de cv’s.
17. Naar aanleiding van de door eiser in bezwaar ingebrachte stukken zijn de naheffingsaanslagen over de jaren 2011 en 2012 verminderd.
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan. Het Hof voegt de volgende feiten toe.
2.3.
In het faillisementsverslag van [bedrijf 3] CV (DES, in de uitspraak van de rechtbank aangeduide als CV 3) is onder ‘7.1 Boekhoudplicht’ onder meer het volgende opgenomen:
“De curator heeft de nader ingediende stukken opnieuw bestudeerd. De bestuurder van gefailleerde heeft met nadruk verklaard dat de door hem aangeleverde cijfers louter betrekking hebben op DES CV; de cijfers op de exceloverzichten zijn afkomstig van ING Bank, Sisow en Mijnwinkel.nl. Een eerder bezwaar tegen eerder geproduceerde boekhouding was, dat niet een duidelijk onderscheid gemaakt was in de vermogenspositie van de diverse door de bestuurder van gefailleerde bestuurde entiteiten. Dit bezwaar is aan de hand van de thans geproduceerde stukken in die zin weggenomen, dat thans wel een duidelijk aan de gefailleerde vennootschap toerekenbaar en identificeerbaar vermogensoverzicht is geproduceerd.”

3.Geschil in hoger beroep

Evenals bij de rechtbank is de juistheid en de hoogte van de naheffingsaanslagen in geschil.

4.Overwegingen van de rechtbank

De rechtbank heeft ten aanzien van het geschil als volgt overwogen.

Ter zitting aanwezige personen
22. Na het voorstellen van de op de zitting aanwezige personen, maakt eiser bezwaar tegen de aanwezigheid van [D] ( [D] ) aan de zijde van verweerder om de reden dat zij onderzoeksrapporten heeft opgesteld en daarom volgens eiser niet onafhankelijk is.
23. Na een korte schorsing heeft de rechtbank eiser laten weten dat zij geen bezwaar heeft tegen de aanwezigheid van [D] en haar aanwezigheid ter zitting zal toelaten. In de bezwaarfase gelden weliswaar bepaalde waarborgen ten aanzien van namens het bestuursorgaan betrokken personen, maar die waarborgen zijn er omdat in de bezwaarfase juist datzelfde bestuursorgaan het besluit moet heroverwegen. In de beroepsfase gaat het om de beoordeling van de zaak door een ander instituut, namelijk de onafhankelijke rechter. Daarbij treedt het bestuursorgaan als verwerende partij op ter toelichting en verdediging van het genomen besluit. De rol van de in beroep betrokken personen van verweerder is daarom een andere dan in de bezwaarfase. In deze rol stelt de rechtbank er juist prijs op dat er personen ter zitting aanwezig zijn die het dossier goed kennen, zodat zij desgevraagd de nodige inlichtingen kunnen verschaffen. Het recht op een eerlijk proces, waaronder het recht op de behandeling van de zaak door een onafhankelijke rechter, wordt met de aanwezigheid van [D] ter zitting niet geschonden.
Primair: wie is presterende ondernemer?
24. Omzetbelasting wordt geheven ter zake van leveringen van goederen en diensten in Nederland welke in Nederland door een als zodanig handelende ondernemer onder bezwarende titel worden verricht (artikel 1, aanhef en onderdeel a, van de Wet op de omzetbelasting 1968: Wet OB). De belasting wordt geheven van de ondernemer die de levering of dienst verricht (artikel 12, eerste lid, Wet OB). Op grond van artikel 7, eerste lid, Wet OB is ondernemer ieder die een bedrijf zelfstandig uitoefent. De bepaling dient te worden uitgelegd overeenkomstig artikel 9, eerste lid, van richtlijn 2006/112/EG (BTW-richtlijn). Op grond van die bepaling wordt als belastingplichtige (ondernemer) beschouwd eenieder die, ongeacht op welke plaats, zelfstandig economische activiteiten verricht, ongeacht het oogmerk of resultaat daarvan.
