ECLI:NL:GHAMS:2022:986

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
10 maart 2022
Publicatiedatum
1 april 2022
Zaaknummer
20/00793 tot en met 20/00795
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Navorderingsaanslagen IB/PVV en aftrek van extra kosten voor kleding en beddengoed

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2012, 2013 en 2014. De inspecteur van de Belastingdienst had aan belanghebbende navorderingsaanslagen opgelegd, waarop belanghebbende bezwaar had gemaakt. De rechtbank Noord-Holland had in eerste aanleg de navorderingsaanslagen voor de jaren 2013 en 2014 vernietigd, maar het beroep voor het jaar 2012 ongegrond verklaard. Belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij de aftrek van extra kosten voor kleding en beddengoed van zijn zoon voor de jaren 2012 en 2014 ter discussie stond. Het Hof oordeelde dat belanghebbende niet voldoende bewijs had geleverd voor de extra uitgaven die hij claimde. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de navorderingsaanslagen voor de jaren 2012 en 2014 terecht waren opgelegd. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de inspecteur de immateriële schadevergoeding van € 1.000 aan belanghebbende moest betalen, maar dat er geen termen waren voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan op 10 maart 2022.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerken 20/00793 tot en met 20/00795
10 maart 2022
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], woonachtig te [Z] , belanghebbende,
gemachtigde: J.A. Klaver
tegen de uitspraak in de zaken met de kenmerken HAA 19/3237, HAA 19/3238 en HAA 19/3239 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 28 oktober 2017 voor het jaar 2012 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.035.
1.1.2.
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 28 oktober 2017 voor het jaar 2013 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 10.167.
1.1.3.
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 28 oktober 2017 voor het jaar 2014 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.454.
1.2.
Belanghebbende heeft bij brief van 17 november 2017 bezwaar gemaakt tegen de bovenstaande navorderingsaanslagen (hierna: de navorderingsaanslagen). De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar voor de navorderingsaanslag voor het jaar 2012 gegrond verklaard en de aanslag verminderd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.019. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar voor de navorderingsaanslag voor het jaar 2013 eveneens gegrond verklaard en de aanslag verminderd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 10.053. Het bezwaar voor het jaar 2014 is in de uitspraak op bezwaar afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld. Bij uitspraak van 20 november 2020 (in de uitspraak is opgenomen dat een afschrift van de uitspraak op 26 november 2020 is verzonden) heeft de rechtbank als volgt beslist (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“De rechtbank:
- verklaart het beroep met zaaknummer HAA 19/3237 [
Hof: jaar 2012] ongegrond en de beroepen met zaaknummers HAA 19/3238 [
Hof: jaar 2013] en HAA 19/3239 [
Hof: jaar 2014] gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar die betrekking hebben op de over de jaren 2013 en 2014 opgelegde navorderingsaanslagen en op de daarbij gegeven beschikkingen inzake belastingrente;
- vermindert de aan eiser over het jaar 2013 opgelegde navorderingsaanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.773;
- vermindert de aan eiser over het jaar 2014 opgelegde navorderingsaanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.174;
- vermindert de voor de jaren 2013 en 2014 gegeven beschikkingen inzake belastingrente dienovereenkomstig;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de immateriële schade van eiser tot een bedrag van € 1.000;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.050; en
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47 aan eiser te vergoeden.”
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 30 december 2020 en is nader aangevuld bij brief van 19 januari 2021. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 maart 2022. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld.

