ECLI:NL:GHAMS:2022:569

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 februari 2022
Publicatiedatum
24 februari 2022
Zaaknummer
000925-21 (530 Sv), 000924-21 (533 Sv) en 00077-22 (537 Sv)
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om schadevergoeding voor kosten van rechtsbijstand in strafprocedure

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 22 februari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beschikking van de rechtbank Noord-Holland. De appellant, geboren in 1988, had verzocht om vergoeding van kosten van rechtsbijstand in verband met een procedure ex artikel 6:6:20 Sv. Het hof heeft vastgesteld dat het hoger beroep tijdig is ingesteld en dat de appellant niet in raadkamer is verschenen. De appellant had schadevergoeding verzocht voor kosten die hij had gemaakt in verband met rechtsbijstand, maar het hof oordeelde dat de wetgever geen wettelijke basis heeft gecreëerd voor het toekennen van schadevergoeding in dit geval. De rechtbank had eerder de verzochte vergoeding afgewezen, en het hof bevestigde dit oordeel. Het hof oordeelde dat er gronden van billijkheid aanwezig zijn voor het toekennen van een vergoeding van € 390,00 voor de ondergane verzekering, maar wees de overige verzoeken tot vergoeding van advocatenkosten af. De beslissing van het hof werd genomen in de meervoudige raadkamer, waarbij de voorzitter mr. E. van Die was, en de beschikking werd ondertekend door de griffier. De appellant werd niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoeken tot vergoeding van de kosten van rechtsbijstand, omdat hiervoor geen juridische basis bestond. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 22 februari 2022.

Uitspraak

beschikking
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling strafrecht
rekestnummer(s): 000925-21 (530 Sv), 000924-21 (533 Sv) en 00077-22 (537 Sv)
parketnummer in eerste aanleg: 15-140686- 19
Beschikking op het hoger beroep tegen de beschikking van de raadkamer van de rechtbank Noord-Holland (locatie Alkmaar) van 27 augustus 2021 op het verzoekschrift op de voet van de artikelen 530, 533 en 537 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:
[verzoeker],
geboren op [geboortedag] 1988 te [geboorteplaats],
domicilie kiezende ten kantore van zijn advocaat, mr. M.J. Bouwman,
Westzijde 54, 1506 EK te Zaandam.

1.Procesverloop

Het hoger beroep is op 9 september 2021 ingesteld door de verzoeker (hierna de appellant).
Het hof heeft kennis genomen van de stukken in de strafzaak met voormeld parketnummer en heeft op 25 januari 2022 de advocaat-generaal en de waarnemend advocaat van de appellant, mr. C. Peters, ter gelegenheid van de openbare behandeling van het verzoekschrift in raadkamer gehoord. De appellant is niet in raadkamer verschenen.

2.Inhoud van het verzoek

Het verzoek - zoals gewijzigd in raadkamer in hoger beroep - strekt tot het verkrijgen van een vergoeding ter zake van:
schade die de appellant stelt te hebben geleden als gevolg van de ondergane verzekering in de strafzaak met voormeld parketnummer ten bedrage van € 390,00;
kosten die verzoeker stelt te hebben gemaakt in verband met rechtsbijstand ten behoeve van de procedure van artikel 6:6:20 Sr, ten bedrage van € 756,33;
kosten gemaakt in verband met rechtsbijstand ten behoeve van onderhavige verzoekschriftprocedure in eerste aanleg ten bedrage van € 340,00;
kosten gemaakt in verband met rechtsbijstand ten behoeve van onderhavige verzoekschriftprocedure in hoger beroep ten bedrage van € 340,00.