25. Niet in geschil is dat ter zake van de activiteiten omzetbelasting verschuldigd is. In geschil is wie als de presterende ondernemer dient te worden aangemerkt: eiser, zoals verweerder stelt, dan wel de cv’s, zoals eiser stelt.
26. Eiser heeft gesteld dat sprake is van cv-structuren die ertoe leiden dat de activiteiten moeten worden toegerekend aan de cv’s, zodat zij deze verrichten. In dit kader heeft hij zich beroepen op het feit dat de accounts bij de payment providers op naam van de cv’s stonden. De feitelijke inkoop door eiser van de tickets vloeide voort uit de overeenkomsten van opdracht. Voor de verschillende bedrijven is ook telkens een aparte administratie bijgehouden. Er zijn diverse contracten en andere stukken ten name van de cv’s. Het is niet nodig dat een stille vennoot geld inbrengt, een andere inbreng is ook voldoende. Er is sprake van een niet-transparant samenwerkingsverband, aldus eiser.
27. Verweerder heeft gesteld dat de cv’s niet tot stand zijn gekomen. Als ze wel tot stand zijn gekomen, is feitelijk gehandeld door eiser en niet door elk van de cv’s. De juridische weergave die volgt uit de stukken ten name van de cv’s, stemt niet overeen met de economische realiteit. Daarom dient te worden genegeerd dat sommige stukken ten name van de cv’s zijn gesteld.
28. De rechtbank stelt voorop dat voor de beantwoording van deze vraag voor de toepassing van de belastingwet als regel de civielrechtelijke vorm beslissend is. Daarom dient – allereerst – te worden beoordeeld of de tussen deelnemende (rechts)personen bestaande situatie naar civielrechtelijke maatstaven getypeerd dient te worden als een cv.
29. Anders dan eiser stelt, kan het bestaan van een cv niet worden beoordeeld aan de hand van de regels zoals opgenomen in het Besluit kwalificatie buitenlandse samenwerkingsverbanden van de Staatssecretaris van Financiën (Besluit kwalificatie buitenlandse samenwerkingsverbanden van 11 december 2009, nr. CPP 2009/519M, Stcrt. 2009, 19749), maar moet dit aan de hand van civielrechtelijke regels worden beoordeeld.
30. Civielrechtelijk is de cv een gekwalificeerde vorm van een maatschap. Daarom zijn op een cv, onder meer, toepasselijk de bepalingen van de maatschap in artikel 7A:1655 van het Burgerlijk Wetboek en verder, voor zover daarvan in het Wetboek van Koophandel niet is afgeweken. De cv wordt aangegaan tussen een of meer hoofdelijk verbonden vennoten en een of meer andere personen als geldschieters (artikel 19, eerste lid, van het Wetboek van Koophandel). Bij de overeenkomst verbinden twee of meer personen zich om iets in gemeenschap te brengen, met het oogmerk om het daaruit ontstaande voordeel met elkaar te delen. Dit betekent dat een cv ziet op de samenwerking van twee of meer personen waarbij een als geldschieter fungeert, gericht op het behalen van vermogensrechtelijk voordeel ten behoeve van alle vennoten, zulks door middel van inbreng door ieder van de vennoten (artikelen 7A:1655 en 7A:1672, eerste lid, BW, zie ook Hoge Raad 15 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AI0676).
31. Een overeenkomst tot het aangaan van een cv kan op verschillende wijzen ingericht worden. Dat wat tussen de participanten geldt, wordt bepaald door wat hen bij het aangaan van de overeenkomst voor ogen stond en door de wijze waarop zij feitelijk aan de overeenkomst uitvoering hebben gegeven en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Aan de hand van de op deze wijze vastgestelde inhoud van de overeenkomst kan de rechter vervolgens bepalen of de overeenkomst behoort tot een van de in de wet geregelde bijzondere overeenkomsten (Hoge Raad 14 november 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2495 (Groen/Schoevers).
