ECLI:NL:GHAMS:2022:838

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 maart 2022
Publicatiedatum
22 maart 2022
Zaaknummer
23-002509-20 en 99-000126-55 (HVI)
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling tot gevangenisstraf en TBS voor meerdere seksuele delicten met DNA-onderzoek en benadeelde partijen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 22 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de verdachte, die was veroordeeld voor meerdere seksuele delicten, waaronder verkrachting en aanrandingen. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaren en zes maanden, met daarnaast de maatregel van terbeschikkingstelling (TBS) met dwangverpleging. De zaak betreft drie incidenten waarbij de verdachte vrouwen heeft aangerand en verkracht in Hoorn in 2019. De slachtoffers hebben ernstige psychische en fysieke schade opgelopen door de daden van de verdachte. Het hof heeft de bewijsvoering, waaronder DNA-onderzoek, als overtuigend beschouwd en heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd. De verdachte heeft geen medewerking verleend aan het onderzoek en ontkent de feiten. Het hof heeft de vorderingen van de benadeelde partijen toegewezen, waarbij materiële en immateriële schadevergoeding is vastgesteld. De uitspraak benadrukt de ernst van de gepleegde feiten en de impact op de slachtoffers, evenals de noodzaak van beveiliging van de maatschappij door middel van TBS.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummers: 23-002509-20 en 99-000126-55 (HVI)
datum uitspraak: 22 maart 2022
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 29 oktober 2020 in de strafzaak onder parketnummer
15-146212-19 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1989,
adres: [adres] ,
thans gedetineerd in P.I. Veenhuizen, gevangenis Esserheem te Veenhuizen.

1.Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 16 november 2021 en 8 maart 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte en het openbaar ministerie hebben hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman en de advocaten van de benadeelde partijen naar voren is gebracht.

2.Tenlastelegging

Gelet op de in eerste aanleg door de rechtbank toegelaten wijziging is aan de verdachte tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks [datum] 2019 te Hoorn, in elk geval in Nederland,
door geweld of (een) andere feitelijkhe(i)d(en) en/of bedreiging met geweld of (een) andere feitelijkhe(i)d(en), [benadeelde 1] heeft gedwongen tot het ondergaan van (een) handeling(en) die bestond(en) uit of mede bestond(en) uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [benadeelde 1] , hebbende verdachte
(meermalen)
- zijn vinger(s) en/of penis in de vagina van die [benadeelde 1] geduwd/gebracht en/of
- zijn penis in de mond van die [benadeelde 1] geduwd/gebracht, althans die [benadeelde 1] hem, verdachte, doen pijpen en/of
- zijn penis in de anus van die [benadeelde 1] geduwd/gebracht,
en bestaande dat geweld of die andere feitelijkhe(i)d(en) en/of die bedreiging met geweld of die andere feitelijkhe(i)d(en) hierin dat verdachte
een of meermalen (met kracht)
- ( terwijl die [benadeelde 1] aan het fietsen was) die [benadeelde 1] heeft vastgepakt en/of die [benadeelde 1] van haar fiets heeft afgetrokken en/of
- ( vervolgens) de jas en/of een (ander) kledingstuk van die [benadeelde 1] , althans een kledingstuk of voorwerp, over het hoofd van die [benadeelde 1] heeft getrokken/gedaan en/of
- die [benadeelde 1] de bosschages in heeft getrokken/gesleurd en/of
- die [benadeelde 1] op/tegen de grond en/of een hekwerk heeft gegooid/geduwd en/of
- die [benadeelde 1] met een hand bij de nek heeft beetgenomen en/of (vervolgens) die [benadeelde 1] met haar gezicht/hoofd op/tegen de grond heeft geduwd en/of (vervolgens) die [benadeelde 1] met haar hoofd en/of lichaam, liggende op de grond, aldus enige tijd vast heeft gehouden en/of
- die [benadeelde 1] haar rok en/of (wielren)broek en/of onderbroek naar beneden heeft getrokken en/of heeft uitgedaan en/of
- tegen die [benadeelde 1] heeft gezegd “Wees stil of ik snijd je keel door”, althans woorden van gelijke dreigende aard/strekking, en/of
- die [benadeelde 1] heeft belet de plaats delict te verlaten en/of
- tegen die [benadeelde 1] gezegd dat zij hem, verdachte, niet mocht aankijken en/of
- voornoemde handeling(en) heeft uitgevoerd terwijl/nadat die [benadeelde 1] (meermalen) verdachte te kennen had/heeft gegeven dat hij, verdachte moest stoppen en/of
waarbij/terwijl die [benadeelde 1] aan het schreeuwen was en/of zeer angstig was en/of aan het huilen was en/of zich (met kracht) aan het verzetten was,
en/of (aldus) voor die [benadeelde 1] een zodanig bedreigende situatie heeft doen ontstaan dat zij zich niet aan de seksuele handeling(en) met/van verdachte kon en/of durfde te onttrekken;
2.
hij op of omstreeks 15 april 2019 te Zwaag, gemeente Hoorn, in elk geval in Nederland,
door geweld of (een) andere feitelijkhe(i)d(en) en/of bedreiging met geweld of (een) andere feitelijkhe(i)d(en) [benadeelde 2] heeft gedwongen tot het plegen en/of dulden van een of meer ontuchtige handeling(en), hebbende verdachte
(meermalen)
- ( over de kleding heen) (in) de borsten van die [benadeelde 2] geknepen en/of betast en/of
- ( over de kleding heen) de vagina van die [benadeelde 2] vastgepakt en/of betast
en bestaande dat geweld of die andere feitelijkhe(i)d(en) en/of die bedreiging met geweld of die andere feitelijkhe(i)d(en) hierin, dat verdachte
- ( terwijl die [benadeelde 2] aan het fietsen was) de weg heeft geblokkeerd en/of die [benadeelde 2] heeft vastgepakt en/of
- die [benadeelde 2] een steeg in heeft geduwd en/of getrokken en/of
- die [benadeelde 2] haar gilet en/of colbert los heeft geknoopt en/of
- meermalen, althans eenmaal, die [benadeelde 2] (met gebalde vuist) op haar hoofd heeft geslagen en/of gestompt en/of
- ( vervolgens) die [benadeelde 2] onverhoeds (in) haar borsten heeft geknepen en/of betast en/of
- ( vervolgens) die [benadeelde 2] onverhoeds bij haar vagina heeft vastgepakt en/of betast
en/of (aldus) een voor die [benadeelde 2] bedreigende situatie heeft doen ontstaan;
3.
hij op of omstreeks 3 maart 2019 te Hoorn, in elk geval in Nederland,
door geweld of (een) andere feitelijkhe(i)d(en) en/of bedreiging met geweld of (een) andere feitelijkhe(i)d(en) [benadeelde 3] heeft gedwongen tot het plegen en/of dulden van een of meer ontuchtige handeling(en), hebbende verdachte
(meermalen)
- ( over de kleding heen) (in) de vagina van die [benadeelde 3] geknepen en/of betast
en bestaande dat geweld of die andere feitelijkhe(i)d(en) en/of die bedreiging met geweld of die andere feitelijkhe(i)d(en) hierin, dat verdachte
- ( terwijl die [benadeelde 3] aan het fietsen was) (van achteren) die [benadeelde 3] heeft benaderd en/of vastgepakt en/of
- onverhoeds (over de kleding heen) (in) de vagina van die [benadeelde 3] heeft geknepen en/of betast (waardoor die [benadeelde 3] ten val kwam) en/of
- ( vervolgens) (op voor die [benadeelde 3] onverhoedse wijze, terwijl die [benadeelde 3] op de grond lag) (over de kleding heen) (in) de vagina van die [benadeelde 3] heeft geknepen en/of betast
en/of (aldus) een voor die [benadeelde 3] bedreigende situatie heeft doen ontstaan.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

3.Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.

