ECLI:NL:GHAMS:2023:1142

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 mei 2023
Publicatiedatum
23 mei 2023
Zaaknummer
22/00313
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ambtshalve vermindering aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 11 mei 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (ib/pvv) voor het jaar 2014, die door de inspecteur ambtshalve was vastgesteld op € 22.000. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag en later beroep ingesteld. De inspecteur heeft op 31 december 2019 een herziene aangifte ontvangen, die als verzoek tot ambtshalve vermindering werd aangemerkt. De inspecteur heeft de aanslag vervolgens verminderd naar een verzamelinkomen van € 505. Een tweede verzoek tot vermindering, ingediend op 22 januari 2020, werd afgewezen omdat dit buiten de vijfjaarstermijn viel. Belanghebbende stelde dat hij ten onrechte niet was gehoord in de bezwaarfase en dat de aanslag ambtshalve verminderd moest worden. Het Hof oordeelde dat de inspecteur terecht had afgezien van het horen, omdat het bezwaar kennelijk ongegrond was. De rechtbank had eerder al geoordeeld dat de aanslag correct was verminderd en dat er geen aanleiding was voor verdere vermindering. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 22/00313
11 mei 2023
uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] ,wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: A. van Velsen)
tegen de uitspraak van 30 maart 2022 in de zaak met kenmerk HAA 21/15 van rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2014 met dagtekening
17 augustus 2016 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: ib/pvv) opgelegd, berekend naar een ambtshalve vastgesteld belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 298. Tevens is bij beschikking een verzuimboete van € 369 opgelegd en is € 34 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.1.2.
Belanghebbende is hiertegen in bezwaar gekomen. Vervolgens heeft belanghebbende beroep en hoger beroep ingesteld.
1.1.3.
De inspecteur heeft op 31 december 2019 van belanghebbende (inkomens)gegevens in de vorm van een herziene aangifte ontvangen aangaande de reeds opgelegde aanslag ib/pvv 2014. De inspecteur heeft dit aangemerkt als een verzoek tot ambtshalve vermindering van de aanslag ib/pvv 2014 (hierna ook: eerste verzoek). Deze door belanghebbende aangevoerde gegevens leiden tot een belastbaar inkomen uit werk en woning (en tevens verzamelinkomen) van € 505 en een te betalen bedrag aan ib/pvv van nihil.
1.1.4.
De inspecteur heeft op 22 januari 2020 van belanghebbende nogmaals (voor de tweede maal) (inkomens)gegevens in de vorm van een herziene aangifte ontvangen aangaande de reeds opgelegde aanslag ib/pvv 2014. De inspecteur heeft dit eveneens aangemerkt als een verzoek tot ambtshalve vermindering van de aanslag (hierna ook: tweede verzoek). Deze door belanghebbende aangevoerde gegevens leiden tot een verzamelinkomen van € 17.771.
1.1.5.
De inspecteur heeft bij beschikking van 28 januari 2020 de aanslag ib/pvv verminderd overeenkomstig het eerste verzoek van belanghebbende van 31 december 2019 en daarmee naar een verzamelinkomen van € 505 en een te betalen bedrag aan ib/pvv van nihil. Deze beschikking bevat geen rechtsmiddelverwijzing.
1.1.6.
Bij beschikking van 6 februari 2020 wijst de inspecteur het tweede verzoek van belanghebbende van 22 januari 2020 af, omdat dit buiten de vijfjaarstermijn van artikel 45aa Uitvoeringsregeling Inkomstenbelasting is ingediend. Deze beschikking bevat de rechtsmiddelverwijzing dat belanghebbende desgewenst in bezwaar kan komen.
1.2.
Belanghebbende heeft op 18 maart 2020 bezwaar gemaakt tegen de beschikking van 6 februari 2020 (inhoudende een afwijzing van het verzoek tot ambtshalve vermindering). De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar gedateerd 10 november 2020 het bezwaar afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen de uitspraak van de rechtbank door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 11 mei 2022 en aangevuld op 9 juni 2022. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het Hof heeft op 16 april 2023 een nader stuk van belanghebbende ontvangen. Op 17 april 2023 heeft het Hof een nader stuk van de inspecteur ontvangen.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 april 2023. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft onder het kopje ‘Overwegingen’ de volgende feiten vastgesteld (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’).