32. In dit kader heeft eiser ter zitting desgevraagd, kort en zakelijk weergegeven, het volgende verklaard ten aanzien van de totstandkoming van CV 1:
Eiser was vanwege de groei van zijn eenmanszaak op zoek naar een andere rechtsvorm en wilde een besloten vennootschap (BV) oprichten. Dat vond hij vanwege het voor een BV benodigde startkapitaal van € 18.000 destijds te duur. Advieskantoor [E] bood eiser toen een zogenoemde ‘euro-BV’ aan, een goedkopere structuur, die in feite functioneerde als een BV, aldus eisers verklaring ter zitting. En die ‘euro-BV’ was de onderhavige cv-structuur. Eiser heeft voor het verkrijgen van het totaalpakket van de structuur een bedrag van ongeveer € 850 aan [E] betaald. Verder hoefde eiser geen geld te storten. [B] is een medewerker van [E] , hij verzorgde via zijn kantoor de jaarrekening voor de Engelse Ltd. Desgevraagd naar de strekking van artikel 6 van de overeenkomst van CV 1 heeft eiser verklaard dat het niet de bedoeling was dat [B] of de Stichting winst zou krijgen van eisers onderneming. [E] kreeg jaarlijks een kleine vergoeding voor zijn administratieve werkzaamheden ten aanzien van het in stand houden van de structuur. [B] of de Stichting heeft ook geen geld gestort. Het was gewoon een lege euro-BV, aldus eiser en hij verklaart ook ‘ik was de cv’. Toen eiser na CV 1 een nieuwe structuur nodig had, heeft hij er de Ltd.’s bijgekocht van [E] en zo zijn de volgende cv’s ontstaan.
33. Uit eisers verklaring blijkt zijn intentie. Eiser zocht geen samenwerking met een geldschieter of participant, hij was op zoek naar een goedkopere vorm van een BV, een leeg vehikel om zelfstandig zijn onderneming in te blijven uitoefenen. Ook werd geen vermogensrechtelijk voordeel voor de vennoten beoogd door inbreng door elke vennoot. Naar deze intentie heeft eiser ook gehandeld, zo blijkt uit het dossier en de hiervoor vermelde verklaring van eiser. Er is door hem, noch door de als commandiet aangeduide rechtspersoon enige inbreng in geld in een van de cv’s gedaan en er kwam aan niemand een winstaandeel toe, behalve aan eiser zelf. Er zijn dus, wat er ook zij van de overeenkomsten die op papier zijn gezet, civielrechtelijk geen cv’s tot stand gekomen.
34. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat de ter zitting overgelegde overeenkomst van CV 3 niet bijdraagt aan de onderbouwing van eisers standpunt, maar juist aan de geloofwaardigheid daarvan afdoet. De rechtbank acht aannemelijk dat eiser aan verweerder (zie het rapport) en aan de curator van CV 3 (zie het faillissementsverslag) geen oprichtingsovereenkomst van CV 3 heeft verstrekt, en daarom bevreemdt het dat tijdens de mondelinge behandeling van de beroepen deze overeenkomst nu wel tevoorschijn is gekomen. Ook de inhoud van de overeenkomst draagt daar niet aan bij. Immers aan verweerder heeft eiser bij het bedrijfsgesprek van 23 april 2015 verklaard dat de cv’s allemaal op dezelfde manier zijn geconstrueerd, met de Stichting als commanditaire vennoot, terwijl in de overgelegde overeenkomst [A] Ltd. als commanditaire vennoot vermeld is. Verder draagt de overeenkomst de datum 3 januari 2011, terwijl CV 3 op
16 februari 2011 zou zijn opgericht volgens de inschrijving bij de Kamer van Koophandel. Ook vermeldt de overeenkomst een stortingsbedrag van € 250, terwijl verweerder onbestreden heeft gesteld dat volgens informatie afkomstig van de Kamer van Koophandel
€ 1.000 door de commandiet had moeten worden ingebracht.
35. De rechtbank acht gelet op het bovenstaande aannemelijk dat civielrechtelijk geen cv’s tot stand zijn gekomen en ook geen andere samenwerkingswerkingsvorm. Dit betekent dat de economische activiteiten aan eiser als belastingplichtige moeten worden toegerekend. Verweerder heeft dus terecht de in verband met de activiteiten ontvangen vergoedingen als belaste omzet bij eiser in aanmerking genomen.