3.Beoordeling

Het hoger beroep is tijdig ingesteld.
Het inleidende verzoek is tijdig ingediend.
Bij onherroepelijk vonnis van 16 december 2019 heeft de politierechter in de rechtbank Noord-Holland (locatie Alkmaar) de appellant wegens diverse (gewelds)misdrijven veroordeeld en hem onder meer een vrijheidsbeperkende maatregel als bedoeld in artikel 38v Wetboek van Strafrecht (Sr) opgelegd. Deze maatregel houdt een contactverbod in voor de appellant met het slachtoffer en het verbod zich in een straal van 50 meter bij de woning van het slachtoffer te bevinden.
Daarbij heeft de politierechter bevolen dat voor het geval niet aan deze maatregel wordt voldaan vervangende hechtenis zal worden toegepast: 1 week voor iedere keer dat niet aan de maatregel wordt voldaan met een maximum van 6 maanden.
Op 5 maart 2021 om 20.45 uur is de appellant aangehouden op verdenking van overtreding van de vrijheidsbeperkende maatregel (artikel 6:3:15 lid 1 Sv juncto artikel 6:3:14 lid 1 sub b Sv).
Op 6 maart 2021 is verzoeker hieromtrent gehoord en is hij in verzekering gesteld.
De officier van justitie heeft vervolgens een vordering tot tenuitvoerlegging van de door de politierechter bevolen vervangende hechtenis bij de rechter-commissaris ingediend (artikel 6:6:20 lid 1 sub b Sv).
Bij beschikking van 8 maart 2021 heeft de rechter commissaris de vordering van de officier van justitie afgewezen en de invrijheidstelling van de appellant bevolen. De motivering van de rechter-commissaris houdt onder meer in: “Er bestaan onvoldoende ernstige bezwaren voor het vermoeden dat de veroordeelde de maatregel niet heeft nageleefd”.
Ad a
De appellant is op 6 maart 2021 in verzekering gesteld. De appellant is op 8 maart 2021 in vrijheid gesteld.
Het hof is -met de rechtbank- van oordeel dat gelet op artikel 537 lid 1 juncto 533 Sv er gronden van billijkheid aanwezig zijn voor toekenning van een vergoeding ter zake van door de appellant ondergane verzekering tot een bedrag van € 390,00.
Ad b en ad c
De rechtbank heeft onder b en c verzochte vergoeding afgewezen en dit als volgt gemotiveerd:
Wat betreft de verzochte vergoeding voor de kosten van een raadsman voor zijn werkzaamheden ten behoeve van de procedure ex artikel 6:6:20 Sv is de rechter-commissaris
van oordeel dat hiervoor geen juridische basis is. Artikel 530 tweede lid Sv is als zodanig niet van toepassing, nu het naar het oordeel van de rechter-commissaris in de onderhavige procedure niet gaat om een zaak die eindigt zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan artikel 9a Sr. Immers, de procedure ex artikel 6:6:20 Sv betreft een procedure in het kader van de executie van in dit geval een eerder opgelegde vrijheidsbeperkende maatregel. Het gaat in deze procedure niet om het vaststellen van strafrechtelijke aansprakelijkheid van betrokkene (vgl. HR 22 september 2015. ECLI:NL:HR:20l5:2756).
Ook is artikel 530, tweede lid, Sv niet van overeenkomstige toepassing verklaard.
Ingevolge artikel 537, eerste lid, Sv is enkel vergoeding mogelijk voor de (materiële en immateriële) schade die als gevolg van de vrijheidsbeneming is geleden.
Anders dan de raadsman in zijn e-mail van 12 augustus 2021 heeft gesteld, kunnen de door verzoeker gemaakte advocatenkosten niet als dergelijke schade worden aangemerkt.
Hierbij merkt de rechter-commissaris nog het volgende op.
Ingevolge artikel 6:6:3, derde lid Sv, opgenomen in de algemene titel, die ziet op alle rechterlijke beslissingen inzake de tenuitvoerlegging van Boek 6 Sv, geeft het openbaar ministerie indien niet blijkt dat de veroordeelde een raadsman heeft en het openbaar ministerie vordert dat de beslissing zal worden genomen kennis van deze vordering aan het bestuur van de raad voor rechtsbijstand die voor de veroordeelde een raadsman aanwijst.
Op grond van deze bepaling had verzoeker recht op een toegevoegd raadsman voor de procedure ex artikel 6:6:20 Sv.
Weliswaar wijst de raadsman er in zijn e-mail van 12 augustus 2021 terecht op dat het aan verzoeker is om te bepalen of hij van een toegevoegd raadsman gebruik wil maken of dat hij een raadsman wil die hem op betalende wijze zal bijstaan, maar de huidige wet geeft geen recht op vergoeding van die door verzoeker zelf gemaakte advocatenkosten.
Dit betekent dat verzoeker niet-ontvankelijk moet worden verklaard in het verzoek tot het toekennen van een vergoeding ten laste van de Staat van (eerst € 765.33, maar verminderd tot € 299,47) wegens kosten van een raadsman voor zijn werkzaamheden ten behoeve van de procedure ex. artikel 6:6:20 Sv, nu hiervoor geen juridische basis is.
Dit laatste geldt ook voor het verzoek tot het toekennen van de standaardvergoeding voor de
kosten van rechtsbijstand met betrekking tot het opstellen en indienen van het onderhavige verzoekschrift.
Ook die kosten kunnen - ook kijkend naar hoe verzoeken ex artikel 89 S (oud) en artikel 533 Sv worden behandeld - niet als schade in de zin ‘van artikel 537, eerste lid, Sv worden
aangemerkt.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de beslissing van de rechtbank juist was. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft hij verwezen naar een beschikking van dit hof (ECLI:NL:GHAMS:2021:2154).
Namens de appellant is gesteld dat er wel ruimte is voor vergoeding en dat een redelijke wetsuitsleg met zich meebrengt dat de verzochte advocatenkosten als schade in de zin van artikel 537 Sv aan te merken zijn. Weliswaar is omtrent dit onderwerp weinig jurisprudentie, maar uit verschillende uitspraken blijkt dat er onder het oude artikel 14l Sr er wel ruimte was voor een zodanige vergoeding (ECLI:NL:RBOT:2013:9236 en ECLI:NL:GHARL:2018:6491).
Het hof overweegt als volgt.
Met de regeling voor schadevergoeding in het Wetboek van Strafvordering heeft de wetgever de strafrechter de bevoegdheid gegeven in een aantal specifieke gevallen een vergoeding toe te kennen voor schade die is ontstaan door toepassing van vrijheidsbeneming door de overheid. Voor een geval als in onderhavige zaak - waarbij kosten zijn gemaakt voor rechtsbijstand ten behoeve van de procedure van artikel 6:6:20 Sv en in verband met rechtsbijstand ten behoeve van onderhavige verzoekschriftprocedure - heeft de wetgever echter geen wettelijke bevoegdheid gecreëerd tot het toekennen van schadevergoeding. Het hof ziet geen ruimte de wettelijke bepaling van artikel 537 Sv extensief uit te leggen, zoals door de advocaat van de appellant bepleit. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de wetsbepaling vrij recent onder de aandacht van de wetgever is geweest in het kader van de invoering van de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen en dat in dat verband evenmin inhoudelijke wijzigingen zijn doorgevoerd.
Het hof is -met de rechtbank- van oordeel dat geen ruimte is voor de verzochte vergoeding voor de kosten die zijn gemaakt in verband met rechtsbijstand ten behoeve van de procedure van artikel 6:6:20 Sv en de kosten die zijn gemaakt in verband met rechtsbijstand ten behoeve van onderhavige verzoekschriftprocedure en zal de appellant niet-ontvankelijk verklaren met betrekking tot die verzoeken.

4.Beslissing

Het hof:
Wijst het hoger beroep af.
Kent op de voet van artikel 533 Sv ten laste van de Staat aan de appellant een vergoeding toe van
€ 390,00 (driehonderdnegentig euro).
Beveelt de onverwijlde betekening van deze beschikking aan de appellant.
Deze beschikking is gegeven door de meervoudige raadkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. E. van Die, A.M. Kengen en A.M. Koolen-Zwijnenburg, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Groenenberg als griffier, is ondertekend door de voorzitter en de griffier en is uitgesproken op de openbare zitting van dit hof van 22 februari 2022.
De voorzitter beveelt:
de tenuitvoerlegging van deze beschikking door overmaking van € 390,00 (driehonderdnegentig euro) op bankrekeningnummer [rekeningnummer] t.n.v. Stichting Beheer Derdengelden BRK Advocaten o.v.v. [ovv].
Amsterdam, 22 februari 2022,
mr. E. van Die, voorzitter.