Feiten
1. Eiser heeft op 31 december 2019 een verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag ib/pvv 2014 ingediend.
2. Bij de beschikking van 28 januari 2020 is volledig aan dit verzoek tegemoet gekomen en is de aanslag dienovereenkomstig verminderd.
3. Vervolgens heeft verweerder bij beschikking van 6 februari 2020 het op 22 januari 2020 gedane (tweede) verzoek tot ambtshalve vermindering afgewezen omdat dit buiten de 5 jaars termijn is gedaan.
4. Eiser is in bezwaar gekomen tegen deze beschikking.
5. Bij uitspraak op bezwaar van 10 november 2020 heeft verweerder het bezwaar afgewezen. Verweerder geeft aan dat de beschikking van 6 februari 2020 ten onrechte zou zijn gegeven omdat geen sprake zou zijn van een tweede (te laat) verzoek tot ambtshalve vermindering, maar van een aanvulling op het eerste (tijdige) verzoek tot ambtshalve vermindering. Nu de aanslag ib/pvv 2014 echter bij beschikking van 28 januari 2020 reeds is verminderd overeenkomstig het op 31 december 2019 gedane verzoek is het bezwaar terecht afgewezen.”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3.Geschil in hoger beroep

Belanghebbende is van opvatting dat hij ten onrechte niet is gehoord in de bezwaarfase, en dat de opgelegde aanslag ambtshalve verminderd moet worden. De inspecteur betwist beide stellingen.