Subsidiair: hoogte naheffingsaanslagen
36. Tussen partijen is niet in geschil dat de verschuldigde omzetbelasting moet worden berekend met toepassing van de margeregeling. Klaarblijkelijk zijn partijen het er over eens dat de goedkeuring voor ticketbureau’s in paragraaf 7.9 van het besluit van 17 juli 2014 van de Staatssecretaris van Financiën, nr. BLKB2014/546M, Stcrt. 2014, 21054), van toepassing is. De rechtbank ziet geen reden partijen hier niet in te volgen. Dat betekent dat de verschuldigde omzetbelasting dient te worden berekend over het verschil tussen de voor de tickets ontvangen vergoedingen en hetgeen ter zake van de levering van die tickets is of moet worden voldaan (artikel 28b, eerste lid, Wet OB).
37. Ook is niet in geschil dat het verlaagde tarief van 6% van toepassing is, met uitzondering van de periode 1 juli 2011 tot 1 juli 2012 waarin het algemene tarief van 19% van toepassing is.
38. Volgens eiser zijn te hoge bedragen aan verschuldigde omzetbelasting in de naheffingsaanslagen begrepen. In dit kader heeft hij gesteld dat verweerder het vertrouwen heeft gewekt dat de inkopen vermeld op de inkoopfacturen door toepassing van de margeregeling worden meegenomen. Inkoopfacturen zijn ter zake niet nodig. Verwezen wordt naar mondeling overleg met de Belastingdienst Hoofddorp. Er is ook geen rekening gehouden met bedrijfsmatige kosten, die zijn te stellen op 6% van de omzet. Verder is ten onrechte voorbijgegaan aan de post openstaande crediteuren en de vooruitbetalingen door de klanten, alsmede de terugbetalingen aan klanten. Ten slotte is ten onrechte geen rekening ermee gehouden dat ter zake van de activiteiten over de jaren 2010 tot en met 2013 al op naam van de cv’s omzetbelasting is voldaan, aldus eiser.
39. De rechtbank stelt vast dat uit het in het kader van het boekenonderzoek opgestelde rapport blijkt dat de verschuldigde omzetbelasting is berekend op basis van de in een jaar van klanten voor tickets ontvangen vergoedingen minus de inkoopkosten voor tickets. Dit resulteert in een winstmarge inclusief omzetbelasting. Daaruit is vervolgens, afhankelijk van het van toepassing zijnde tarief, een bedrag aan omzetbelasting afgeleid. Voor de bepaling van de ontvangen vergoedingen en inkoopkosten is uitgegaan van de transacties op de bankrekening van eiser in de jaren 2010 tot en met 2012. Daarbij is gemotiveerd aangegeven waarom de door eiser ingebrachte excellijsten en inkoopverklaringen niet als uitgangspunt kunnen worden gebruikt. In het bijzonder is weergegeven dat en welke afwijkingen zich voordoen tussen de bankrekening enerzijds en de excelsheets en inkoopverklaringen anderzijds, waarvoor eiser geen afdoende verklaring heeft kunnen bieden. Verder zijn bedragen in aftrek gebracht voor de op grond van artikel 15 Wet OB juncto artikel 28e Wet OB van de verschuldigde omzetbelasting in aftrek te brengen belasting (vooraftrek). Voor de bepaling van die bedragen is, zo blijkt uit het rapport en de door verweerder ter zitting gegeven toelichting, uitgegaan van de betalingen voor zover deze gestaafd zijn met facturen of kopieën daarvan.
40. In beginsel acht de rechtbank de voorgaande wijze van berekening overeenkomstig de toepasselijke margeregeling en de wettelijke regeling voor vooraftrek. Naar aanleiding van de klachten van eiser oordeelt de rechtbank het volgende.