4.Bewijsvoering en bespreking van verweren

4.1.
Inleiding
In maart en april 2019 vonden in Hoorn twee incidenten plaats waarbij vrouwen, die ’s nachts op de fiets naar huis gingen, werden aangerand. Op 3 maart 2019 werd [benadeelde 3] (hierna: [benadeelde 3] ) onzedelijk betast terwijl zij in eerste instantie op de fiets zat en later op de grond lag (onderzoek Marbella). Op 15 april 2019 werd [benadeelde 2] (hierna: [benadeelde 2] ) van haar fiets getrokken en vroeg de dader haarom geld. Zij werd vervolgens een steeg in gesleept en onzedelijk betast (onderzoek Capelle).
Op [datum] 2019 kwam er ’s morgens vroeg een melding bij de politie binnen van verkrachting van [benadeelde 1] (hierna: [benadeelde 1] ). Ook zij werd, terwijl zij vanuit het centrum van Hoorn naar haar woning fietste, op de Holenweg door de dader van haar fiets getrokken. De dader vroeg in eerste instantie om geld. Vervolgens is zij door de dader de bosjes in gesleept en verkracht. De politie is toen een onderzoek gestart onder de naam Neede.
De politie vermoedde dat het in alle drie de gevallen om dezelfde dader ging en is een groot onderzoek gestart, waarin diverse malen door het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: NFI) in de zaak Neede en door The Maastricht Forensic Institute (hierna: TMFI) in de zaken Capelle en Marbella is gerapporteerd. Dat onderzoek heeft geleid tot de verdenking dat verdachte degene is die zich schuldig heeft gemaakt aan de verkrachting en de twee aanrandingen. Op verzoek van de verdediging heeft dr. [deskundige 1] (hierna: [deskundige 1] ), als forensisch consultant verbonden aan Principal Forensic Services in het Verenigd Koninkrijk, de door het NFI en TMFI opgestelde rapportages beoordeeld en daarover gerapporteerd op 16 januari 2020 en 20 oktober 2021. De verdachte ontkent elke betrokkenheid bij deze strafbare feiten.
4.2
Beoordeling van het bewijs
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot de bewezenverklaring van de onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde feiten.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft integrale vrijspraak bepleit. Verdachte ontkent alle feiten. Het DNA-onderzoek houdt slechts kansberekeningen in. Bovendien kunnen, gelet op de rapportage van de deskundige [deskundige 1] , kanttekeningen worden geplaatst bij de bewijswaarde van de statistische berekeningen. Geen enkele deskundige heeft opgeschreven dat de onderzochte bemonsteringen het DNA van de verdachte bevatten. Ook als dat anders zou zijn, is dat geen bewijs dat de verdachte de dader is van de tenlastegelegde feiten.
Geen van de aangeefsters heeft verdachte aangewezen als de dader; de door de aangeefsters gegeven signalementen passen niet bij verdachte. Nu voorts uit getuigenverklaringen, noch uit technisch onderzoek is komen vast te staan dat verdachte ten tijde van de strafbare feiten in de buurt van de plaatsen delict is geweest, dient verdachte van alle feiten te worden vrijgesproken, aldus de raadsman.
Oordeel van het hof
Ten aanzien van feit 1 (verkrachting van [benadeelde 1] op [datum] 2019):
De stukken van het dossier houden onder meer het volgende in.
Na de melding van de verkrachting van [benadeelde 1] zijn diverse sporen veiliggesteld op haar lichaam en kleding en is DNA-onderzoek gedaan door het Nederlands Forensisch Instituut (NFI). De bemonsteringen van de schaamlippen, diep vaginaal, anus en venusheuvel uit de onderzoeks-set zedendelicten [nummer 1] van [benadeelde 1] zijn onderzocht op de aanwezigheid van spermacellen en spermavloeistof. Op 25 juni 2019 heeft het NFI bericht dat spermacellen zijn waargenomen en een aanwijzing is verkregen voor aanwezigheid van spermavloeistof in de bemonsteringen van de venusheuvel [ [nummer 1] #07]. Daarnaast is een aanwijzing verkregen voor de aanwezigheid van spermavloeistof in de bemonstering van de anus [ [nummer 1] #06].
Na vergelijkend DNA-onderzoek – en op basis van een eenmalige zoeking in de Nederlandse DNA-databank – rapporteert het NFI dat het sperma in de bemonstering van de venusheuvel [ [nummer 1] #07] afkomstig kan zijn van de verdachte. Het verkregen DNA-mengprofiel [ [nummer 1] #07] is meer dan 1 miljard keer waarschijnlijker als het slachtoffer en verdachte celmateriaal hebben bijgedragen aan de bemonstering dan als het slachtoffer en een willekeurig onbekende hebben bijgedragen.
Daarnaast zijn er aanwijzingen verkregen voor de aanwezigheid van DNA van verdachte op de tailleband van de bikerbroek (fietsbroek) van het slachtoffer en de achterzijde van haar jas.
  • Van de bemonstering van de binnenzijde tailleband van de broek, linker achterzijde [ [nummer 2] #01] is een DNA-mengprofiel van minimaal twee personen verkregen. Dit DNA-mengprofiel is meer dan 1 miljard keer waarschijnlijker wanneer het DNA bevat van slachtoffer, verdachte en geen of een willekeurige onbekende persoon, dan wanneer het DNA bevat van slachtoffer en een of twee willekeurige onbekende personen.
  • Van de onderrand achterzijde, buitenzijde van de jas [ [nummer 3] #03] is een DNA-mengprofiel van minimaal drie personen verkregen. Dit DNA-mengprofiel is meer dan 1 miljard keer waarschijnlijker wanneer het DNA bevat van slachtoffer, verdachte en een willekeurige onbekende persoon, dan wanneer het DNA bevat van slachtoffer en twee willekeurige onbekende personen
Van de bemonsteringen diep vaginaal [ [nummer 1] #05] en anus [-#06] zijn aanwijzingen verkregen voor de aanwezigheid van een relatief geringe hoeveelheid mannelijk DNA. Deze bemonsteringen zijn onderworpen aan een Y-chromosomaal DNA-onderzoek. Uit het NFI-rapport van 6 augustus 2019 blijkt dat dat de Y-chromosomale DNA-profielen onderling matchen en daarnaast ook met het Y-chromosomale DNA-profiel van verdachte.
De verkregen resultaten zijn zeer veel waarschijnlijker wanneer de bemonstering diep vaginaal [ [nummer 1] #05] mannelijk DNA bevat van verdachte of een in de mannelijke lijn aan verdachte verwante man, dan wanneer de bemonstering mannelijk DNA bevat van een willekeurig gekozen man die niet in de mannelijke lijn verwant is aan verdachte.
De deskundige [deskundige 1] heeft verklaard dat hij het eens is met de bevindingen van het NFI, zowel ten aanzien van het verrichte autosomale onderzoek als ten aanzien van het Y-chromosomale onderzoek.
Ten aanzien van de DNA profielen van bemonsteringen [nummer 3] #03 en [nummer 2] #01 heeft [deskundige 1] aangegeven dat er gerekend zou moeten worden met meer contribuanten. Dit heeft het NFI vervolgens gedaan, maar dit heeft niet tot een verandering van de bewijskracht geleid.
Het hof concludeert op basis van bovenstaande, met inachtneming van de rest van het dossier, dat verdachte de donor is van een deel van het celmateriaal in de verschillende bemonsteringen.
Het hof is van oordeel dat deze resultaten van het DNA-onderzoek niet geïsoleerd maar in hun onderlinge samenhang moeten worden beoordeeld. Dit samenstel van onderzoeksresultaten, waarbij betekenis toekomt aan de plaatsen waar de verschillende sporen zijn aangetroffen en de aard van die sporen (onder meer sperma). Een en ander kan slechts tot de conclusie leiden dat het hier dadersporen betreft.
De verdachte is vanaf zijn aanhouding blijven verklaren dat hij niets met de verkrachting te maken heeft. Ten overstaan van het hof heeft de verdachte verklaard geen verklaring te hebben voor voornoemde – belastende – bevindingen van de deskundigen en [benadeelde 1] niet te kennen. De verdachte heeft verklaard dat hij na het uitgaan die bewuste nacht “thuis”, op het adres van zijn toenmalige vriendin, mevrouw [naam] (hierna: [naam] ), lag te slapen. De verdachte heeft op de zitting in hoger beroep verklaard dat hij, toen hij thuiskwam, niet heeft gekeken of [naam] toen thuis was en dat hij ook niet heeft gemerkt of zij op een gegeven moment nog thuiskwam. [naam] heeft verklaard dat verdachte die nacht later dan zijzelf – te weten na 06:00 uur – is thuisgekomen. Het hof acht het dan ook niet aannemelijk dat de verdachte al voor 06:00 uur thuis lag te slapen. De verkrachting vond plaats tussen 04.30 uur en 05.50 uur.
Op grond van het bovenstaande verwerpt het hof het door de verdediging gevoerde bewijsverweer en staat naar het oordeel van het hof buiten redelijke twijfel dat verdachte de dader is van het onder 1 tenlastegelegde feit. Het hof acht feit 1 wettig en overtuigend bewezen, zoals hieronder nader aangegeven.
Ten aanzien van feit 2 (aanranding van [benadeelde 2] op 15 april 2019):
Het hof stelt vast dat het TMFI op het monster afkomstig van de buitenzijde van het kruis van de broek van aangeefster [benadeelde 2] [ [nummer 4] #02] (de plek waarvan aangeefster heeft aangegeven dat de dader haar daar had betast en vingerbewegingen had gemaakt) een DNA-mengprofiel van minimaal drie donoren heeft aangetroffen. Uit dit mengprofiel is een DNA-hoofdprofiel afgeleid dat matcht met het DNA-profiel van de verdachte. Daarbij is vastgesteld dat de frequentie van het DNA-hoofdprofiel kleiner is dan één op één miljard. Eerder genoemde [deskundige 1] heeft zich bij deze conclusies, met inbegrip van de statistisch berekende matchkans, aangesloten.
Het hof concludeert op basis van bovenstaande, met inachtneming van de rest van het dossier, dat verdachte de donor is van een deel van het celmateriaal in de bemonstering van het kruis van de broek van aangeefster.
De raadsman heeft in algemene zin de bewijskracht van het DNA-onderzoek betwist.
Daarin acht het hof onvoldoende grond gelegen om het bewijs van daderschap van de verdachte ontoereikend te achten. Er is sprake van een DNA-profiel in een spoor dat, gelet op de aangifte, als daderspoor dient te worden aangemerkt. Ook hier, net als bij feit 1, heeft de verdachte ten overstaan van het hof verklaard geen verklaring te hebben voor deze, voor hem belastende, bevindingen van de deskundigen en verklaard aangeefster [benadeelde 2] niet te kennen.
Bij deze stand van zaken kan buiten beschouwing worden gelaten hoe het, door de raadsman aangevochten, resultaat van het DNA-onderzoek van de bemonstering van de knoopsgaten van het gilet [ [nummer 5] #02]) van de aangeefster moet worden gewogen en gewaardeerd.
Het hof acht bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het onder 2 tenlastelegde, zoals hieronder nader aangegeven.
Ten aanzien van feit 3 (aanranding van [benadeelde 3] op 3 maart 2019):
Uit het rapport van het TMFI van 24 mei 2019, opgesteld door de deskundige dr. [deskundige 2] , blijkt dat onder meer de panty van [benadeelde 3] rondom het kruis en tussen de bovenbenen is bemonsterd [ [nummer 6] #01]. Het TMFI heeft het DNA-profiel van de verdachte vergeleken met de DNA-profielen van het sporenmateriaal. In het aanvullende TMFI-rapport van 27 juni 2019, opgesteld door voornoemde [deskundige 2] , is het resultaat van het DNA-onderzoek vermeld en wel als volgt: de bemonstering [nummer 6] #01 bevat een DNA mengprofiel afkomstig van celmateriaal van minimaal drie donoren, van wie zeker één man. Slachtoffer [benadeelde 3] en de verdachte kunnen donor zijn van dat celmateriaal.
Om een uitspraak te kunnen doen over het mogelijke donorschap van celmateriaal van verdachte in de bemonstering van het kruis [ [nummer 6] #01] is de
likelihood-ratio(LR) methode toegepast. Daarbij worden de resultaten bezien in het licht van twee, elkaar uitsluitende hypothesen:
Hypothese 1: de bemonstering van het spoor bevat DNA van slachtoffer [benadeelde 3] , [verdachte] en een onbekende, niet verwante persoon.
Hypothese 2: de bemonstering van het spoor bevat DNA van slachtoffer [benadeelde 3] en twee onbekende, niet verwante personen.
De resultaten van het onderzoek zijn extreem veel waarschijnlijker wanneer hypothese 1 juist is dan wanneer hypothese 2 juist is. Extreem veel waarschijnlijker betekent dat dit meer dan een miljoen keer waarschijnlijker wordt geacht (de LR interval is > 1.000.000).
Het resultaat uit beide TMFI rapporten is aan de deskundige [deskundige 1] van Principal Forensic Services voorgelegd. In zijn rapport van 16 januari 2020, dat uit de Engelse taal is vertaald, is hierover het volgende vermeld:

Ik ben het ermee eens dat zowel mw. [benadeelde 3] als de heer [verdachte] op grond van een vergelijkende analyse beschouwd kunnen worden als contribuanten aan deze bemonsteringen.
Het werkelijke aantal contribuanten in een complex mengprofiel kan nimmer ontegenzeggelijk worden bepaald op basis van de karakteristieken van enkel een DNA-profiel; echter, naar mijn mening, als het waar is en mw. [benadeelde 3] en de heer [verdachte] zijn beiden DNA-contribuanten aan de bemonstering [nummer 6] #01, dan duidt het resultaat van het resterende deel van het mengprofiel (te weten het deel dat niet correspondeert met [benadeelde 3] noch met [verdachte] ) op een hoger aantal contribuanten dan aanvankelijk is overwogen bij de statistische evaluatie. Dit leidt tot een zekere mate van onzekerheid aangaande de betrouwbaarheid van de statistische berekening van de gerapporteerde bewijskracht. Naar mijn mening zouden nadere berekeningen ter verkenning van het effect van de inachtneming van een hoger aantal DNA-contribuanten in de evaluatieve stellingen kunnen resulteren in meer zekerheid dat de bewijskracht die de bevindingen bieden niet overschat is.”
Het TMFI heeft op 27 maart 2020 nader gerapporteerd. De deskundige dr. [deskundige 3] kan zich vinden in de conclusies van [deskundige 1] . De door [deskundige 1] genoemde statistische berekening in relatie tot [ [nummer 6] #01] kan op verzoek opnieuw uitgevoerd worden, aldus [deskundige 3] .
Dit is op 15 januari 2021 door het TMFI gebeurd en daarin is de bewijskracht van de DNA-bevindingen van bemonstering van de buitenzijde van het kruis van de legging [ [nummer 6] #01] herberekend met als aanname ‘totaal van vier donoren’. Deze aanpassing resulteert niet in een andere bewijskracht dan zoals geconcludeerd in het TMFI-rapport d.d. 27 juni 2019.
Ten overstaan van het hof heeft de verdachte geen verklaring kunnen geven voor deze hem belastende conclusies van de deskundigen en verklaard aangeefster [benadeelde 3] niet te kennen. Het hof concludeert op basis van bovenstaande, met inachtneming van de rest van het dossier, dat de verdachte de donor is van een deel van het celmateriaal in de bemonstering van het kruis van de broek van aangeefster.
De raadsman heeft in algemene zin de bewijskracht van het DNA-onderzoek betwist.
Daarin acht het hof onvoldoende grond gelegen om het bewijs van daderschap van de verdachte ontoereikend te achten. Er is sprake van een spoor dat, gelet op de aangifte, bezien in verband met de plaats van aantreffen, als daderspoor dient te worden aangemerkt.
Het hof acht bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het onder 3 tenlastelegde, zoals hieronder nader aangegeven.

5.Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij op [datum] 2019 te Hoorn door geweld en bedreiging met geweld [benadeelde 1] heeft gedwongen tot het ondergaan van handelingen die mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [benadeelde 1] , hebbende verdachte
- zijn vingers en penis in de vagina van die [benadeelde 1] geduwd/gebracht en
- zijn penis in de mond van die [benadeelde 1] geduwd/gebracht, en die [benadeelde 1] hem, verdachte, doen pijpen en
- zijn penis in de anus van die [benadeelde 1] geduwd/gebracht,
en bestaande dat geweld en die bedreiging met geweld hierin dat verdachte een of meermalen met kracht
- terwijl die [benadeelde 1] aan het fietsen was die [benadeelde 1] van haar fiets heeft afgetrokken en
- de jas van die [benadeelde 1] , of een kledingstuk, over het hoofd van die [benadeelde 1] heeft getrokken/gedaan en
- die [benadeelde 1] de bosschages in heeft getrokken/gesleurd en
- die [benadeelde 1] op de grond en tegen een hekwerk heeft gegooid en
- die [benadeelde 1] met een hand bij de nek heeft beetgenomen en vervolgens die [benadeelde 1] met haar gezicht tegen de grond heeft geduwd en vervolgens die [benadeelde 1] met haar hoofd en lichaam, liggende op de grond, enige tijd vast heeft gehouden en
- die [benadeelde 1] haar wielrenbroek en onderbroek naar beneden heeft getrokken en
- tegen die [benadeelde 1] heeft gezegd “Wees stil of ik snijd je keel door”, en
- die [benadeelde 1] heeft belet de plaats delict te verlaten en
- tegen die [benadeelde 1] gezegd dat zij hem, verdachte, niet mocht aankijken en
- voornoemde handelingen heeft uitgevoerd terwijl/nadat die [benadeelde 1] meermalen verdachte te kennen had gegeven dat hij, verdachte moest stoppen en
waarbij die [benadeelde 1] aan het schreeuwen was en zeer angstig was en aan het huilen was en zich met kracht aan het verzetten was,
en aldus voor die [benadeelde 1] een zodanig bedreigende situatie heeft doen ontstaan dat zij zich niet aan de seksuele handelingen met/van verdachte kon en durfde te onttrekken;
2.
hij op 15 april 2019 te Zwaag, gemeente Hoorn, door geweld [benadeelde 2] heeft gedwongen tot het dulden van ontuchtige handelingen, hebbende verdachte
- over de kleding heen in de borsten van die [benadeelde 2] geknepen en die borsten betast en
- over de kleding heen de vagina van die [benadeelde 2] vastgepakt en betast
en bestaande dat geweld hierin, dat verdachte
- terwijl die [benadeelde 2] aan het fietsen was de weg heeft geblokkeerd en die [benadeelde 2] heeft vastgepakt en
- die [benadeelde 2] een steeg in heeft geduwd en/of getrokken en
- die [benadeelde 2] haar gilet en colbert los heeft geknoopt en
- meermalen, althans eenmaal, die [benadeelde 2] met gebalde vuist op haar hoofd heeft geslagen en/of gestompt
en aldus een voor die [benadeelde 2] bedreigende situatie heeft doen ontstaan;
3.
hij op 3 maart 2019 te Hoorn, door geweld [benadeelde 3] heeft gedwongen tot het dulden van ontuchtige handeling
(en
), hebbende verdachte
- over de kleding heen de vagina van die [benadeelde 3] betast
en bestaande dat geweld hierin, dat verdachte
- terwijl die [benadeelde 3] aan het fietsen was van achteren die [benadeelde 3] heeft benaderd en/of vastgepakt
- over de kleding heen de vagina van die [benadeelde 3] heeft betast waardoor die [benadeelde 3] ten val kwam en
- vervolgens terwijl die [benadeelde 3] op de grond lag over de kleding heen de vagina van die [benadeelde 3] heeft betast
en aldus een voor die [benadeelde 3] bedreigende situatie heeft doen ontstaan.
Hetgeen onder 1, 2 en 3 meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

6.Bespreking van de voorwaardelijke verzoeken

De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 8 maart 2022 voorwaardelijk - namelijk indien het hof de rechtbank volgt en tot de oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling (TBS) met dwangverpleging komt -, verzocht om:
  • Drs. [psycholoog 1] , klinisch psycholoog,
  • [psycholoog 2] , GZ-psycholoog,
  • [psychiater 1] , psychiater,
  • [psycholoog 3] , GZ- psycholoog en
  • [psychiater 2] , psychiater
te horen en te ondervragen over hetgeen zij eerder gerapporteerd hebben. De raadsman acht dit van groot belang, nu de rechtbank op basis van deze rapporten heeft geoordeeld dat er bij de verdachte in april en juni 2019 sprake was van een antisociale persoonlijkheidsstoornis met mogelijke kenmerken van psychopathie en dat de in die periode door de verdachte gepleegde strafbare feiten zijn gepleegd onder invloed van een door die rechtbank vastgestelde ziekelijke stoornis. Gelet op recente uitspraken van de Hoge Raad behoort oplegging tot TBS met dwangverpleging bij een weigerende observandus wel tot de mogelijkheden, maar als er waarde wordt gehecht aan een zeer oude rapportage, uitgebracht op een moment dat de verdachte amper meerderjarig was, dient een grote behoedzaamheid te worden betracht, aldus de raadsman.
De rechtbank heeft verder de in 2014 gepleegde feiten gebruikt om tot de vaststelling te komen dat er sprake was van een ziekelijke stoornis en de verdediging wenst van de eerste drie deskundigen te weten of dat een juiste en logische redenering is en hoe zij daar in het concrete geval van de verdachte tegenaan kijken.
De raadsman heeft verder betwist dat [psycholoog 3] en [psychiater 2] , anders dan de onderzoekers uit 2020, wel voldoende informatie hadden om de zogeheten ‘PCL-R te scoren’. De test zou alleen bedoeld zijn om te doen als er aanwijzingen zijn voor psychopathie, en die zijn/waren er bij de verdachte niet, aldus de raadsman.
De raadsman verzoekt, ingeval het hof tot de juridische vaststelling komt dat er bij de verdachte sprake is van een ziekelijke stoornis of een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens en TBS met dwangverpleging zou willen opleggen, alle vijf de deskundigen hierover te horen en te ondervragen.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vraag of er sprake is van een ziekelijke stoornis en is voldaan aan de criteria voor oplegging van TBS met dwangverpleging, een juridisch oordeel betreft, zodat de verzoeken tot het horen van de deskundigen dienen te worden afgewezen, nu de noodzaak tot het horen van de deskundigen daarover niet is gebleken.
Nu het hof, anders dan de rechtbank, geen acht zal slaan op de Pro Justitia-rapportage van 13 november 2009, opgesteld door drs. [psycholoog 1] , klinisch psycholoog, de NIFP-rapportage van 5 september 2019, opgesteld door [psycholoog 2] , GZ-psycholoog of de Pro Justitia rapportage van 25 mei 2020, opgesteld door drs. [psycholoog 1] , klinisch psycholoog, en [psychiater 1] , psychiater, en het ook overigens niet noodzakelijk acht de deskundigen drs. [psycholoog 1] , [psycholoog 2] of [psychiater 1] te horen, zal het hof de verzoeken tot het horen van deze deskundigen afwijzen.
Het hof overweegt ten aanzien van het voorwaardelijke verzoek om de deskundigen [psycholoog 3] en [psychiater 2] te horen het volgende.
De PCL-R / PCL-YV is de standaard om de mate van psychopathie te bepalen. De PCL-R/ PCL-YV meet psychopathie volgens het concept van Hare (bron: Richtlijn ambulant forensisch psychologisch onderzoek en rapportage in het strafrecht (volwassenen en jeugdigen) van het NIFP). Nu de deskundigen [psychiater 2] en [psycholoog 3] in het Pro Justitia rapport d.d. 24 februari 2022 van het NIFP, locatie Pieter Baan Centrum (PBC), tot de conclusie komen dat de verdachte hoog scoort op de PCL-R, hetgeen wijst op de aanwezigheid psychopathie bij betrokkene, en door de verdediging onvoldoende is onderbouwd dat of waarom de deskundigen niet tot die conclusie mochten komen, anders dan dat er volgens de raadsman (eerder) geen aanwijzingen waren voor psychopathie, of waarom dat rapport niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet, acht het hof het horen van de deskundigen hierover eveneens niet noodzakelijk. Het hof zal dan ook de verzoeken tot het horen van deze deskundigen afwijzen.
Weliswaar staat aan het opleggen van een TBS-maatregel niet in de weg dat een observandus weigerachtig is geweest om aan de onderzoeken mee te werken, maar er moet dan wel door de rechter worden vastgesteld dat bij de verdachte sprake is van een stoornis, die bestond ten tijde van het plegen van de feiten. Gelet hierop is het niet aan de deskundigen om zich over het oordeel van het hof hieromtrent uit te laten, zodat ook in geval het hof tot de juridische vaststelling komt dat er bij de verdachte sprake is van een ziekelijke stoornis of een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens en TBS met dwangverpleging zou worden opgelegd, het hof het voorwaardelijk verzoek de vijf deskundigen hierover te horen en te ondervragen, zal afwijzen.
Het hof acht zich met het Pro Justitia rapport van het NIFP van 24 februari 2022 voldoende voorgelicht. Hetgeen de raadsman aanvoert is naar het oordeel van het hof onvoldoende om twijfel te doen ontstaan aan de deskundigheid van de rapporteurs en de conclusie in het rapport.