4.Beoordeling van het geschil in hoger beroep

4.1.
De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil het volgende overwogen en beslist:

Het geschil6. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat alvorens verweerder op 10 november 2020 uitspraak op bezwaar heeft gedaan hij geen inzage in de stukken heeft gehad en door verweerder niet is gehoord. Eiser is van mening dat hij alsnog moet worden gehoord. Voorts is eiser van mening dat de aanslag ib/pvv 2014 ambtshalve verminderd moet worden.
Eiser concludeert tot gegrondverklaring van zijn beroep.
7. Verweerder stelt dat nu bij beschikking van 28 januari 2020 geheel aan eisers verzoek tegemoet is gekomen en eiser ook geen feiten of omstandigheden heeft gesteld die reden zouden zijn tot verdere vermindering van de aanslag, er ook geen reden meer was om eiser te horen. Verder stelt verweerder al het mogelijke in het werk te hebben gesteld om eiser te horen, maar dat eiser op vele gedane uitnodigingen niet heeft gereageerd, zodat het aan eiser te wijten is dat hij niet gehoord is. Verder stelt verweerder dat zoals in vele gerechtelijke procedures reeds is beslist, de gemachtigde van eiser geen gemachtigde is die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, zodat een proceskostenvergoeding niet aan de orde is.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Beoordeling van het geschil8. De rechtbank verstaat de uitspraak op bezwaar van 10 november 2020 zo dat verweerder het bezwaar van 18 maart 2020 heeft opgevat als een bezwaar tegen zowel de beschikking van 28 januari 2020 als die van 6 februari 2020, en die bezwaren beide ontvankelijk heeft geacht. De rechtbank ziet geen aanleiding de eventuele termijnoverschrijding van het bezwaar tegen de beschikking van 28 januari 2020 ambtshalve te toetsen nu daar door verweerder geen beroep op is gedaan (vgl. Hoge Raad 16 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1153).
9. De rechtbank stelt vast dat bij de beschikking van 28 januari 2020 geheel aan het verzoek van eiser van 31 december 2019 tegemoet is gekomen en dat de aanslag ib/pvv 2014 is verlaagd overeenkomstig de door hem op 31 december 2019 ingediende aangifte. Ter zitting heeft eiser ook bevestigd dat dit ook zijn bedoeling is, en dat het beroep met name is ingesteld om te voorkomen dat de aanslag alsnog wordt vastgesteld conform de door hem op 22 januari 2020 ingediende herziene aangifte ib/pvv 2014. Ter zitting heeft verweerder bevestigd dat de aanslag ib/pvv bij vermindering van 28 januari 2020 is vastgesteld conform de aangifte van 31 december 2019, dat de herziene aangifte op 22 januari 2020 nader is aangemerkt als een aanvulling op de op 31 december 2019 ingediende aangifte, maar dat deze aanvulling als ingetrokken beschouwd wordt door verweerder naar aanleiding van het contact dat verweerder met gemachtigde gehad heeft.
10. Nu bij de beschikking van 28 januari 2020 geheel aan eisers verzoek is tegemoet gekomen was het daartegen ingestelde bezwaar, waarin eiser geen gronden voor verdere verlaging heeft aangevoerd, kennelijk ongegrond.
11. Het bezwaar van eiser tegen de beschikking van 6 februari 2020 was eveneens kennelijk ongegrond omdat indien de herziene aangifte van 22 januari 2022 zou moeten worden aangemerkt als een nieuw verzoek tot ambtshalve vermindering van de aanslag ib/pvv 2014 dit – zoals verweerder terecht geoordeeld heeft – buiten de 5 jaars termijn is gedaan en op die grond niet voor toewijzing in aanmerking komt.
Schending hoorrecht
12. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder de hoorplicht en het inzagerecht heeft geschonden, nu hij in zijn bezwaarschrift uitdrukkelijk heeft verzocht te worden gehoord.
13. Artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bepaalt dat het bestuursorgaan, voordat het op het bezwaar beslist belanghebbende in de gelegenheid stelt te worden gehoord. Op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb mag van het horen worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is.
14. De rechtbank stelt voorop dat nu bij beschikking van 28 januari 2020 geheel aan eisers verzoek tot vermindering is tegemoetgekomen het daartegen gerichte bezwaar kennelijk ongegrond was, te meer nu eiser in beroep zelf heeft verklaard dat het zijn uitdrukkelijke bedoeling is dat de aanslag ib/pvv 2014 inderdaad dienovereenkomstig is en blijft vastgesteld. Het tegen de beschikking van 6 februari 2020 gerichte bezwaar is eveneens kennelijk ongegrond nu tussen partijen niet in geschil is dat indien de aangifte die op 22 januari 2020 is ingediend wordt aangemerkt als een (tweede) verzoek tot ambtshalve vermindering dit buiten de 5 jaars termijn is ingediend. Verweerder mocht daarom afzien van het horen op grond van artikel 7:3, aanhef en onderdeel b, van de Awb. Er is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake van schending van de hoorplicht.