41. De rechtbank begrijpt eisers stellingen aldus dat een deel van de van de klanten ontvangen bedragen niet mag worden meegenomen als vergoedingen voor de berekening van de winstmarge, omdat sommige bedragen niet tot inkoop van tickets hebben geleid en worden terugbetaald aan de klanten. In dit kader is het volgende van belang. Volgens de brief van verweerder van 20 december 2017, bevattende de toelichting op de uitspraken op bezwaar 2011 en 2012, zijn de naheffingsaanslagen over 2011 en 2012 verminderd in verband met de in bezwaar geconstateerde feitelijke terugbetalingen aan klanten. In de brief van 20 december 2017 bevattende de toelichting op de uitspraak op bezwaar 2010 staat dat er voor 2010 geen bewijzen van terugbetalingen zijn overgelegd, zodat daar geen rekening mee is gehouden. Gelet hierop gaat de rechtbank er van uit dat verweerder rekening heeft gehouden met de feitelijke terugbetalingen aan klanten in de perioden in geding. Eiser heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. In zoverre faalt het standpunt van eiser dus.
42. Voor zover het standpunt van eiser betrekking heeft op rechten op terugbetaling van klanten die in de perioden in geding nog niet tot terugbetalingen hebben geleid, geldt het volgende. Mogelijk heeft eiser willen stellen dat recht op teruggaaf bestaat op grond van artikel 29 Wet OB, vanwege verbreking van de overeenkomsten met klanten, zonder dat (nog) sprake was van feitelijke terugbetaling. Het is aan eiser om te onderbouwen dat in de jaren waarop de naheffingsaanslagen zien, is komen vast te staan dat klanten een door eiser erkend recht op teruggaaf hadden. Eiser heeft echter niet onderbouwd dat sprake is van daadwerkelijke schulden aan klanten. Verwezen wordt in dit verband naar het rapport, waarin staat dat er slechts een overzicht van door eiser gestelde schuldige bedragen bestaat zonder dat is aangegeven om welke schuldeisers het gaat. Eiser heeft geen nadere informatie hierover ingebracht. Ook heeft verweerder, vanwege de wijze waarop eiser de activiteiten heeft geadministreerd, aangesloten bij de feitelijke ontvangsten en uitgaven op de bankrekening van eiser. Indien een andere, juistere wijze van berekenen van de winstmarge tot een ander resultaat leidt, is het aan eiser om te onderbouwen dat dit het geval is. Eiser heeft ook hier niets over ingebracht. Om deze redenen faalt ook dit standpunt van eiser.
43. Het standpunt dat voor de bepaling van de inkoopkosten voor tickets van de bedragen op de inkoopverklaringen moet worden uitgegaan, faalt ook. Gelet op het bij het primaire standpunt overwogene hebben de inkoopverklaringen geen reële waarde. Verder heeft verweerder voldoende gemotiveerd dat de door hem gehanteerde inkoopkosten de juiste zijn.
44. Het beroep van eiser op het vertrouwensbeginsel in dit verband is – tegenover de gemotiveerde weerspreking van verweerder – niet voldoende gemotiveerd en faalt dan ook.
45. Het standpunt van eiser dat rekening moet worden gehouden met 6% kosten, faalt ook. Er dient binnen het systeem van de margeregeling en de omzetbelasting te worden uitgegaan van de werkelijke kosten. Eiser heeft niet onderbouwd dat te weinig kosten in aanmerking zijn genomen.
46. Ter zitting heeft eiser verklaard dat in feite sprake was van bemiddeling en dus niet van levering van tickets. Op vragen van de rechtbank heeft eiser echter ook verklaard niet te willen terugkomen op het standpunt dat de margeregeling van toepassing is. Bovendien is het standpunt in strijd met de vastgestelde feiten. Het faalt dan ook.