7.Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
verkrachting.
Het onder 2 en 3 bewezenverklaarde levert op, telkens:
feitelijke aanranding van de eerbaarheid.

8.Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde uitsluit, zij het dat rekening zal worden gehouden met hetgeen het hof hierna met betrekking tot de toerekenbaarheid overweegt.

9.Oplegging van straf en maatregel

De rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1 en 2 bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren, met aftrek van voorarrest, en heeft daarnaast de maatregel terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege gelast.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaren en 6 maanden, met aftrek van voorarrest, en daarnaast de maatregel tot terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte is op 3 maart 2019 naast een vrouw gaan fietsen en heeft haar in haar kruis gepakt, waardoor zij ten val is gekomen, waarna de verdachte, toen het slachtoffer op de grond lag, opnieuw haar vagina heeft betast. Omdat de vrouw om zich heen heeft geslagen, is gaan gillen en er een auto aankwam is de verdachte weggereden. Het handelen van de verdachte heeft een grote impact op het leven van het slachtoffer gehad, zoals blijkt uit de door haar ter terechtzitting voorgelezen slachtofferverklaring.
In het dagelijks leven is er sprake van angst en vermijding, alertheid, concentratieproblemen, somberheid, gevoeligheid voor geluiden en prikkelbaarheid. Daarnaast heeft zij nog nachtmerries over de aanranding. Het slachtoffer heeft hiervoor professionele hulp gezocht en er is bij haar een posttraumatische stressstoornis (PTSS) vastgesteld. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft het slachtoffer verklaard dat het een tijdje goed met haar ging, maar dat het de laatste tijd slecht gaat en dat zij verwacht dat zij weer EDMR-therapie nodig heeft, nu dat eerder goed heeft gewerkt.
Op 15 april 2019 heeft de verdachte een andere vrouw van de fiets getrokken toen zij rond middernacht van haar werk kwam. De verdachte eiste in eerste instantie geld en trok het fel tegenstribbelende slachtoffer een steeg in. De verdachte fluisterde dat ze stil moest zijn en dat hij een mes bij zich had. In de steeg maakte de verdachte de jas en het gilet van het slachtoffer los en betastte hij haar borsten en greep hij haar kruis, waar hij haar probeerde te vingeren. Hierbij was sprake van aanzienlijk geweld: de verdachte kneep hard in haar borsten, stompte op haar hoofd en op haar schaambeen. Mede door het optreden van het slachtoffer, dat kans zag zich te verweren, is de verdachte er vandoor gegaan. Ook dit handelen van de verdachte heeft geleid tot vergaande gevolgen voor het slachtoffer, zoals blijkt uit de door haar ter terechtzitting voorgelezen slachtofferverklaring. In het dagelijks leven ervaart zij angst en spanningsklachten en is er sprake van concentratieverlies. Ze is snel emotioneel, heeft nog steeds hoofdpijn en slaapt slecht. Therapie heeft er nog niet toe geleid dat het slachtoffer de pijn en vernedering kan loslaten. Tijdens de terechtzitting in hoger beroep heeft het slachtoffer verklaard dat zij wacht op een nieuwe behandeling en daartoe is doorverwezen naar een psycholoog.
Op [datum] 2019 heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan een zeer brute verkrachting van een jonge vrouw. Het slachtoffer had haar verjaardag in het centrum van Hoorn gevierd en ging in de vroege ochtend op de fiets naar huis. Onderweg is zij door de verdachte van de fiets getrokken, door de bosjes gesleept en tegen een hek gegooid. De verdachte eiste geld, maar toen het slachtoffer hem haar verjaardagsgeld had gegeven, bleek het hem daar niet om te gaan. Steeds werd haar of verdachtes jas over haar hoofd getrokken en werd zij met haar gezicht op de grond geduwd. Ze mocht niet naar de verdachte kijken en moest stil zijn, want de verdachte zei dat hij anders haar keel zou doorsnijden. Bij het hek is de verdachte bij het slachtoffer meermalen seksueel binnengedrongen, met zijn vingers en zijn penis, oraal, vaginaal en anaal. Een verkrachting met zeer aanzienlijk geweld. Deze heeft zeer vergaande gevolgen gehad voor het slachtoffer. Uit de door het slachtoffer ter terechtzitting voorgelezen slachtofferverklaring blijkt dat haar leven sinds de verkrachting volkomen ontregeld is. De eerste maanden heeft zij in een overlevingsmodus gestaan. Zij kreeg suïcidale gedachten en het was niet meer mogelijk alleen te wonen. Ondanks dat er in de eerste 16 maanden na de verkrachting gesprekken met psychologen en therapieën hebben plaatsgevonden, is de ontreddering nog groot. Sinds het incident is zij arbeidsongeschikt voor de werkzaamheden waarvoor zij was aangesteld. Ten tijde van de zitting in hoger beroep is inmiddels duidelijk dat zij nog te weinig vertrouwen heeft om haar werk in de zorg met hoog complexe doelgroepen, waar haar hart ligt, mede vanwege haar PTSS, te blijven doen. Inmiddels heeft zij ander werk gevonden. Ook de fysieke gevolgen zijn groot. Maandenlang heeft het slachtoffer moeten revalideren bij Heliomare wegens letsel aan haar pols. De laatste psycholoog bij wie het slachtoffer onder behandeling was, kon haar niet verder helpen, zodat zij op zoek is naar een andere behandeling en andere behandelaar.
Seksuele delicten hebben voor de slachtoffers vaak ernstige en langdurige psychische gevolgen. Ten aanzien van alle slachtoffers in de onderhavige zaken blijken de nadelige gevolgen van de aanrandingen en de verkrachting uit onder meer de slachtofferverklaringen.
De verdachte heeft slechts oog gehad voor de bevrediging van zijn lustgevoelens en zich niets gelegen laten liggen aan de gevoelens en het verzet van de aangeefsters. Door aldus te handelen heeft de verdachte een zeer grove inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit en persoonlijke levenssfeer van de slachtoffers, hetgeen voor laatstgenoemden ook nadelige psychische gevolgen van langere duur heeft gebracht.
Het gaat hier om drie zeer ernstige feiten, waarmee verdachte grove inbreuk heeft gemaakt op de lichamelijke en psychische integriteit van de slachtoffers. Drie feiten, die niet alleen grote impact hebben op de slachtoffers, maar ook bij anderen in de samenleving een grote schok en gevoelens van onveiligheid teweeg brengen. Het hof rekent dit de verdachte zwaar aan.
Uit de justitiële documentatie, gedateerd 22 februari 2022, blijkt dat de verdachte al vanaf jonge leeftijd veelvuldig met justitie in aanraking is gekomen wegens gewelds- en vermogensdelicten. Hij is bovendien in 2015 al veroordeeld wegens verkrachting. De verdachte heeft tussen mei 2009 en juni 2019 meer dan de helft van de tijd in detentie doorgebracht. Deze langdurige straffen in het verleden hebben hem er niet van weerhouden om de hem ten laste gelegde feiten te begaan. Integendeel, de drie tenlastegelegde feiten heeft de verdachte begaan in de proeftijd van zijn voorwaardelijke invrijheidstelling terzake de eerdergenoemde verkrachting. Gelet op de thans bewezen verklaarde feiten kan gesproken worden van een zeer zorgelijke toename van de ernst van de delicten.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.
Met betrekking tot de op te leggen maatregelen overweegt het hof als volgt.
Terbeschikkingstelling met dwangverpleging
De verdachte is – naar aanleiding van de ten laste gelegde feiten – in het PBC door psychiater [psychiater 2] en GZ-psycholoog [psycholoog 3] onderzocht. De deskundigen hebben daaromtrent op 24 februari 2022 een rapport uitgebracht.
De gedragsdeskundigen hebben – samengevat en voor zover hier van belang – het volgende gerapporteerd en geadviseerd:
1. Betrokkene had zich begin 2020 bij het eerste onderzoek in het PBC als weigerende observandus opgesteld. Betrokkenen heeft er ook ditmaal voor gekozen om zijn medewerking aan het onderzoek grotendeels te weigeren. Betrokkene heeft niet meegewerkt aan het testpsychologisch onderzoek en het opvragen van eventuele medische informatie.
De huidige onderzoekers zijn van mening dat zij thans wel genoeg informatie hebben om de
diagnose antisociale persoonlijkheidsstoornis met psychopathische kenmerken bij betrokkene
voldoende onderbouwd te kunnen stellen. In tegenstelling tot de onderzoekers uit 2020 achten
huidige onderzoekers de afname van de PCL-R (een wetenschappelijk algemeen geaccepteerd
theoretisch valide construct om de mate van psychopathie volgens Hare vast te kunnen
stellen) wel betrouwbaar en zien zij diverse psychopathische kenmerken bij betrokkene.
Vanwege de eerder beschreven beperkingen van het onderzoek kunnen onderzoekers een
narcistische persoonlijkheidsstoornis niet voldoende zelfstandig onderbouwen, maar zien zij
daar wel veel aanwijzingen voor. Betrokkene is egocentrisch en hunkert met gretigheid naar
aandacht en bewondering, waarbij hij kampt met een grandioos zelfgevoel. Betrokkene heeft
zelf geen enkel zicht op deze problematiek. Hij mist namelijk het vermogen van affectieve
empathie en kan daardoor zelf ook niet voelen dat hij dit mist.
2. Tijdens het plegen van de tenlastegelegde feiten was een antisociale persoonlijkheidsstoornis, met psychopathische kenmerken aanwezig. De bij de verdachte geconstateerde psychopathologie is zo veelomvattend dat deze heeft doorgewerkt in een mate die bij hem ten minste tot verminderde toerekeningsvatbaarheid leidt.
Vanwege de aanwezige functionele beperkingen bij betrokkene die voortkomen uit de persoonlijkheidspathologie menen onderzoekers een duidelijke doorwerking op de ten laste gelegde feiten te zien. Het handelen van betrokkene is bij alle drie de feiten tot stand gekomen vanuit sterke lust en gulzigheid ten gevolge van de vroege narcistische problematiek en verdere antisociale ontwikkeling. Betrokkene werd daarbij ten gevolge van zijn egocentrisme, zijn gebrekkige geweten en zijn afwezige emotionele empathie nog maar weinig geremd in het plegen van de ten laste gelegde feiten. Uiteindelijk lijken distorsies de drempel tot het overgaan tot dergelijke feiten, vanuit het gevoel hierin gelegitimeerd te zijn, verder te zijn verlaagd. Onduidelijk is of middelengebruik hierin een verder faciliterende rol heeft gespeeld. Geadviseerd wordt om betrokkene de drie ten laste gelegde feiten - indien bewezen - elk in verminderde mate toe te rekenen. Bij het laatste feit, de verkrachting (feit 1) wordt op basis van de informatie uit het strafdossier de meeste doorwerking gezien, maar ook bij de twee andere feiten, de beide aanrandingen (feit 2 en 3) wordt ten minste enige doorwerking gezien.
3. Op basis van twee gebruikte risicotaxatie-instrumenten en de klinische indruk wordt het risico op gewelddadig gedrag in de toekomst hoog geschat.
