4.1.De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil het volgende overwogen en beslist:
“
Het geschil6. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat alvorens verweerder op 10 november 2020 uitspraak op bezwaar heeft gedaan hij geen inzage in de stukken heeft gehad en door verweerder niet is gehoord. Eiser is van mening dat hij alsnog moet worden gehoord. Voorts is eiser van mening dat de aanslag ib/pvv 2014 ambtshalve verminderd moet worden.
Eiser concludeert tot gegrondverklaring van zijn beroep.
7. Verweerder stelt dat nu bij beschikking van 28 januari 2020 geheel aan eisers verzoek tegemoet is gekomen en eiser ook geen feiten of omstandigheden heeft gesteld die reden zouden zijn tot verdere vermindering van de aanslag, er ook geen reden meer was om eiser te horen. Verder stelt verweerder al het mogelijke in het werk te hebben gesteld om eiser te horen, maar dat eiser op vele gedane uitnodigingen niet heeft gereageerd, zodat het aan eiser te wijten is dat hij niet gehoord is. Verder stelt verweerder dat zoals in vele gerechtelijke procedures reeds is beslist, de gemachtigde van eiser geen gemachtigde is die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, zodat een proceskostenvergoeding niet aan de orde is.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Beoordeling van het geschil8. De rechtbank verstaat de uitspraak op bezwaar van 10 november 2020 zo dat verweerder het bezwaar van 18 maart 2020 heeft opgevat als een bezwaar tegen zowel de beschikking van 28 januari 2020 als die van 6 februari 2020, en die bezwaren beide ontvankelijk heeft geacht. De rechtbank ziet geen aanleiding de eventuele termijnoverschrijding van het bezwaar tegen de beschikking van 28 januari 2020 ambtshalve te toetsen nu daar door verweerder geen beroep op is gedaan (vgl. Hoge Raad 16 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1153). 9. De rechtbank stelt vast dat bij de beschikking van 28 januari 2020 geheel aan het verzoek van eiser van 31 december 2019 tegemoet is gekomen en dat de aanslag ib/pvv 2014 is verlaagd overeenkomstig de door hem op 31 december 2019 ingediende aangifte. Ter zitting heeft eiser ook bevestigd dat dit ook zijn bedoeling is, en dat het beroep met name is ingesteld om te voorkomen dat de aanslag alsnog wordt vastgesteld conform de door hem op 22 januari 2020 ingediende herziene aangifte ib/pvv 2014. Ter zitting heeft verweerder bevestigd dat de aanslag ib/pvv bij vermindering van 28 januari 2020 is vastgesteld conform de aangifte van 31 december 2019, dat de herziene aangifte op 22 januari 2020 nader is aangemerkt als een aanvulling op de op 31 december 2019 ingediende aangifte, maar dat deze aanvulling als ingetrokken beschouwd wordt door verweerder naar aanleiding van het contact dat verweerder met gemachtigde gehad heeft.
10. Nu bij de beschikking van 28 januari 2020 geheel aan eisers verzoek is tegemoet gekomen was het daartegen ingestelde bezwaar, waarin eiser geen gronden voor verdere verlaging heeft aangevoerd, kennelijk ongegrond.
11. Het bezwaar van eiser tegen de beschikking van 6 februari 2020 was eveneens kennelijk ongegrond omdat indien de herziene aangifte van 22 januari 2022 zou moeten worden aangemerkt als een nieuw verzoek tot ambtshalve vermindering van de aanslag ib/pvv 2014 dit – zoals verweerder terecht geoordeeld heeft – buiten de 5 jaars termijn is gedaan en op die grond niet voor toewijzing in aanmerking komt.
Schending hoorrecht
12. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder de hoorplicht en het inzagerecht heeft geschonden, nu hij in zijn bezwaarschrift uitdrukkelijk heeft verzocht te worden gehoord.
13. Artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bepaalt dat het bestuursorgaan, voordat het op het bezwaar beslist belanghebbende in de gelegenheid stelt te worden gehoord. Op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb mag van het horen worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is.
14. De rechtbank stelt voorop dat nu bij beschikking van 28 januari 2020 geheel aan eisers verzoek tot vermindering is tegemoetgekomen het daartegen gerichte bezwaar kennelijk ongegrond was, te meer nu eiser in beroep zelf heeft verklaard dat het zijn uitdrukkelijke bedoeling is dat de aanslag ib/pvv 2014 inderdaad dienovereenkomstig is en blijft vastgesteld. Het tegen de beschikking van 6 februari 2020 gerichte bezwaar is eveneens kennelijk ongegrond nu tussen partijen niet in geschil is dat indien de aangifte die op 22 januari 2020 is ingediend wordt aangemerkt als een (tweede) verzoek tot ambtshalve vermindering dit buiten de 5 jaars termijn is ingediend. Verweerder mocht daarom afzien van het horen op grond van artikel 7:3, aanhef en onderdeel b, van de Awb. Er is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake van schending van de hoorplicht.
15. Ten aanzien van het inzagerecht overweegt de rechtbank dat dit is gekoppeld aan de verplichting om te horen. Artikel 7:4, tweede lid, Awb verplicht verweerder minstens een week voor het hoorgesprek alle op de zaak betrekking hebbende stukken voor eiser ter inzage te leggen. Nu verweerder terecht mocht afzien van het horen van eiser, is ook het inzagerecht niet geschonden.
16. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”
Het Hof neemt deze overwegingen (en het daarop gebaseerde oordeel) over en maakt ze tot de zijne. Ten aanzien van hetgeen belanghebbende in hoger beroep nog aanvullend naar voren is gebracht, overweegt het Hof als volgt.