47. Het standpunt van eiser dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de omzetbelasting die de cv’s hebben voldaan ter zake van de activiteiten over de jaren 2010 tot en met 2013, faalt ook. In deze beroepsprocedures is in geschil of de omzetbelasting verschuldigd is door eiser en dit is, gelet op het voorgaande, het geval. Dat daaruit volgt dat de door de cv’s voldane omzetbelasting ten onrechte is voldaan, maakt dit niet anders. Opgemerkt wordt dat verweerder heeft toegezegd dat eventuele door de cv’s voldane omzetbelasting zal worden terugbetaald dan wel wordt verrekend. Eiser heeft ter zitting nog gesteld dat hij de terugbetalingen te zijner tijd graag op zijn bankrekening wil ontvangen, mede gelet op het faillissement van C.V. 3. Verweerder heeft naar aanleiding daarvan gesteld dat dit een zaak is van de ontvanger. De rechtbank oordeelt dat in deze zaken uitsluitend de rechtmatigheid van de naheffingsaanslagen aan de orde is en zal daarom niet oordelen over (terug)betaling of verrekening van bedragen.
Conclusie
48. Gelet op het voorgaande dient het beroep gericht tegen de naheffingsaanslag 2010 gegrond te worden verklaard en dienen de beroepen gericht tegen de naheffingsaanslagen 2011 en 2012 ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
49. Aangezien het beroep gericht tegen de naheffingsaanslag 2010 gegrond is, kan verweerder worden veroordeeld in de proceskosten van eiser. Verweerder is in het verweerschrift akkoord gegaan met een vergoeding van € 249. Kennelijk bedoelt verweerder dat 1 punt kan worden toegekend voor de bezwaarfase. De rechtbank volgt verweerder hier in. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht komen geen kosten in aanmerking voor vergoeding. Voor een proceskostenveroordeling bestaat in de overige beroepen geen aanleiding. Daarom veroordeelt de rechtbank verweerder tot betaling van € 261.”

5.Beoordeling van het geschil

Vooraf
5.1.
Belanghebbende heeft ook in hoger beroep bezwaar gemaakt tegen de aanwezigheid ter zitting van mevrouw [D] . Na een korte schorsing van de zitting heeft het Hof, onder verwijzing naar r.o. 23 van de uitspraak van de rechtbank, partijen medegedeeld geen aanleiding te zien mevrouw [D] niet toe te staan aanwezig te zijn bij de zitting.
Ten aanzien van het geschil
5.2.
Volgens het handelsregister van de Kamer van Koophandel (KvK) heeft belanghebbende als eenmanszaak in de periode 1 oktober 2006 tot en met 10 februari 2010 onder diverse handelsnamen activiteiten verricht. Na 10 februari 2010 zijn door belanghebbende – na elkaar – meerdere cv’s (4 in totaal) in- en uitgeschreven bij de KvK. De activiteiten, die tot in 2012 zijn voortgezet, bestonden uit de in- en verkoop van toegangsbewijzen voor concerten, evenementen en theatervoorstellingen. De verkoop vond plaats via het internet. Particulieren bestelden een toegangsbewijs op een website en konden hun aankoop betalen via iDeal. Tussen partijen is niet in geschil dat aan een groot aantal particulieren toegangsbewijzen zijn verkocht, waarvoor zij via iDeal hebben betaald, die niet zijn geleverd. De gedupeerde particulieren hebben evenmin hun geld teruggekregen. Het gaat daarbij om een bedrag aan ‘openstaande crediteuren’ van, naar belanghebbende stelt,
€ 1.258.496.
5.3.
Belanghebbende heeft in hoger beroep, evenals bij de rechtbank, het volgende aangevoerd. De cv’s zijn voor de in geding zijnde naheffingsaanslagen de belastingplichtige entiteit, niet belanghebbende. De naheffingsaanslagen zijn dan ook aan de verkeerde persoon uitgereikt. De rechtbank heeft dit miskend. Anders dan de inspecteur stelt, hebben de cv’s wel een toereikende administratie gevoerd, zoals ook blijkt ook uit de verklaring van de curator (zie 2.3) én is er sprake geweest van inbreng door de stille vennoten. Belanghebbende wijst in dat verband op het vennootschapscontract van [A] Ltd. waarin in artikel 2.2 is bepaald: ”
Met onderling goedvinden kunnen de vennoten ieder meer of minder geld of andere zaken en rechten in de vennootschap inbrengen”.