Er wordt binnen de ten laste gelegde feiten een patroon van escalatie van geweld in de zedenfeiten gezien. Betrokkene is verder uitermate onbetrouwbaar in het maken van afspraken. Bij de reclassering heeft hij in het verleden telkens beterschap beloofd maar bleef hij zijn eigen gang gaan. Betrokkene is in die zin stabiel leugenachtig, heeft geen enkel inzicht in zijn problematiek en is niet gemotiveerd voor enige vorm van behandeling. Het gevaarlijke bij betrokkene is zijn 'charme' waardoor hij er telkens in slaagt om weg te komen met mooie praatjes. Daarbij komt hij achteraf gezien, verraderlijk beter over dan hij in werkelijkheid is. Betrokkene scoort hoog op de PCL-R, hetgeen wijst op de aanwezigheid van psychopathie bij betrokkene. Ook op de STATIC-99R valt hij in de risicocategorie hoog, hetgeen wijst op een hoog recidiverisico van een (gewelddadig) zedendelict. Bij het afnemen van de SAPROF komt naar voren dat bij betrokkene weinig beschermende factoren aanwezig zijn. Dit alles bij elkaar maakt dat onderzoekers uitkomen op een hoog recidiverisico voor (gewelddadige) zedendelicten.
4. De persoonlijkheidspathologie van betrokkene is zo egosyntoon, waarmee bedoeld wordt dat betrokkene zijn narcistische almacht en antisociale overtuigingen als zo volstrekt normaal beschouwt en daar vanuit zichzelf geen innerlijk ervaren kritische houding toe kan aannemen, dat alleen een langdurige intensieve klinische behandeling bij betrokkene effectief kan zijn. Betrokkene heeft in het verleden keer op keer behandelingen afgehouden omdat hij door zijn grandioos zelfbeeld het nut van een behandeling niet inziet. De escalatie van ernstig delictgedrag, het afwezige ziekte-inzicht en de benodigde expertise betreffende risicomanagement bij resocialisatie maken behandeling in een in zedendelicten gespecialiseerd forensisch centrum noodzakelijk.
De ernst van de persoonlijkheidspathologie van betrokkene in combinatie met het risico op escalatiegevaar (recidive) en de noodzaak tot beveiliging van maatschappij leidt tot advies om betrokkene de maatregel tbs met bevel tot verpleging van overheidswege op te leggen.
De onder 1 en 2 genoemde conclusies van de deskundigen worden gedragen door hun bevindingen en hof maakt die tot de zijne. Dit betekent dat voor het hof vast staat dat bij de verdachte ten tijde van de tenlastegelegde feiten sprake was van een anti-sociale persoonlijkheidsstoornis met psychopathische kenmerken en dat deze in die zin heeft bijgedragen aan de totstandkoming van de feiten dat deze hem slechts in verminderde mate kan worden toegerekend.
Het hof constateert verder dat aan de wettelijke eisen voor oplegging van TBS is voldaan: (i) bij de verdachte bestond ten tijde van het begaan van de feiten een gebrekkige ontwikkeling en/of ziekelijke stoornis van de geestvermogens, (ii) de feiten betreffen misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld, en (iii) de algemene veiligheid van personen eist het opleggen van de maatregel.
Het hof is van oordeel dat de verdachte zonder adequate behandeling een groot gevaar vormt voor de samenleving, zodat de (ongemaximeerde) maatregel van terbeschikkingstelling van de verdachte moet worden gelast en daarbij de verpleging van overheidswege moet worden bevolen. Daartoe is redengevend hetgeen de deskundigen hebben gerapporteerd, de kans op recidive van onder meer (gewelddadige) zedendelicten die ook naar voren komt in de Justitiële Documentatie van de verdachte en het omtrent de verdachte opgemaakte reclasseringsrapport waaruit blijkt dat – mede door het ontbrekende ziekte-inzicht – behandeling van de persoonlijkheidsproblematiek van de verdachte op vrijwillige basis dan wel in het kader van een voorwaardelijke straf niet positief hebben bijgedragen aan de kans op recidive. Het recidivegevaar wordt verder onderstreept door het gegeven dat de verdachte zich eerder schuldig heeft gemaakt aan een verkrachting waarvoor hij nota bene tijdens het plegen van de voorliggende feiten voorwaardelijk in vrijheid was gesteld. De veiligheid van anderen en van de maatschappij brengt dan ook mee dat de verdachte van overheidswege moet worden verpleegd.
Nu de maatregel wordt opgelegd wegens een misdrijf dat is gericht tegen of gevaar veroorzaakt door de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, te weten aanrandingen en een verkrachting, kan de totale duur van de maatregel een periode van vier jaar te boven gaan.
Overeenkomstig de vordering van de advocaat-generaal acht het hof daarnaast oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaren en 6 maanden, met aftrek van voorarrest, passend en geboden. Daarbij is rekening gehouden met de ernst van de feiten en de verminderde toerekeningsvatbaarheid van de verdachte.
Maatregelen ex artikel 38v en/of 38z Wetboek van Strafrecht (Sr)
De advocaten van de slachtoffers hebben verzocht om daarnaast aan de verdachte een vrijheidsbeperkende maatregel ex artikel 38v Sr en/of een gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel ex artikel 38z Sr op te leggen.
De advocaat-generaal heeft geen meerwaarde gezien in oplegging van deze maatregelen, zodat zij deze in haar vordering ter terechtzitting niet heeft overgenomen.
De raadsman had hier geen opmerkingen over.
Gelet op de aan de verdachte op te leggen straf en de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging ziet het hof ziet geen aanleiding om daarnaast aan de verdachte een contactverbod en/of een locatieverbod op te leggen in de vorm van bijzondere voorwaarden of in de vorm van vrijheidsbeperkende maatregelen als bedoeld in artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg ter zake van het onder 1 tenlastegelegde in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze vordering bedraagt € 38.766,75, te vermeerderen met de wettelijke rente, bestaande uit een bedrag van € 8.766,75 als compensatie voor materiële schade en € 30.000,00 ter compensatie van immateriële schade. Voorts is verzocht de verdachte te veroordelen in de proceskosten voor een bedrag van € 15,90, de reiskosten voor het bijwonen van de zitting in eerste aanleg (schadepost i).
De vordering tot schadevergoeding is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De vordering bestaat uit de volgende schadeposten:
zorgkosten € 89,05
kleding en accessoires € 120,77
bril € 308,50
contant geld € 110,00
verlies van arbeidsvermogen € 6.935,00
parkeerkosten € 8,10
reiskosten € 1.195,33 (€ 52,65 en € 1.142,68)
immateriële schade € 30.000,00
proceskosten € 15,90
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering tot schadevergoeding volledig moet worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente en onder oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De verdediging heeft primair verzocht om de vordering integraal af te wijzen, gelet op de bepleite vrijspraak van de verdachte, en subsidiair het volgende aangevoerd. Ten aanzien van de gevorderde immateriële schade dient de schadepost contant geld (d) te worden afgewezen, nu het causale verband tussen deze schade en het onder 1 tenlastegelegde ontbreekt. Voorts dient de schadepost verlies van arbeidsvermogen (e) te worden afgewezen, aangezien het geen schade betreft als gevolg van het misdrijf. Enerzijds heeft het verlies van arbeidsvermogen deels te maken met eerder letsel aan de pols en anderzijds dient deze schade bij de werkgever te worden neergelegd.
Tot slot stelt de raadsman dat de schadepost reiskosten (g) dient te worden gematigd tot € 52,65, nu deze reiskosten voor het grootste deel bestaan uit reisbewegingen die niet voortvloeien uit het misdrijf.
Ten aanzien van de gevorderde immateriële schade (h) heeft de raadsman betwist dat er sprake is van dermate ernstig psychisch letsel dat een immateriële schadevergoeding van € 30.000,- gerechtvaardigd is. Het letsel aan de pols staat volledig los van het tenlastegelegde feit, en het causale verband tussen het letsel aan de pols en het feit wordt betwist. Het is volgens de raadsman redelijk om aansluiting te zoeken bij de Letsellijst van het Schadefonds Geweldsmisdrijven. Dat houdt in dat de gevorderde immateriële schade gematigd dient te worden tot een bedrag van maximaal € 5.000,00, danwel dient aansluiting te worden gezocht bij vergelijkbare zaken waar de hoogst toegekende immateriële schadevergoeding € 7.500,00 bedroeg.
Het hof overweegt als volgt.
Materiële schade, (a tot en met c) en (f)
Gelet op de gemotiveerde en onderbouwde stellingen van de benadeelde partij omtrent het optreden en de omvang van de schade als onder (a) tot en met (c) en (f) genoemd en nu door of namens de verdachte dit deel van de vordering niet is betwist en waar het hof voorts van oordeel is dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het onder 1 bewezen verklaarde en de vordering het hof in zoverre niet ongegrond of onrechtmatig voorkomt, ligt dit deel van de vordering (in totaal € 526,42) voor toewijzing gereed.
Contant geld (d)
Ten aanzien van de gevorderde kosten van het contant ontvangen verjaardagsgeld overweegt het hof dat de benadeelde partij heeft gesteld dat zij dit contant geld voor haar verjaardag had gekregen. De € 100,00 aan briefgeld is op sporen onderzocht met chemicaliën en is daardoor vernietigd en een geldbriefje van € 10,00 is tijdens het gebeurde onherstelbaar beschadigd geraakt. Deze stelling is door de verdediging onvoldoende gemotiveerd betwist. Het komt het hof aannemelijk voor dat goederen onherstelbaar beschadigd zijn danwel zoek geraakt zijn tijdens het gebeurde en daarom zijn dit, naar oordeel van het hof, rechtstreekse kosten ten gevolge van het onder 1 bewezenverklaarde. De kosten zijn onderbouwd en komen het hof niet ongegrond of onrechtmatig voor. Om die reden ligt ook dit deel van de vordering (groot € 110,00) voor toewijzing gereed.
Verlies van arbeidsvermogen (e)
Ten aanzien van het gevorderde verlies van arbeidsvermogen is het hof van oordeel dat zonder nader onderzoek, nu de benadeelde partij al bekend was met polsklachten waardoor zij al langer gedeeltelijk arbeidsongeschikt was, niet kan worden vastgesteld of sprake is van (rechtstreekse) schade. Het geven van een bewijsopdracht en de uitvoering daarvan zou in casu leiden tot een onevenredige belasting van dit strafproces. Het hof acht evenwel aannemelijk geworden dat deze polsklachten ten gevolge van het onder 1 bewezenverklaarde feit verergerd zijn, zodat de benadeelde partij voor dit deel van de vordering niet-ontvankelijk moet worden verklaard, zodat deze in zoverre alsnog aangebracht kan worden bij de civiele rechter.
Reiskosten (g)