15. Ten aanzien van het inzagerecht overweegt de rechtbank dat dit is gekoppeld aan de verplichting om te horen. Artikel 7:4, tweede lid, Awb verplicht verweerder minstens een week voor het hoorgesprek alle op de zaak betrekking hebbende stukken voor eiser ter inzage te leggen. Nu verweerder terecht mocht afzien van het horen van eiser, is ook het inzagerecht niet geschonden.
16. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”
Het Hof neemt deze overwegingen (en het daarop gebaseerde oordeel) over en maakt ze tot de zijne. Ten aanzien van hetgeen belanghebbende in hoger beroep nog aanvullend naar voren is gebracht, overweegt het Hof als volgt.
4.2.
Het Hof stelt allereerst vast dat belanghebbende de inspecteur niet tijdig heeft voorzien van (inkomens)gegevens, benodigd voor het opleggen van de aanslag ib/pvv 2014, waarna de inspecteur ambtshalve een aanslag heeft opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 298.
Nadat belanghebbende (eerst) op 31 december 2019 alsnog nadere gegevens heeft verstrekt aan de inspecteur, heeft de inspecteur op basis van deze gegevens de aanslag (ambtshalve) nader vastgesteld (verminderd) tot een verzamelinkomen van € 505 en een te betalen bedrag aan ib/pvv van nihil. De inspecteur is daarmee geheel tegemoet gekomen aan het (eerste) verzoek tot vermindering van belanghebbende.
4.3.
Het tweede verzoek tot ambtshalve vermindering, gedateerd 22 januari 2020, leidt tot een hoger verzamelinkomen en daarmee tot een (hoger) bedrag aan te betalen belasting. Met de inspecteur kan het Hof niet inzien welk belang belanghebbende heeft bij door de inspecteur volgen van dit tweede verzoek – nog daargelaten dat het verzoek is ingediend buiten de daarvoor gestelde termijn. Dit vindt bevestiging in de verklaring van belanghebbende ter zitting van de rechtbank dat hij geen aanpassing wenste van de bij beschikking van 28 januari 2020 nader vastgestelde aanslag.
Alsdan kon de inspecteur concluderen tot het afzien van horen (zoals terecht ook door de rechtbank overwogen) – nog daargelaten dat hij voldoende pogingen in het werk heeft gesteld om belanghebbende in de gelegenheid te stellen om te worden gehoord.
4.4.
De stelling van belanghebbende dat hij in de bezwaarfase in onzekerheid verkeerde over de door inspecteur aangebrachte correcties en eerst ter zitting van de rechtbank daarover (in voldoende mate) door de inspecteur werd geïnformeerd, treft geen doel.
Uit de beschikking van 28 januari 2020 in samenhang gezien met de door belanghebbende op 31 december 2019 verstrekte gegevens (bijlagen 32 en 34 bij het verweerschrift in eerste aanleg) blijkt zonneklaar dat de inspecteur de door belanghebbende verstrekte gegevens een-op-een heeft gebruikt bij het vaststellen van de aanslag.
4.5.
Uit de beschikking van 6 februari 2020 waarbij expliciet wordt verwezen naar de door belanghebbende op 22 januari 2020 verstrekte gegevens (bijlagen 33 en 35 bij het verweerschrift in eerste aanleg) blijkt verder dat de inspecteur de door belanghebbende in zijn tweede verzoek verstrekte gegevens niet in aanmerking heeft genomen:
‘Op 22 januari 2020 ontving ik uw gewijzigde aangifte [ib/pvv]. Uw aangifte heb ik aangemerkt als verzoek ambtshalve herziening. Ik heb besloten om uw gewijzigde aangifte niet te behandelen’. De inspecteur sluit de beschikking af met de beslissing:
‘Ik wijs uw verzoek om ambtshalve herziening af’.
Alsdan valt niet in te zien in welk opzicht belanghebbende nog in onzekerheid kon verkeren over de reactie van de inspecteur op zijn tweede verzoek van 22 januari 2020 – nog afgezien van de mogelijkheid die hem werd geboden om desgewenst telefonisch contact op te nemen (het directe doorkiesnummer is vermeld in de beschikking).
4.6.
De stelling van belanghebbende dat de beschikkingen van 28 januari 2020 en 6 februari 2020 onderling tegenstrijdig zijn (zodat daarmee verwarring is veroorzaakt over de rechtsgeldigheid) berust op een onjuiste lezing van beide beschikkingen.
4.7.
Hetgeen overigens nog door belanghebbende is aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
Slotsom
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende geen doel treft en de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

5.Kosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 Awb.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. A.M. van Amsterdam, voorzitter, M.J. Leijdekker en R.C.H.M. Lips, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van
S.M.P. Harinandansingh, als griffier. De beslissing is op 11 mei 2023 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.