De omzet waarover omzetbelasting is verschuldigd is nihil omdat, aldus belanghebbende, dit volgt uit de door hemzelf opgestelde en overgelegde inkoopverklaringen, volgens welke de toegangsbewijzen tegen inkoopprijs zijn doorverkocht aan de cv’s. De Belastingdienst heeft bij het opleggen van de naheffingsaanslag omzetbelasting over het jaar 2011 ten onrechte geen rekening gehouden met in 2011 vooruitontvangen bedragen voor toegangsbewijzen voor voorstellingen, evenementen of concerten in 2012. De navorderingsaanslag 2011 dient met deze vooruitontvangen bedragen te worden verminderd. De omzet moet bovendien worden verlaagd met een bedrag aan forfaitaire kosten van 6% per dossier. Belanghebbende voert daarenboven aan dat hij geen omzetbelasting is verschuldigd over de bedragen die klanten hem hebben betaald voor niet geleverde toegangsbewijzen. In de boekhouding zijn ter zake bedragen aan openstaande crediteuren opgenomen en wel voor een bedrag van
€ 1.258.496. Belanghebbende verwijst daarbij naar de circa 30.000 e-mails die hij het Hof op een usb stick heeft doen toekomen.
Tot slot doet belanghebbende een beroep op het vertrouwensbeginsel. De constructie is in 2010 en 2011 met de Belastingdienst Hoofddorp besproken en is destijds akkoord bevonden, aldus belanghebbende.
5.4.
De inspecteur schaart zich achter het oordeel van de rechtbank. Het Hof oordeelt als volgt.
Presterende ondernemer
5.5.
Het Hof onderschrijft hetgeen door de rechtbank in r.o. 24 tot en met 35 is overwogen en geoordeeld. Dit oordeel houdt in dat belanghebbende voor de in geding zijnde ticketverkoop terecht als ondernemer in de zin van de Wet OB is aangemerkt en niet de cv’s. Het Hof acht met de rechtbank aannemelijk dat belanghebbende nooit de intentie heeft gehad om samen te werken (met een commandiet) in de vorm van een cv. De cv’s hebben nooit bestaan.
5.6.
Of al dan niet aan de inbrengverplichting is voldaan, zoals belanghebbende stelt en de inspecteur betwist, is in dat kader irrelevant, omdat ook als daar veronderstellenderwijs vanuit wordt gegaan, dit geenszins het oordeel rechtvaardigt dat de intentie van belanghebbende wél op samenwerking was gericht.
Omvang naheffingsaanslagen
5.7.
De rechtbank is ook in zoverre (zie r.o. 36 tot en met 41) op goede gronden tot een juist oordeel gekomen. Het Hof neemt dit oordeel alsmede de daartoe gebezigde gronden over en maakt deze tot de zijne. In aanvulling daarop overweegt het Hof als volgt.
De stelling van belanghebbende dat de marge (het verschil tussen de in-/verkoop) waarover hij omzetbelasting is verschuldigd nihil is, omdat hij de toegangsbewijzen tegen inkoopprijs heeft doorverkocht aan de cv’s, miskent dat de cv’s niet bestaan hebben en dat van doorverkoop (aan-en-door de cv) in juridische zin geen sprake is geweest.
5.8.1.
De inspecteur heeft verklaard dat op grond van de administratie van belanghebbende op toegangsbewijs-/dossierniveau geen aansluiting kan worden gemaakt tussen de inkoop- en de verkoopprijs van de toegangsbewijzen. Belanghebbende heeft niets aangevoerd waaruit volgt dat een dergelijke aansluiting wel kan worden gemaakt. Onder die omstandigheden heeft de inspecteur, door voor de vaststelling van de marge aan te sluiten bij de volgens de bankafschriften daadwerkelijke inkomsten en uitgaven, de belastbare marge volgens een alleszins aanvaardbare methode vastgesteld. Op die wijze wordt immers ook rekening gehouden met eventuele retourboekingen en terugbetalingen.
5.8.2.