Feiten
1. Eiser is geboren op [geboortedatum X] . De fiscale partner van eiser is diens echtgenote, [echtgenote] , geboren op [geboortedatum echtgenote] (de echtgenote). Eiser heeft meerdere kinderen, waaronder een zoon genaamd [zoon] , die is geboren op [geboortedatum zoon] (de zoon).
2. Op 23 januari 2015 heeft [naam] Apotheek te [Z] aan eiser een recept afgegeven voor het medicijn itraconazol. De werking en/of toepassing van het medicijn betreft volgens het recept gist- of schimmelinfecties in de mond, van huid, haar of nagels, in het lichaam of in de vagina.
3. Verweerder heeft in verband met de nadere beoordeling van de aangiften aan eiser op 14 maart 2017 ter verkrijging van nadere informatie vragenbrieven verzonden. Eiser heeft hierop niet binnen de gestelde termijn gereageerd.
4. Bij brief van 6 september 2017 heeft verweerder bericht dat nu eiser niet heeft gereageerd op de brief van verweerder van 14 maart 2017, hij voornemens is over elk van de jaren 2012, 2013 en 2014 een navorderingsaanslag op te leggen. Verweerder heeft eiser daarbij in de gelegenheid gesteld vóór 20 september 2017 schriftelijk te reageren. Eiser heeft hierop gereageerd bij brief van 19 september 2017. Vervolgens heeft verweerder over elk van de jaren 2012, 2013 en 2014 een navorderingsaanslag opgelegd.
5. Op 29 januari 2019 heeft huisarts [naam 2] te [Z] een verklaring afgegeven, waarin staat dat de zoon lijdt aan huidproblemen/huideczeem en dat zalf/crème is voorgeschreven ter bestrijding/behandeling van deze ziekte. Op de verklaring staan de jaartallen 2013, 2014 en 2015 geschreven.”
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan. Het Hof vult de feiten als volgt aan.
2.2.
Ter zitting in hoger beroep heeft belanghebbende een schrijven van [naam 3] van 18 april 2017 aan de zoon van belanghebbende (hierna: de zoon) overgelegd. Hierin is onder meer vermeld:
“Voorgeschiedenis:
(…)
Eczeem (knieholten en elleboogplooien)”.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In hoger beroep is in geschil of de navorderingsaanslagen terecht en tot het juiste bedrag zijn opgelegd. Daarbij is uitsluitend nog in geschil of belanghebbende recht heeft op aftrek van uitgaven voor extra kleding en beddengoed van de zoon voor de jaren 2012 en 2014.
Voorts neemt belanghebbende in hoger beroep niet langer het standpunt in dat de rechtbank de immateriële schadevergoeding niet correct heeft vastgesteld.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het volgende overwogen en beslist:

Beoordeling van het geschil
Uitgaven voor extra kleding en beddengoed (2012 en 2014)
9. Op grond van artikel 6.17, eerste lid, aanhef en letter g, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001; tekst 2012, 2013 en 2014) zijn uitgaven voor specifieke zorgkosten de uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven, volgens bij ministeriële regeling te stellen regels. Op grond van artikel 38, eerste lid, onder b, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (URIB 2001; tekst 2012, 2013 en 2014) worden uitgaven voor extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven als bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, onderdeel g, van de Wet IB 2001 in aanmerking genomen voor een bedrag van € 310 dan wel, indien blijkt dat die uitgaven € 620 te boven gaan, voor een bedrag van € 775, indien de ziekte of invaliditeit ten minste een jaar heeft geduurd of vermoedelijk zal duren.
10. Om in aanmerking te komen voor het lage bedrag van € 310 is – anders dan bij het zogenoemde ‘hoge’ forfait – slechts gering bewijs vereist. Om te voldoen aan de voorwaarde uit artikel 38, eerste lid, letter a, van de URIB 2001 volstaat dat de belanghebbende aannemelijk maakt dat sprake is van ziekte of invaliditeit die extra uitgaven voor kleding en beddengoed met zich brengt (vgl. de uitspraak van Gerechtshof Amsterdam van 24 oktober 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:4310, r.o. 4.5.2).
11. Eiser is in de levering van dit bewijs naar het oordeel van de rechtbank evenwel niet geslaagd. Voor de zoon heeft hij een verklaring van de huisarts overgelegd van 29 januari 2019 waaruit de rechtbank afleidt dat de zoon van eiser in de jaren 2013-2015 leed aan huidproblemen en dat zalf/crème is voorgeschreven ter behandeling daarvan. Het is de rechtbank echter niet gebleken wat de aard van de aandoening is waaraan de zoon lijdt en in hoeverre eiser in dat verband kosten heeft gemaakt voor extra kleding en beddengoed. De uitdraai van de apotheek is op dit punt specifieker, omdat wordt verwezen naar een schimmel- of gistinfectie, maar de verklaring heeft betrekking op eiser zelf en dateert van 23 januari 2015, derhalve van na de periode waarop de navorderingsaanslagen betrekking hebben. Dat betekent dat eiser noch voor zichzelf, noch voor de zoon aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van ziekte of invaliditeit die extra uitgaven voor kleding en beddengoed met zich brengt.
Dieetkosten
12. Tussen partijen is niet langer in geschil dat eiser recht heeft op aftrek van dieetkosten voor de jaren 2013 en 2014. Het gaat om diëten in verband met de hypercholesterolemie van de echtgenote en de zoon. Voor de diëten staat op grond van artikel 37, eerste lid, van de URIB 2001 een bedrag van € 100 per persoon per jaar. Tussen partijen is evenmin in geschil dat hierop de verhogingsfactor van artikel 6.19, eerste lid, aanhef en letter b, van de Wet IB 2001 van toepassing is. De vermindering van het inkomen uit werk en woning van eiser komt daarom op 2 * € 100 * 1,4 = € 280 per jaar.
Slotsom
13. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het beroep met zaaknummer HAA 19/3237 ongegrond verklaren en de beroepen met zaaknummers HAA 19/3238 en HAA 19/3239 gegrond verklaren.
Verzoek om vergoeding van immateriële schade
14. Eiser heeft verzocht van vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
15. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt als regel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond. Voor de behandeling van een bezwaar is een termijn van zes maanden redelijk en voor de behandeling van een beroep een termijn van anderhalf jaar.
16. De berechting van deze zaak is aangevangen met de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder op 21 november 2017 en geëindigd met de uitspraak van de rechtbank op 20 november 2020. De voor de procedure in eerste aanleg in aanmerking te nemen termijn bedraagt derhalve afgerond zesendertig maanden. De redelijke termijn is daarom in beginsel overschreden met afgerond twaalf maanden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 1.000. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de onderhavige zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp, zodat slechts eenmaal het tarief van € 500 per half jaar is gehanteerd.
17. Verweerder heeft zich beroepen op een bijzondere omstandigheid die verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigt. Hij heeft eiser per brief van 15 maart 2018 voorgesteld om de onderhavige bezwaren aan te houden totdat uitspraak zou zijn gedaan in het beroep over het jaar 2015. Hij heeft eiser daarbij voorgehouden dat hij behoudens schriftelijk tegenbericht ervan zou uitgaan dat eiser daarmee akkoord was. Eiser heeft daarop niet gereageerd. De uitspraak in het beroep is gedaan op 16 augustus 2018. Verweerder maakt daaruit op dat de redelijke termijn met vijf maanden zou moeten worden verlengd. De rechtbank komt aan de behandeling van deze stelling evenwel niet toe, omdat de door verweerder bepleite verlenging van de redelijke termijn in dit geval, gelet op hetgeen is overwogen, niet zou leiden tot een lagere schadevergoeding.
18. De overschrijding met afgerond twaalf maanden is geheel toe te rekenen aan de bezwaarfase, die is voltooid toen verweerder met dagtekening 29 mei 2019 uitspraak op bezwaar deed. Verweerder dient de gehele schadevergoeding te betalen.
19. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal de rechtbank verweerder veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 1.000.
Proceskosten
20. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat in de zaken met nummers HAA 19/3238 en HAA 19/3239 aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 1).”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
In hoger beroep betoogt belanghebbende dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan de door hem gestelde “aftrek voor extra kosten kleding/beddengoed” van de zoon voor de jaren 2012 en 2014.
5.2.
In rechtsoverwegingen 9 en 10 heeft de rechtbank het juridische toetsingskader juist weergegeven; ook het Hof zal hiervan uitgaan.
5.3.
Belanghebbende heeft in hoger beroep ter nadere onderbouwing van zijn stelling dat hem de gestelde aftrek toekomt, gewezen op twee eerdere uitspraken van het Hof (ter zake andere belanghebbenden) en op het onder 2.2 genoemde schrijven van [naam 3] van 18 april 2017.
5.4.
Het Hof stelt voorop dat de vraag of een belastingplichtige aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan in elke zaak opnieuw moet worden beoordeeld in het licht van wat partijen over en weer hebben aangevoerd. Dat brengt mee dat uit de omstandigheid dat andere belastingplichtigen in tot op zekere hoogte vergelijkbare zaken in de bewijslast waren geslaagd niet (vanzelf) tot het oordeel moet leiden dat ook belanghebbende in het onderhavige geschil in het gelijk moet worden gesteld. Uit de door belanghebbende genoemde uitspraken (zie 5.3) volgt naar het oordeel van het Hof niet dat belanghebbende in deze zaak in het gelijk moet worden gesteld.
Het Hof is voorts van oordeel dat de rechtbank in onderdeel 11 van haar uitspraak met betrekking tot de gestelde aftrekpost op goede gronden tot een juist oordeel is gekomen. Het Hof neemt die gronden en dat oordeel over en maakt ze tot de zijne. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd, waaronder het onder 2.2 genoemde schrijven, werpt geen nieuw of ander licht op de zaak. Ter zake dit schrijven heeft de inspecteur terecht opgemerkt dat het ruim na de voorliggende jaren is gedateerd en uit dit schrijven geenszins valt op te maken dat belanghebbende in 2012 of 2014 kosten heeft gemaakt voor extra kleding en beddengoed van de zoon. Dit betekent dat ook in hoger beroep belanghebbende voor de jaren 2012 en 2014 niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van ziekte of invaliditeit die extra uitgaven voor kleding en beddengoed voor de zoon met zich brengt.

6.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. M.J. Leijdekker, voorzitter, F.J.P.M. Haas en J-P.R. van den Berg, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H.E. Breman, als griffier. De beslissing is op 10 maart 2022 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.