De reiskosten zijn tot een bedrag van € 52,65 door of namens de verdachte niet betwist. Nu het hof van oordeel is dat deze schade het rechtstreekse gevolg is van het onder 1 bewezen verklaarde en de vordering het hof in zoverre niet ongegrond of onrechtmatig voorkomt, ligt dit deel van de vordering (in totaal € 52,65) voor toewijzing gereed.
Het hof overweegt verder als volgt. Reiskosten kunnen als rechtstreekse schade worden aangemerkt, indien de benadeelde partij naar aanleiding van het gepleegde strafbare feit kosten heeft moeten maken voor medische hulp en het doen van aangifte op het politiebureau. Het hof acht aannemelijk geworden dat de klachten aan de pols van de benadeelde partij verergerd zijn, zodat ook de reiskosten die verband houden met klachten aan de pols voor vergoeding in aanmerking komen. In dergelijke gevallen worden de kosten niet in het kader van de vorderingsprocedure gemaakt, maar vloeien deze voort uit het bewezen verklaarde feit. Om die reden zal het hof de vordering toewijzen voor zover die kosten niet zien op bezoeken aan de advocaat of de terechtzittingen (te weten de reiskosten die zien op de kilometers gemaakt op 4 september 2019, afspraak advocaat km 59,4
1 oktober 2019, pro forma zitting km 56,2
19 december 2019, pro forma zitting km 56,2
8 oktober 2020, gesprek OvJ km 113,8
15 oktober 2020, inhoudelijke behandeling
km 56,2
totaal km 341,8 km x € 0,26 = € 88,87),
zodat dit deel van de vordering ten bedrage van € 1.142,68 - € 88.87 = € 1.053,81 voor toewijzing gereed ligt.
Ten aanzien van de gevorderde reiskosten naar de advocaat of de terechtzittingen overweegt het hof als volgt. Reiskosten die in het kader van een vorderingsprocedure en van het strafproces sec worden gemaakt, worden niet aangemerkt als rechtstreekse schade, maar dienen te worden beschouwd als proceskosten. Indien een benadeelde partij proceskosten als onderdeel van de schade in de zin van artikel 51f van het Wetboek van Strafvordering (Sv) vordert, dient de benadeelde partij in zoverre ingevolge artikel 361, tweede lid, Sv in de vordering niet-ontvankelijk te worden verklaard (vlg. HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2338).
Oordeel over deimmateriële schade
Namens de benadeelde partij is in de vordering ter onderbouwing van de hoogte van het gevorderde smartengeld (€ 30.000,00) uiteengezet welke gevolgen de verkrachting voor de benadeelde partij heeft gehad.
Het hof stelt vast dat de benadeelde partij in de nacht van haar fiets is getrokken, op haar knieën over de grond meegesleurd, de bosjes is ingetrokken en daar is verkracht. Blijkens de onderzoeksrapportage van de HSK groep is er bij de benadeelde partij sprake van een posttraumatische stressstoornis met paniekaanvallen en somberheid.
Gelet op het feit dat de benadeelde partij lichamelijk en geestelijk letsel heeft opgelopen en gelet op de omvang van dat letsel en de wijze waarop het is ontstaan, staat voldoende vast dat de benadeelde partij op andere wijze in zijn persoon is aangetast (artikel 6:106 onder b van het Burgerlijk Wetboek (BW)), waarmee eveneens vaststaat dat de benadeelde partij door het onder 1 bewezenverklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht.
Het hof schat de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 van het BW naar billijkheid. Het hof let daarbij op:
- de aard en ernst van het letsel en de gevolgen daarvan voor de benadeelde partij,
- de aard en ernst van het handelen van de verdachte,
- de in de strafmotivering beschreven omstandigheden waaronder zich dit heeft afgespeeld en
- de schadevergoeding die in vergelijkbare gevallen door rechters is toegekend.
Dit impliceert dat het hof de letsellijst van het Schadefonds Geweldsmisdrijven, waar de verdediging op heeft gewezen, niet als uitgangspunt voor de vaststelling van deze schade hanteert.
Alles afwegende, begroot het hof de immateriële schade naar maatstaven van billijkheid op het bedrag van € 25.000,00.
De wettelijke rente zal ingevolge artikel 6:83, aanhef en onder b, BW steeds worden toegekend vanaf het moment waarop de schade die het gevolg is van de onrechtmatige daad van de verdachte, is ingetreden en het hof zal bovendien de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen om te bevorderen dat de schade wordt vergoed, en wel op de hierna te noemen wijze.
Het hof neemt steeds per onder (a tot en met g) genoemde schadepost de volgende data als uitgangspunt, voor zover de vordering van de benadeelde partij is toegewezen, dan wel het gevraagde op grond van de schadevergoedingsmaatregel door de verdachte dient te worden vergoed:
zorgkosten: 1 juli 2019, zijnde de datum gelegen in het midden tussen het ontstaan van de eerste schade en de datum van de laatste schade, aangezien het op verschillende data verschenen schade betreft;
kleding en accessoires/ bril/contant geld: [datum] 2019, zijnde de datum van het verschijnen van de schade;
parkeerkosten: 14 juni 2019, zijnde de datum gelegen in het midden tussen het ontstaan van de eerste schade en de datum van de laatste schade, aangezien het op verschillende data verschenen schade betreft;
reiskosten: 1 januari 2020, zijnde een datum gelegen in het midden tussen het ontstaan van de eerste schade en de datum van de laatste schade, aangezien het op verschillende data verschenen schade betreft.
Met betrekking tot de immateriële schade zal het hof voor de datum waarop de wettelijk rente ingaat uitgaan van [datum] 2019, de dag van de schadeveroorzakende gebeurtenis.
Resumerend zal het hof toewijzen een bedrag van € 1.742,88 ter zake vergoeding van de materiële schade en € 25.000,00 ter zake immateriële schade en wordt de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in de vordering voor een bedrag van € 7.023,87. Het toe te wijzen bedrag zal, zoals verzocht, worden vermeerderd met de wettelijke rente, onder oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Proceskosten (i) en als proceskosten benoemde reiskosten (g)
Ten aanzien van de als proceskosten benoemde reiskosten (g) en de proceskosten die de benadeelde partij heeft gemaakt in verband met het bijwonen van de terechtzitting in eerste aanleg (schadepost i) overweegt het hof als volgt. De artikelen 237 tot en met 240 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) geven, behoudens bijzondere omstandigheden, een zowel limitatieve als exclusieve regeling van de kosten waarin een in het ongelijk gestelde partij kan worden veroordeeld (vgl. HR 12 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1600). Uit artikel 238 Rv volgt dat (alleen) een in persoon procederende partij reis- en aanverwante kosten, gemaakt voor het bijwonen van de zitting, als proceskosten vergoed kan krijgen. In deze procedure heeft de benadeelde partij zowel in eerste aanleg als in hoger beroep geprocedeerd met bijstand van een gemachtigde en dus niet in persoon. Bijzondere omstandigheden op grond waarvan in dit geval een uitzondering zou moeten worden gemaakt, zijn gesteld noch gebleken. Deze proceskosten ten bedrage van € 104,770 (€15,90 + €88,87) zullen daarom worden afgewezen. Het hof ziet, anders dan door de advocaat voorgesteld, geen aanleiding om de schadevergoedingsmaatregel tot een hoger bedrag vast te stellen dan het toegewezen bedrag ter zake van de vordering van de benadeelde partij.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg ter zake van het onder 2 tenlastegelegde in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 5.023,85, bestaande uit een bedrag als compensatie voor materiële schade ten bedrage van € 1.223,85 (schadeposten a tot en met g) en een bedrag van € 3.800,00 ter compensatie van immateriële schade (schadepost h), vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag voor de materiële schade vanaf 15 oktober 2020 en voor de immateriële schade vanaf 15 april 2019.
De vordering tot schadevergoeding is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering en tevens proceskosten gevorderd, voor de reis- en parkeerposten in hoger beroep (schadepost i).
De vordering bestaat uit de volgende schadeposten:
kosten eigen risico € 8,66
zorgkosten € 82,06
kleding € 79,00
verletkosten € 603,14
parkeerkosten € 14,54
reiskosten € 382,00
kosten medische verklaring € 54,45
immateriële schade € 3.800,00
proceskosten € 121,42
De advocaat-generaal heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de vordering tot schadevergoeding volledig moet worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente en onder oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De advocaat-generaal heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat de vordering tot schadevergoeding moet worden toegewezen, met uitzondering van de kosten die als proceskosten zijn te kwalificeren, doch gelet op de bijzondere omstandigheden zou hiervoor een uitzondering moeten worden gemaakt. Meer subsidiair heeft de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat vordering tot schadevergoeding moet worden toegewezen, met uitzondering van de kosten die als proceskosten zijn te kwalificeren, doch deze kosten wel bij de hoogte van de opgelegde schadevergoedingsmaatregel te betrekken.
De verdediging heeft primair verzocht om de vordering integraal af te wijzen, gelet op de bepleite vrijspraak van de verdachte, en subsidiair het volgende bepleit.
Ten aanzien van de gevorderde immateriële schade (h) acht de raadsman de gevorderde immateriële schadevergoeding bovenmatig, dit onder verwijzing naar de Letsellijst van het Schadefonds Geweldsmisdrijven. Dat houdt in dat de gevorderde immateriële schade gematigd dient te worden tot een bedrag van maximaal € 1.000,00.
Het hof overweegt als volgt.
Materiële schade (a tot en met d)
Gelet op de gemotiveerde en onderbouwde stellingen van de benadeelde partij omtrent het optreden en de omvang van de schade als onder (a) tot en met (d) en nu door of namens de verdachte dit deel van de vordering niet is betwist en waar het hof voorts van oordeel is dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het onder 2 bewezen verklaarde en de vordering het hof in zoverre niet ongegrond of onrechtmatig voorkomt, ligt dit deel van de vordering (in totaal € 772,86) voor toewijzing gereed.
Parkeer- en reiskosten (e en f)
De parkeer- en reiskosten ten bedrage van € 396,54 (€ 14,54 + € 382,00) zijn door of namens de verdachte niet betwist.
Het hof overweegt als volgt. Parkeer- en reiskosten kunnen als rechtstreekse schade worden aangemerkt, indien de benadeelde partij naar aanleiding van het gepleegde strafbare feit kosten heeft moeten maken voor medische hulp en het doen van aangifte op het politiebureau. In dergelijke gevallen worden de kosten niet in het kader van de vorderingsprocedure gemaakt, maar vloeien deze voort uit het bewezen verklaarde feit. Om die reden zal het hof de vordering toewijzen voor zover die kosten niet zien op bezoeken aan de advocaat of de terechtzittingen (te weten de parkeerkosten van € 9,04 voor het bijwonen van de zitting op 8 oktober 2020 en reiskosten die zien op de kilometers gemaakt op
1 oktober 2019, rechtbank Alkmaar km 60,2
19 december 2019, rechtbank Alkmaar km 60,2
27 februari 2020, rechtbank Alkmaar km 60,2
12 mei 2020, rechtbank Alkmaar km 60,2
7 juli 2020, rechtbank Alkmaar km 60,2
29 september 2020, rechtbank Alkmaar km 60,2
8 oktober 2020, OvJ Haarlem km 117,6
15 oktober 2020, rechtbank Alkmaar
km 60,2
totaal km 539 km x € 0,26 = € 140,14),
zodat dit deel van de vordering ten bedrage van € 247,36 (€ 396,54 – (€ 9,04 + € 140,14)) voor toewijzing gereed ligt.
Ten aanzien van de gevorderde reiskosten naar de advocaat of de terechtzittingen overweegt het hof als volgt. Reiskosten die in het kader van een vorderingsprocedure en van het strafproces sec worden gemaakt, worden niet aangemerkt als rechtstreekse schade, maar dienen te worden beschouwd als proceskosten. Indien een benadeelde partij proceskosten als onderdeel van de schade in de zin van artikel 51f van het Wetboek van Strafvordering (Sv) vordert, dient de benadeelde partij in zoverre ingevolge artikel 361, tweede lid, Sv in de vordering niet-ontvankelijk te worden verklaard (vlg. HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2338).
Kosten medische verklaring (g)
Krachtens artikel 6:96, tweede lid, aanhef en onder b en c, BW komen redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid alsmede ter verkrijging van voldoening buiten rechte voor vergoeding als vermogensschade in aanmerking, tenzij in het gegeven geval krachtens artikel 241 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) de regels betreffende proceskosten van toepassing zijn. Nu de medische verklaring is bedoeld ter onderbouwing en de vaststelling van de schade, dient dit deel van de kosten worden beschouwd als proceskosten als bedoeld in artikel 241 Rv. De benadeelde partij zal in zoverre niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering. Wel zal het hof de verdachte veroordelen in de proceskosten, ter zake waarvan volgens vaste jurisprudentie geen schadevergoedingsmaatregel kan worden opgelegd.
Oordeel over deimmateriële schade (h)
Namens de benadeelde partij is in de vordering ter onderbouwing van de hoogte van het gevorderde smartengeld (€ 3.800,00) uiteengezet welke gevolgen de aanranding voor de benadeelde partij heeft gehad.
Het hof stelt vast dat de benadeelde partij ’s nachts op straat van haar fiets is getrokken en is aangerand, waarbij zij op haar hoofd geslagen en/of gestompt is. Blijkens informatie van de GZ-psycholoog werd zij hierna behandeld in verband met post-traumatische stressklachten.
Gelet op het feit dat de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen en gelet op de omvang van dat letsel en de wijze waarop het is ontstaan, staat voldoende vast dat de benadeelde partij op andere wijze in zijn persoon is aangetast (artikel 6:106 onder b van het Burgerlijk Wetboek (BW)), waarmee eveneens vaststaat dat de benadeelde partij door het onder 1 bewezenverklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht.
Het hof schat de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 van het BW naar billijkheid. Het hof let daarbij op:
- de aard en ernst van het letsel en de gevolgen daarvan voor de benadeelde partij,
- de aard en ernst van het handelen van de verdachte,
- de in de strafmotivering beschreven omstandigheden waaronder zich dit heeft afgespeeld en
- de schadevergoeding die in vergelijkbare gevallen door rechters is toegekend.
Dit impliceert dat het hof de letsellijst van het Schadefonds Geweldsmisdrijven, waar de verdediging op heeft gewezen, niet als uitgangspunt voor de vaststelling van deze schade hanteert.
Alles afwegende, begroot het hof de immateriële schade naar maatstaven van billijkheid op het bedrag van € 3.800,00.
De wettelijke rente zal ingevolge artikel 6:83, aanhef en onder b, BW steeds worden toegekend vanaf het moment waarop de schade die het gevolg is van de onrechtmatige daad van de verdachte, is ingetreden, danwel vanaf de gevraagde datum en het hof zal bovendien de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen om te bevorderen dat de schade wordt vergoed, en wel op de hierna te noemen wijze.
Resumerend zal het hof toewijzen een bedrag van € 1.020,22 ter zake vergoeding van de materiële schade en € 3.800,00 ter zake immateriële schade en wordt de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in de vordering voor een bedrag van € 203,63. Het toe te wijzen bedrag zal, zoals verzocht, worden vermeerderd met de wettelijke rente, onder oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Proceskosten (i), de als proceskosten benoemde parkeer- en reiskosten (e en f) en de als proceskosten benoemde kosten medische verklaring (g)
Ten aanzien van de als proceskosten benoemde parkeer- en reiskosten (e en f) en de proceskosten die de benadeelde partij heeft gemaakt in verband met het bijwonen van de terechtzittingen in hoger beroep (schadepost i) overweegt het hof als volgt. De artikelen 237 tot en met 240 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) geven, behoudens bijzondere omstandigheden, een zowel limitatieve als exclusieve regeling van de kosten waarin een in het ongelijk gestelde partij kan worden veroordeeld (vgl. HR 12 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1600). Uit artikel 238 Rv volgt dat (alleen) een in persoon procederende partij reis- en aanverwante kosten, gemaakt voor het bijwonen van de zitting, als proceskosten vergoed kan krijgen. In deze procedure heeft de benadeelde partij zowel in eerste aanleg als in hoger beroep geprocedeerd met bijstand van een gemachtigde en dus niet in persoon. Bijzondere omstandigheden op grond waarvan in dit geval een uitzondering zou moeten worden gemaakt, zijn gesteld noch gebleken. Deze proceskosten ten bedrage van € 270,60 (€ 121,42+ € 9,04 + € 140,14) zullen daarom worden afgewezen. Het hof zal een bedrag van € 54,45 toewijzen terzake van proceskosten (schadepost g). Het hof ziet, anders dan door de advocaat voorgesteld, geen aanleiding om de schadevergoedingsmaatregel tot een hoger bedrag vast te stellen dan het toegewezen bedrag ter zake van de vordering van de benadeelde partij.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 5.588,92, bestaande uit een bedrag als compensatie voor materiële schade ten bedrage van € 2.588,92 (schadeposten a tot en met e) en een bedrag van € 3.000,00 ter compensatie van immateriële schade (schadepost f), vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag voor de materiële schade vanaf 29 oktober 2020 en voor de immateriële schade vanaf 3 maart 2019.
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering, en tevens proceskosten gevorderd, voor de reis- en parkeerkosten in hoger beroep (schadepost g).
De vordering bestaat uit de volgende schadeposten:
a) schoenen € 45,00
b) winterjas € 105,00
c) reiskosten € 166,66
d) verletkosten en inkomstenderving € 1.887,26
e) eigen risico zorgverzekering € 385,00
f) immateriële schade € 3.000,00
g) proceskosten € 170,16
De advocaat-generaal heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de vordering tot schadevergoeding volledig moet worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente en onder oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De advocaat-generaal heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat vordering tot schadevergoeding moet worden toegewezen, met uitzondering van de kosten die als proceskosten zijn te kwalificeren, doch gelet op de bijzondere omstandigheden zou hiervoor een uitzondering moeten worden gemaakt. Meer subsidiair heeft de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat vordering tot schadevergoeding moet worden toegewezen, met uitzondering van de kosten die als proceskosten zijn te kwalificeren, doch deze kosten wel bij de hoogte van de opgelegde schadevergoedingsmaatregel te betrekken.
De verdediging heeft primair verzocht om de vordering integraal af te wijzen, gelet op de bepleite vrijspraak van de verdachte, en subsidiair het volgende bepleit. Ten aanzien van de gevorderde immateriële schade (f) acht de raadsman de gevorderde immateriële schadevergoeding bovenmatig, dit onder verwijzing naar de Letsellijst van het Schadefonds Geweldsmisdrijven. Dat houdt in dat de gevorderde immateriële schade gematigd dient te worden tot een bedrag van maximaal € 1.000,00.
Materiële schade (a, b, d en e)
Gelet op de gemotiveerde en onderbouwde stellingen van de benadeelde partij omtrent het optreden en de omvang van de schade als onder (a, b, d en e) en nu door of namens de verdachte dit deel van de vordering niet is betwist en waar het hof voorts van oordeel is dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het onder 3 bewezen verklaarde en de vordering het hof in zoverre niet ongegrond of onrechtmatig voorkomt, ligt dit deel van de vordering (in totaal € 2.422,26) voor toewijzing gereed.
Reiskosten (c)
De reiskosten ten bedrage van € 166,66 zijn door of namens de verdachte niet betwist.
Het hof overweegt als volgt. Reiskosten kunnen als rechtstreekse schade worden aangemerkt, indien de benadeelde partij naar aanleiding van het gepleegde strafbare feit kosten heeft moeten maken voor medische hulp en het doen van aangifte op het politiebureau. In dergelijke gevallen worden de kosten niet in het kader van de vorderingsprocedure gemaakt, maar vloeien deze voort uit het bewezen verklaarde feit. Om die reden zal het hof de vordering toewijzen voor zover die kosten niet zien op bezoeken aan de advocaat of de terechtzittingen (te weten de reiskosten die zien op de kilometers gemaakt op
25 juni 2019, afspraak advocaat km 40,4
1 oktober 2019, rechtbank Alkmaar km 52,4
19 december 2019, rechtbank Alkmaar km 52,4
27 februari 2020, rechtbank Alkmaar km 52,4
12 mei 2020, rechtbank Alkmaar km 52,4
7 juli 2020, rechtbank Alkmaar km 52,4
29 september 2020, rechtbank Alkmaar km 52,4
8 oktober 2020, OvJ Haarlem km 110,8
15 oktober 2020, rechtbank Alkmaar
km 52,4
totaal km 518 km x € 0,26 = € 134,68),
zodat dit deel van de vordering ten bedrage van € 31,98 (€ 166,66 – €134,68 ) voor toewijzing gereed ligt.
Ten aanzien van de gevorderde reiskosten naar de advocaat of de terechtzittingen overweegt het hof als volgt. Reiskosten die in het kader van een vorderingsprocedure en van het strafproces sec worden gemaakt, worden niet aangemerkt als rechtstreekse schade, maar dienen te worden beschouwd als proceskosten. Indien een benadeelde partij proceskosten als onderdeel van de schade in de zin van artikel 51f van het Wetboek van Strafvordering (Sv) vordert, dient de benadeelde partij in zoverre ingevolge artikel 361, tweede lid, Sv in de vordering niet-ontvankelijk te worden verklaard (vlg. HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2338).
Oordeel overde immateriële schade (f)
Namens de benadeelde partij is in de vordering ter onderbouwing van de hoogte van het gevorderde smartengeld (€ 3.000,00) uiteengezet welke gevolgen de aanranding voor de benadeelde partij heeft gehad.
Het hof stelt vast dat de benadeelde partij ’s nachts op straat van haar fiets is getrokken en is aangerand. Blijkens informatie van de GZ-psycholoog was er sprake van een met post-traumatische stressstoornis
Gelet op het feit dat de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen en gelet op de omvang van dat letsel en de wijze waarop het is ontstaan, staat voldoende vast dat de benadeelde partij op andere wijze in zijn persoon is aangetast (artikel 6:106 onder b van het Burgerlijk Wetboek (BW)), waarmee eveneens vaststaat dat de benadeelde partij door het onder 1 bewezenverklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht.
Het hof schat de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 van het BW naar billijkheid. Het hof let daarbij op:
- de aard en ernst van het letsel en de gevolgen daarvan voor de benadeelde partij,
- de aard en ernst van het handelen van de verdachte,
- de in de strafmotivering beschreven omstandigheden waaronder zich dit heeft afgespeeld en
- de schadevergoeding die in vergelijkbare gevallen door rechters is toegekend.
Dit impliceert dat het hof de letsellijst van het Schadefonds Geweldsmisdrijven, waar de verdediging op heeft gewezen, niet als uitgangspunt voor de vaststelling van deze schade hanteert.
Alles afwegende, begroot het hof de immateriële schade naar maatstaven van billijkheid op het bedrag van € 3.000,00.
De wettelijke rente zal ingevolge artikel 6:83, aanhef en onder b, BW steeds worden toegekend vanaf het moment waarop de schade die het gevolg is van de onrechtmatige daad van de verdachte, is ingetreden, danwel vanaf de gevraagde datum en het hof zal bovendien de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen om te bevorderen dat de schade wordt vergoed, en wel op de hierna te noemen wijze.
Resumerend zal het hof toewijzen een bedrag van € 2.454,24 ter zake vergoeding van de materiële schade en de vordering ter zake immateriële schade afwijzen en wordt de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in de vordering voor een bedrag van € 134,68. Het toe te wijzen bedrag zal, zoals verzocht, worden vermeerderd met de wettelijke rente, onder oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Proceskosten (g)
Ten aanzien van de als proceskosten benoemde reis- en parkeerkosten hoger beroep die de benadeelde partij heeft gemaakt in verband met het bijwonen van de terechtzittingen in hoger beroep, overweegt het hof als volgt. De artikelen 237 tot en met 240 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) geven, behoudens bijzondere omstandigheden, een zowel limitatieve als exclusieve regeling van de kosten waarin een in het ongelijk gestelde partij kan worden veroordeeld (vgl. HR 12 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1600). Uit artikel 238 Rv volgt dat (alleen) een in persoon procederende partij reis- en aanverwante kosten, gemaakt voor het bijwonen van de zitting, als proceskosten vergoed kan krijgen. In deze procedure heeft de benadeelde partij zowel in eerste aanleg als in hoger beroep geprocedeerd met bijstand van een gemachtigde en dus niet in persoon. Bijzondere omstandigheden op grond waarvan in dit geval een uitzondering zou moeten worden gemaakt, zijn gesteld noch gebleken. Deze reis- en parkeerkosten worden daarom afgewezen. Het hof ziet, anders dan door de advocaat voorgesteld, geen aanleiding om de schadevergoedingsmaatregel tot een hoger bedrag vast te stellen dan het toegewezen bedrag ter zake van de vordering van de benadeelde partij.
Vordering herroeping voorwaardelijke invrijheidstelling 99-000126-55
De veroordeelde is door de rechtbank Noord-Holland onder parketnummer 15-700613-14 gewezen vonnis van 9 september 2015 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 27 maanden, met aftrek van voorarrest. Deze uitspraak is onherroepelijk.
De voorwaardelijke invrijheidstelling is verleend per 18 april 2018. De proeftijd besloeg een periode van 270 dagen.
Naar aanleiding van het in de voorliggende zaak tenlastegelegde feit heeft de officier van justitie op 11 september 2019 met de inleidende dagvaarding (de voorlopige tenlastelegging met daarop de drie feiten die ook in de definitieve tenlastelegging zoals ook in de definitieve tenlastelegging opgenomen) aan de verdachte uitgereikt een schriftelijke vordering, gedateerd 1 juli 2019, strekkend tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling voor een gedeelte van 270 dagen. De rechtbank heeft de vordering geheel toegewezen.
De vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling is ook in hoger beroep aan de orde.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidsstelling dient te worden toegewezen.
De raadsman heeft bepleit dat uit de vordering ondubbelzinnig blijkt dat de onvoorwaardelijke invrijheidstelling op 18 april 2018 is ingegaan en dat die vordering is ingediend gelet op het onder 1 ten laste gelegde, zodat dit feit buiten de proeftijd valt en de vordering moet worden afgewezen.
Het hof overweegt als volgt.
Blijkens het informatie portaal Justid is de verdachte weliswaar op 18 april 2018 voorwaardelijk in vrijheid gesteld, maar is hij diezelfde dag weer gehecht in het kader van een schadevergoedingsmaatregel in de zaak met parketnummer 15-700631-14 (de verkrachting uit 2015) waardoor hij pas 22 juni 2018 daadwerkelijk op vrije voeten kwam. De proeftijd van de voorwaardelijke invrijheidstelling liep derhalve door tot in ieder geval 22 juni 2019.
Met het vorenstaande is komen te staan dat de verdachte gedurende de proeftijd de aan de voorwaardelijke invrijheidstelling verbonden algemene voorwaarde niet heeft nageleefd, nu alle drie de tenlastegelegde feiten, waaronder feit 1, in die proeftijd zijn gepleegd. Voor de geloofwaardigheid en de effectiviteit van de regeling van de voorwaardelijke invrijheidsstelling is van groot belang dat aan de overtreding van de gestelde voorwaarden gevolgen worden verbonden. Dat dient ook hier te gebeuren. Aan de hand van de omstandigheden van het geval zal moeten worden bepaald welke reactie op de overtreding van de voorwaarden passend is. Mede in aanmerking genomen de ernst van het thans bewezenverklaarde strafbare feit acht het hof in deze zaak – met de advocaat-generaal – de gehele herroeping van de voorwaardelijke invrijheidsstelling op zijn plaats.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36f, 37a, 37b, 57, 242 en 246 van het Wetboek van Strafrecht.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
6 (zes) jaren en 6 (zes) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast dat de verdachte
ter beschikking wordt gestelden beveelt dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 26.742,88 (zesentwintigduizend zevenhonderdtweeënveertig euro en achtentachtig cent) bestaande uit € 1.742,88 (duizend zevenhonderdtweeënveertig euro en achtentachtig cent) materiële schade en € 25.000,00 (vijfentwintigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 5.000,00 (vijfduizend euro) aan immateriële schadeaf.
Verklaart de benadeelde partij voor een bedrag van
€ 6.935,00 (zesduizend negenhonderdenvijfendertig euro)niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 26.742,88 (zesentwintigduizend zevenhonderdtweeënveertig euro en achtentachtig cent) bestaande uit € 1.742,88 (duizend zevenhonderdtweeënveertig euro en achtentachtig cent) materiële schade en € 25.000,00 (vijfentwintigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 168 (honderdachtenzestig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op
- [datum] 2019 over een bedrag van € 539,27 ter zake van kleding en accessoires, bril en contant geld
- 14 juni 2019 over een bedrag van € 8,10 ter zake van parkeerkosten
- 1 juli 2019 over een bedrag van € 89,05 ter zake van zorgkosten
- 1 januari 2020 over een bedrag van € 1.106,46 ter zake van reiskosten
en van de immateriële schade op [datum] 2019.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 4.820,22 (vierduizend achthonderdtwintig euro en tweeëntwintig cent) bestaande uit € 1.020,22 (duizend twintig euro en tweeëntwintig cent) materiële schade en € 3.800,00 (drieduizend achthonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
54,45 (vierenvijftig euro en vijfenveertig cent).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 2] , ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 4.820,22 (vierduizend achthonderdtwintig euro en tweeëntwintig cent) bestaande uit € 1.020,22 (duizend twintig euro en tweeëntwintig cent) materiële schade en € 3.800,00 (drieduizend achthonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 58 (achtenvijftig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 15 oktober 2020
en van de immateriële schade op 15 april 2019.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 3] ter zake van het onder 3 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 5.454,24 (vijfduizend vierhonderdvierenvijftig euro en vierentwintig cent) bestaande uit € 2.454,24 (tweeduizend vierhonderdvierenvijftig euro en vierentwintig cent) materiële schade en € 3.000,00 (drieduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 3] , ter zake van het onder 3 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 5.454,24 (vijfduizend vierhonderdvierenvijftig euro en vierentwintig cent) bestaande uit € 2.454,24 (tweeduizend vierhonderdvierenvijftig euro en vierentwintig cent) materiële schade en € 3.000,00 (drieduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 62 (tweeënzestig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 29 oktober 2020
en van de immateriële schade op 3 maart 2019.
Vordering herroeping voorwaardelijke invrijheidstelling
Wijst de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling met 99-000126-55 toe en gelast dat het gedeelte van de bij vonnis van Noord-Holland van 09-09-2015 onder parketnummer 15-700631-14 opgelegde vrijheidsstraf dat als gevolg van de toepassing van de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling niet ten uitvoer is gelegd, alsnog geheel wordt ondergaan, te weten: 270 dagen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J.W.P. van Heusden, mr. H.A.G. Nijman en mr. M.K. Durdu-Agema, in tegenwoordigheid van mr. M. Boelens, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 22 maart 2022.
Mr. M.K. Durdu-Agema is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.