De stelling van belanghebbende, dat bij het opleggen van de naheffingsaanslag over 2011 ten onrechte geen rekening is gehouden met in 2011 vooruitontvangen bedragen die betrekking hebben op in 2012 gehouden voorstellingen/evenementen/concerten, faalt omdat ingevolge artikel 13, lid 2 Wet OB de omzetbelasting uiterlijk wordt verschuldigd op het tijdstip waarop de vergoeding wordt ontvangen. De in 2011 ontvangen omzet is derhalve terecht betrokken in de naheffingsaanslag 2011.
5.9.
De stelling van belanghebbende dat de maatstaf van heffing moet worden verlaagd met een bedrag aan (forfaitaire) kosten van 6% per dossier faalt op de gronden genoemd in r.o. 45 van de uitspraak van de rechtbank. In aanvulling daarop overweegt het Hof dat in artikel 15 Wet OB is bepaald dat een ondernemer belasting in aftrek kan brengen ter zake van aan hem verrichte prestaties die in rekening zijn gebracht op een op de voorgeschreven wijze opgemaakte factuur. Nu facturen voor deze kosten zich niet in de administratie bevinden en ook later niet zijn overgelegd, is de aftrek reeds daarom terecht geweigerd. Daar komt bij dat belanghebbende geen enkel inzicht heeft verschaft in de aard van de (forfaitaire) kosten noch de identiteit van de leveranciers zodat ook materieel bezien er geen aanknopingspunten zijn voor een hogere aftrek van voorbelasting dan die is toegekend door de inspecteur.
5.10.
Ook het betoog van belanghebbende dat bij de berekening van de marge rekening moet worden gehouden met de post ‘openstaande crediteuren’ die naar hij stelt een bedrag van
€ 1.258.496 beloopt, faalt. Het Hof onderschrijft in zoverre hetgeen door de rechtbank in r.o. 42 van haar uitspraak is overwogen en geoordeeld.
Hetgeen belanghebbende in hoger beroep aan nieuwe stukken heeft overgelegd (waaronder de circa 30.000 e-mails die hij heeft verzonden aan zijn crediteuren), rechtvaardigt niet een ander oordeel. Uit deze e-mails volgt slechts dat de crediteuren door belanghebbende zijn aangeschreven met de mededeling dat hun openstaande vordering nog niet zal worden voldaan. Dat hun vordering in de toekomst zal worden voldaan is evenmin aannemelijk, gelet op het in 2014 uitgesproken faillissement.
5.11.
Belanghebbende, op wie te dezen de stelplicht en bewijslast rust, heeft geen stukken overgelegd op grond waarvan kan worden aangenomen dat sprake is geweest van annulering, verbreking of ontbinding van koopovereenkomsten als bedoeld in artikel 29, lid 1 Wet OB. Belanghebbende heeft daar ook niet naar gehandeld; hij heeft gedupeerde klanten namelijk niet wegens het niet kunnen leveren van de toegangsbewijzen hun geld terugbetaald. Dat tegenover een groot aantal verkochte en betaalde toegangsbewijzen geen inkoopkosten staan, zoals door belanghebbende ter zitting bij het Hof is verklaard, brengt niet mee dat deze omzet ten onrechte geheel in de heffing van omzetbelasting is betrokken. Het betekent enkel dat de marge op deze toegangsbewijzen gelijk is aan de verkoopprijs, omdat er geen inkoopprijs tegenover staat.
Vertrouwensbeginsel
5.12.
Belanghebbende voert aan dat de cv-constructie in de jaren 2010-2011 met de inspecteur is besproken en akkoord is bevonden. Tegenover de gemotiveerde weerspreking daarvan door de inspecteur heeft belanghebbende geen feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan deze stelling aannemelijk kan worden geacht. Ook hetgeen aan de orde is geweest tijdens het bedrijfsgesprek op 23 april 2015, kan ter zake niet als bewijs dienen omdat in dat gesprek het bestaan van de cv’s juist is ontkend door de inspecteur. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt.
Slotsom
5.13.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. C.J. Hummel, voorzitter, F.J.P.M. Haas en B.A. van Brummelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.H. van Dapperen, als griffier. De beslissing is op 23 mei 2023 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: