ECLI:NL:GHAMS:2022:507

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
1 februari 2022
Publicatiedatum
21 februari 2022
Zaaknummer
19/01716
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake informatiebeschikking en immateriële schadevergoeding in belastingzaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, waarin de rechtbank de informatiebeschikking van de inspecteur heeft vernietigd. De informatiebeschikking was vastgesteld op 5 oktober 2017 en had betrekking op de heffing van inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2005 tot en met 2009. De inspecteur had belanghebbende verzocht om bankafschriften en andere documenten met betrekking tot zijn vennootschap [A] Ltd. Belanghebbende had echter verklaard dat hij deze documenten had weggegooid. De rechtbank oordeelde dat belanghebbende niet beschikte over de gevraagde stukken en dat hij voldoende inspanningen had geleverd om deze te verkrijgen. De inspecteur ging in hoger beroep, waarbij hij stelde dat belanghebbende wel degelijk over de stukken beschikte en dat hij niet voldoende had gedaan om deze te verkrijgen. Het Hof oordeelde dat de informatiebeschikking in stand bleef voor zover deze betrekking had op de bankafschriften, omdat het aannemelijk was dat belanghebbende op het moment van de verzoeken wel over deze stukken beschikte. Het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze de informatiebeschikking betrof, maar vernietigde deze voor het overige. Tevens werd het verzoek om immateriële schadevergoeding afgewezen, omdat de redelijke termijn niet was overschreden. Het Hof stelde belanghebbende in de gelegenheid om alsnog de gevraagde bankafschriften te verstrekken.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 19/01716
1 februari 2022
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur
en op het incidenteel hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigden: mrs. M. van Leeuwen en D.G. Barmentlo)
tegen de uitspraak van 5 november 2019 in de zaak met kenmerk HAA 19/5324 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur
en
de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid),inzake een verzoek tot toekenning van vergoeding van immateriële schade wegens de behandelingsduur van de zaak.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 5 oktober 2017 aan belanghebbende een informatiebeschikking (hierna: de informatiebeschikking) in de zin van art. 52a AWR vastgesteld. De beschikking heeft betrekking op de heffing van inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2005 tot en met 2009.
1.2.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 16 oktober 2018 de informatiebeschikking gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen beroep bij de rechtbank ingesteld.
1.4.
De rechtbank heeft in haar uitspraak van 5 november 2019 als volgt geoordeeld (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):

Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de informatiebeschikking;
- wijst het verzoek om immateriële schadevergoeding af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.532;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46 aan eiser te vergoeden.”
1.5.
De inspecteur heeft op 12 december 2019 hoger beroep bij het Hof ingesteld. Belanghebbende heeft bij faxbericht van 24 februari 2020 een verweerschrift ingediend en tevens incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.6.
De inspecteur heeft bij brief van 14 april 2020 zijn zienswijze omtrent het incidenteel hoger beroep naar voren gebracht.
1.7.
De inspecteur heeft bij brief van 22 oktober 2021 nadere stukken ingediend. Een afschrift hiervan is aan de wederpartij verstrekt.
1.8.
Belanghebbende heeft bij faxbericht van 27 oktober 2021 nadere stukken ingediend. Een afschrift hiervan is aan de wederpartij verstrekt.
1.9.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 november 2021. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
1.10.1.
De inspecteur heeft ten aanzien van (gedeelten van) een aantal stukken een beroep gedaan op gewichtige redenen als bedoeld in art. 8:29 lid 1 Awb die zijns inziens geheimhouding dan wel beperkte kennisneming rechtvaardigen.
1.10.2.
De inspecteur heeft bij brief van 11 november 2021 nadere stukken ingediend, afschrift daarvan is aan de wederpartij verstuurd die daarop bij faxbericht van 24 november 2021 heeft gereageerd. Kopie daarvan is aan de inspecteur gezonden.
1.10.3.
Belanghebbende heeft geen toestemming gegeven tot beperkte kennisneming (kennisneming uitsluitend door de kamer die de hoofdzaak behandeld). Het Hof heeft de zaak daarop verwezen naar de achtste enkelvoudige belastingkamer – fungerende als geheimhoudingskamer – om het beroep van de inspecteur op art. 8:29 Awb te beoordelen.
1.10.4.
De geheimhoudingskamer heeft op 21 december 2021 beslist dat de inspecteur zich terecht beroept op art. 8:29 lid 1 Awb.
1.11.
Op 30 december 2021 is van de zijde van belanghebbende op de uitspraak van de geheimhoudingskamer gereageerd. Afschrift hiervan is verzonden aan de inspecteur.
1.12.
Het Hof heeft geen kennis genomen van de (gedeelten van) de stukken ten aanzien waarvan de inspecteur zich beroept op gewichtige redenen in de zin van art. 8:29 Awb nu de belanghebbende daartoe geen toestemming heeft gegeven..
1.13.
Belanghebbende heeft toestemming gegeven zonder nadere mondelinge behandeling uitspraak te doen. Het Hof heeft de inspecteur laten weten dat geen nadere zitting zou plaatsvinden tenzij hij daarom zou verzoeken. De inspecteur heeft een dergelijk verzoek niet gedaan.
1.14.
Hierop heeft het Hof het onderzoek gesloten.

2.Tussen partijen vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende was directeur en enig aandeelhouder van de op 12 oktober 2005 naar het recht van de [land] opgerichte vennootschap [A] Ltd.
2.2.
In zijn aangiften inkomstenbelasting heeft belanghebbende geen betrokkenheid bij [A] Ltd. gemeld.
2.3.
Bij brief van 16 augustus 2016 heeft de inspecteur belanghebbende meegedeeld dat diens naam vermeld is in de zogenoemde ‘Panama Papers’. Daarbij wordt belanghebbende gevraagd om een verklaring te geven voor het feit dat zijn naam in de Panama Papers voorkomt. Belanghebbende heeft daarop telefonisch contact opgenomen met de Belastingdienst. In een telefoongesprek gevoerd op 23 augustus 2016 met een medewerkster van de Belastingdienst heeft hij verklaard ‘niets van doen te hebben met de Panama Papers’.
2.4.
Belanghebbende heeft de inspecteur bij brief van 21 september 2016 als volgt bericht:
“ [A] Ltd is een entiteit die ik gevoerd heb vanaf november 2005 tot en met februari 2008 in [land] .
In de periode van januari 2006 tot en met februari 2008 werkte ik als managing partner bij [xxx] Ltd. Het hoofdkantoor van [B] is gevestigd in [land] . Coaching / advies activiteiten vonden plaats ‘all over the world’.
Als introductie voor mijn nieuwe job, persoonlijke kennismaking op het hoofdkantoor en een korte adviesopdracht ben ik in november 2005 voor iets meer dan een week uitgenodigd in China. Daar verrichtte ik advieswerkzaamheden namens [B] bij verschillende Chinese ondernemingen.
Mijn toenmalige zakenpartner, [ naam persoon] , groot aandeelhouder van [B] , adviseerde mij een Chinees bankrekeningnummer te openen.
Het lag toen immers in de lijn der verwachtingen dat ik vaker in China advieswerk zou gaan uitoefenen. Het openen van een zakelijk bankrekeningnummer, impliceerde tevens het vestigen van een Ltd in [land] . Via een relatie van [ naam persoon] , die frequent en voor langere tijd in China verbleef, is [A] Ltd opgericht en een bankrekeningnummer geopend bij de [land] [ naam persoon] Bank. De aandelen van de Ltd. werden door mij privé gehouden. Zo zijn mijn werkzaamheden in China via [A] Ltd met bijbehorend bankrekeningnummer verlopen.
(…) Dus mijn werkzaamheden, alsmede mijn verblijf in China, is slechts tot één keer beperkt gebleven.
Hoe zijn betalingen verlopen?
1. werkzaamheden in Nederland zijn altijd rechtstreeks gestort van [B] naar [C] BV; en vanuit [C] BV naar privé
2. werkzaamheden die ik eenmalig, in China, verricht heb zijn gefactureerd door [A] Ltd. Aan [B] ;
3. daar de advieswerkzaamheden gingen om keiharde resultaten heeft de betaling stapsgewijs plaats gevonden;
4. in totaal is er door [A] Ltd ontvangen voor deze werkzaamheden ± € 25.000,-;
5. ongeveer € 20.000,- is betaald aan [ naam persoon] op zijn zakelijke nummer in Nederland, omdat ik zijn [auto] heb overgenomen; deze (BTW) auto heb ik privé gereden
6. in 2008 (februari) ben ik gestopt bij [B] en heb kort daarna zowel de [A] Ltd als het bankrekeningnummer bij [land] [ naam persoon] Bank stopgezet via de zelfde tussenpersoon als eerder genoemd;
7. het resterende bedrag (orde grootte € 2000) heb ik overgeschreven naar [ naam persoon] , die het voor mij cash heeft meegenomen naar Nederland.
Betalingen van [B] aan mij zijn altijd verlopen via [C] BV en altijd verwerkt in de Nederlandse belasting opgaven, welke verzorgd zijn door [ naam persoon] , later [bedrijfsnaam] .
Uiteraard heb ik destijds met mijn accountant [A] Ltd de eenmalige werkzaamheden in China besproken en hoe dit verwerkt moest worden in de belastingaangifte in Nederland. Volgens hem was dat niet noodzakelijk: het ging immers om een klein bedrag én het bedrag betrof werkzaamheden verricht in het buitenland.”
2.5.
De inspecteur heeft bij brief van 24 november 2016 gevraagd om binnen drie weken inlichtingen en bescheiden, waaronder begrepen bankafschriften, te verstrekken die betrekking hebben op [A] Ltd., de op de [land] gevestigde vennootschap waarvan belanghebbende de enige directeur en aandeelhouder was.
Omdat belanghebbende op deze brief niet reageerde, heeft de inspecteur het verzoek herhaald bij brief van 16 januari 2017. In die brief wordt belanghebbende gevraagd te reageren op uiterlijk 31 januari 2017. Ook die brief heeft er niet toe geleid dat belanghebbende de inspecteur de gevraagde informatie heeft verschaft. In beide brieven is belanghebbende gewezen op de informatieverplichting van art. 47 AWR.
2.6.
Op 26 januari 2017 is namens belanghebbende door [Q] van [bedrijfsnaam] V.O.F. (hierna: [Q] ) verzocht om een gesprek met de inspecteur. Dit gesprek heeft plaatsgevonden op 21 februari 2017. Tijdens dat gesprek heeft belanghebbende verklaard alle stukken met betrekking tot [A] Ltd. te hebben weggegooid.
2.7.
Bij brief van 9 maart 2017, gericht aan [Q] , schrijft de inspecteur onder meer:
“In mijn brief van 24 november 2016 heb ik behalve inlichtingen ook om kopieën van onderliggende stukken betreffende [A] Limited gevraagd. Deze heb ik niet gekregen omdat uw cliënt alles heeft weggegooid. Mijn verzoek om informatie is gebaseerd op artikel 47 van de AWR. [Belanghebbende] heeft beschikking gehad over de door mij gevraagde gegevens maar heeft deze weggegooid. Tijdens het gesprek van 21 februari heeft [belanghebbende] aangegeven bereid te zijn duplicaat stukken op te vragen in [land] . Ik ga graag in op het aanbod van [belanghebbende]. Ik wil daarbij nog wel opmerken dat ik van mening ben dat [belanghebbende] op grond van artikel 47 AWR reeds een inspanningsverplichting heeft de gevraagde stukken elders op te vragen en te verstrekken. De stukken die ik wil ontvangen betreffen de volgende stukken:
1. Kopie van de oprichtingsakte van [A] Ltd.
2. Kopieën verslagen van de aandeelhoudersvergadering en overige vastleggingen van de aandeelhouder(s) ten aanzien van [A] Ltd.
3. Kopie jaarstukken 2005 tot en met datum liquidatie of indien er geen jaarstukken zijn: een overzicht van bezittingen en schulden (2005 tot en met datum liquidatie) van [A] Ltd.
4. Kopie bankafschriften van bankrekening ten name van [A] Limited in [land] .”
2.7.1.
Bij e-mailbericht van 25 april 2017 bericht [Q] de inspecteur onder meer het volgende:
“ [X] heeft zijn contacten in [land] aangesproken om de aanvullende informatie van zijn Limited te kunnen achterhalen. Helaas is de bewaarplicht al daar beperkt tot 5 jaar en als gevolg van de liquidatie van [A] limited in 2009 zijn de meeste gegevens niet meer beschikbaar.
Na betaling van US$ 650 heeft cliënt nog een document kunnen achterhalen: de oprichtingsakte. De overige gegevens zijn niet meer voorhanden. Ik heb in de bijlage de mailwisseling toegevoegd met de contactpersoon om aan te tonen dat vanuit van [X] maximale inspanning is geweest om de aanvullende informatie aan te leveren.”
2.7.2.
Volgens de bijlagen bij dit e-mailbericht heeft belanghebbende e-mailberichten gewisseld met ‘ [ naam persoon] ’ van [B] en met [P] van [bedrijfsnaam] Ltd. te [land] (hierna: [P] ). [P] is destijds behulpzaam geweest bij de oprichting van [A] Ltd. en het openen van een bankrekening in [land] voor belanghebbende.
2.7.3.
In een mail van 19 maart 2017 schrijft belanghebbende aan [ naam persoon] onder andere:
“in 2005 [ naam persoon] took me for my first and only trip to China.
During this trip we settled a bank account and a Ltd for me in [land] , called [A] .
After I stopped as managing partner at [B] in 2007 I also stopped having a bank account and [A] Ltd
In the beginning of 2016, after 9 years, I throw away all administration concerning this period.
In August last year I was confronted by Dutch Tax that [A] Ltd was mentioned in the so called Wiki Leak Papers. The Dutch Tax raised some questions to me as former owner of [A] Ltd.
Because I threw everything away, perhaps the broker is able to give the right answers to me/Dutch Tax.
Do you know who the broker was and how I can get into contact (email) with him?”
2.7.4.
In haar antwoord van 21 maart 2017 verwijst [ naam persoon] naar [P] .
2.7.5.
Op 22 maart 2017 mailt belanghebbende [P] . Hij schrijft onder meer:
“Because of [ naam persoon] ’ recommendation, you made it possible to register a Ltd for me, called [A] Ltd.
Actualy I didn’t use [A] Ltd at all; I only worked in the Netherlands; working in China was no longer opportune. So in 2007 I asked you to liquidate [A] Ltd and my [bank] bank account. And you did.
In 2016 I was noticed by the Dutch Tax that [A] Ltd was mentioned by WikiLeaks.
Therefore the Dutch Tax started an investigation tot my activities in China via [A] Ltd.
Since I threw away my administration, after 9 years, I do have four questions for you. Do you have, please:
1. a copy of the establishment certificate of [A] Ltd?
2. a copy of financial statements as from commencement (2005) to liquidation (2007)?
3. copies of bank duplicates?
4. if made its copy minutes of shareholders’ meetings?”
2.7.6.
Bij e-mail bericht van 23 maart 2017 antwoordt [P] onder meer:
“I regret to advise that we have no information at all on your company.”
2.7.7.
In een brief van [P] met dagtekening 31 maart 2017 gevoegd bij een e-mail van dezelfde datum is het volgende vermeld:
“Date: 31 March 2017
TO WROM IT MAY CONCERN
Dear Sir/Madam,
Re: [A] LIMITED (BVI Company No: [xxx] )
We write to confirm that the above named company was incorporated under The International Business Companies Act (CAP 291) in the territory of [land] on 12th October 2005
As [A] Limited was registered under the The International Business Companies Act, there is no legal requirement for the company to produce annual audited accounts and submit them to the BVI government
As per [land] statutory requirements, the management company are only legally required to keep documents for 5 years from when the company is struck off.
[A] L1MITED was struck off on 30th April 2009, therefore, all corporate documents held by CMS were destroyed on lst May 2014.
Yours sincerely
[P]
Managing director”
2.8.
In een brief van 12 mei 2017, gericht aan [Q] , schrijft de inspecteur onder meer :
“In mijn brieven van 24 november 2016 en 9 maart 2017 heb ik om kopie afschriften van de bankrekening van [A] Limited gevraagd. Deze heb ik tot nu toe nog niet ontvangen. Ik zie uit de door u verstrekte informatie ook niet dat [X] deze stukken heeft opgevraagd bij de [bank] bank. Deze stukken zouden nog op te vragen zijn bij de bank en zouden de laatste verklaring van [X] kunnen bevestigen.”
In deze brief wordt voorts onder andere gevraagd om “een toelichting (…) op de facturatie in 2006 aan [D] BV (…)”.
2.9.
Belanghebbende heeft [P] op 12 juni 2017 een e-mailbericht gestuurd met onder andere de volgende passages:
“In your email, March 23rd, you made the following statement,
as per BVI company law, we are only required to keep documents for 5 years from when we stop services.
What are the rules for the banking industry? Is there also a term for 5 years?”
2.10.
[P] heeft eiser daarop laten weten dat hij denkt dat de bewaartermijn voor de bank zeven jaar is, maar dat eiser dit bij de bank moet navragen.
2.11.
Met dagtekening 5 oktober 2017 heeft de inspecteur de thans in geschil zijnde informatiebeschikking vastgesteld. Daarin is vermeld dat belanghebbende twee vragen van de inspecteur onbeantwoord heeft gelaten. In de eerste plaats heeft belanghebbende nog geen antwoord gegeven op de vraag betreffende een eerder door hem overgelegde factuur. Voorts heeft belanghebbende niet de gevraagde afschriften van de bankrekening van [A] Ltd. overgelegd.
2.12.
In de uitspraak op bezwaar schrijft de inspecteur:
“Uit de inhoud van de informatiebeschikking volgt eenduidig welke verplichting op uw cliënt rust en wat in dat verband van hem gevraagd is. Voorzover u van mening bent dat de beschikking niet concreet is, herhaal ik onderstaand nog de twee vragen die niet beantwoord zijn:
- -Factuur van 2006 zou betrekking hebben op de werkzaamheden die uw cliënt in China voor [B] zou hebben verricht. De factuur is echter gericht aan een andere partij dan [B] en in de factuur is omzetbelasting berekend. Hieruit volgt dat de prestatie in Nederland is verricht. De inspecteur heeft u daarom naar een nadere verklaring gevraagd. Voor de berekening van omzetbelasting is geen verklaring gegeven en overigens ontbreekt ook een voldoende toelichting op de handelwijze die door uw cliënt is geschetst.
- Graag ontvangen we de kopie afschriften van de bankrekening van [A] Limited.
Na het hoorgesprek heeft u de eerste vraag beantwoord. Op dit punt is er ook geen geschil meer.
Echter blijft vraag twee nog steeds onbeantwoord. De kopie afschriften van de bankrekening van [A] Limited hebben wij niet ontvangen. U geeft aan dat uw cliënt de bankafschriften heeft opgevraagd en dat de bank uw cliënt niet kan helpen, zolang hij geen bankrekening kan overhandigen. Nadien is gebleken dat het stuk waarna u verwijst, ziet op een verklaring van het trustkantoor en niet van de bank. Ik ben van mening dat uw cliënt op dit punt niet aan zijn inspanningsverplichting heeft voldaan.
Tot op heden heeft uw cliënt niet voldaan aan de inlichtingenverplichting van artikel 47 en 49 van de AWR.”
In de uitspraak is het bezwaar ongegrond verklaard.
2.13.
Tot de gedingstukken behoort een e-mailbericht van ‘Commercial Banking’ van [bank] van 1 september 2017 aan belanghebbende, met als onderwerp “Antw: [xxx] Enquiry – Contact Us General Enquiry (…)”, waarin onder meer het volgende is vermeld:
“We would like to advise that our bank will preserve the transaction records up to last seven years.
If you would like to obtain the copies of historical statements, please complete a ‘Certificate of Balance/Statement/Cheque Copy/History Report Request Form’.
The form can be downloaded from: (…).
(…)
A handling charge of HKD50 for each copy will be collected.
Upon receipt of your form, we will process your instruction within nine business days. The copies of statements will be sent to the address you indicate on the form by normal mail.”
2.14.
Nog dezelfde dag – 1 september 2017 – stuurt belanghebbende deze mail door naar [Q] waarbij hij schrijft:
“Dag [Q] ,
bijgaand eindelijk een reactie van de [bank] : bewaartermijn max 7 jaar.
Mij niet helemaal duidelijk wat de mogelijkheden zijn mbt historische statements:
historical statements, please
complete a ‘Certificate of Balance/Statement/Cheque
Copy/Histoiy Report
Request Form’.
Hoe lees jij dit?”
2.15.
In een e-mail bericht van [ naam persoon] , een Communications Officer Commercial Banking van [bank] , van 29 oktober 2018 aan belanghebbende, met als onderwerp “Re: [xxx] Enquiry – Contact Us General Enquiry (…)”, staat onder meer:
“Thank you for your e-mail of 28 October 2018 requesting the statements.
We would like to explain that our bank only keeps the transaction records for last seven years.
If you would like to obtain the previous copies of statements, please complete a ‘Certificate of Balance/Statement/Cheque Copy/History Report Request Form’.
The form can be downloaded from:(…).
(…)
A handling charge of HKD50 for each copy will be collected.
Upon receipt of your form, we will process your instruction within nine business days. The copies of statements will be sent to the address you indicate on the form by normal mail.”
2.16.
In een e-mailbericht van 28 maart 2019 van [bank] verzonden aan de gemachtigden van belanghebbende staat onder andere:
“Thank you for your recent e-mail requesting for the opening form, closing form and statements. Please accept our apologies for the belated reply.
For the account opening, we are sorry that we are unable to provide it as we only keep the account records for the recent seven years.
For the closing form, we are sorry that we are unable to provide it either.
In addition, to obtain the previous copies of statements, please complete a ‘Certificate of Balance/Statement/Cheque Copy/History Report Request Form’.
The form can be downloaded from:
(…)
A handling charge of HKD50 for each copy will be collected.
Upon receipt of your form, we wilt process your instruction within nine business days. The copies of statements will be sent to the address you indicate in the form by normal mail.”
2.17.
In een e-mailbericht van 17 april 2019 van [ naam persoon] van [bank] verzonden aan een van de gemachtigden van belanghebbende staat onder andere:
“Dear [ naam persoon]
Thank you for your e-mail of 15 April 2019 requesting for the statements.
We are sorry to learn that you have not received the reply.
Our records show that we have replied your e-mail dates 29 March 2019 on 1 April 2019.
We would like to explain again that we only keep the account and transaction records for the recent seven years. Therefore, we are sorry that we are unable to retrieve the transaction records from 2005 to 2008 for you.”
2.18.
Het Central Liaison Office (CLO) van de Belastingdienst heeft in 2020 de Chinese autoriteiten in [land] verzocht bij [bank] informatie in te winnen inzake belanghebbende/ [A] Ltd.
In antwoord hierop hebben die Chinese autoriteiten bij brief van 15 januari 2021 bij [bank] opgevraagde informatie aan de Belastingdienst gezonden. Die informatie bestaat uit allerlei stukken betreffende de opening van een bankrekening van [A] Ltd. bij [bank] gedateerd 14 november 2005 en kopieën van bankafschriften van die bankrekening in de periode van 13 april 2010 tot en met 23 november 2012. In het begeleidend schrijven wordt aangegeven dat de bankrekening op 24 november 2012 is gesloten en:
“ [bank] stated that it was unable to retrieve the account statements showing the transactions before 13 April 2010 and the documents relating to the closure of the Bank Account.”
De bankafschriften tot en met 12 mei 2012 vertonen een positief saldo. De bankafschriften vanaf 11 juni 2012 tot en met 13 november 2012 vertonen een negatief saldo. Op het laatste bankafschrift (dat van 23 november 2012) staat een ‘deposit’ met als omschrijving ‘Fee Refund’ ter grootte van het negatieve saldo op het daaraan voorafgaande bankafschrift zodat het uiteindelijke saldo op het laatste bankafschrift nihil beloopt.

3.Geschil in de procedure bij het Hof

3.1.
Evenals bij de rechtbank is in het principaal hoger beroep in geschil of de informatiebeschikking terecht is genomen.
3.2.
In incidenteel hoger beroep is in geschil of belanghebbende recht heeft op een vergoeding van de werkelijke proceskosten in bezwaar, beroep en hoger beroep.
3.3.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het volgende overwogen en beslist:
“22. Op grond van artikel 47, eerste lid, van de AWR is eenieder gehouden desgevraagd aan de inspecteur gegevens en inlichtingen te verstrekken welke voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn. Ingevolge artikel 49, eerste lid, van de AWR dienen de gegevens en inlichtingen duidelijk, stellig en zonder voorbehoud te worden verstrekt en wel binnen een door de inspecteur te stellen termijn. Op grond van het bepaalde in artikel 52a van de AWR kan de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking vaststellen dat niet of niet volledig aan de verplichtingen van artikel 47 van de AWR is voldaan.
23. Eiser heeft niet betwist dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat de gevraagde bankafschriften van belang konden zijn voor de belastingheffing van eiser over de jaren 2005 tot en met 2009. Tussen partijen is voorts niet in geschil dat eiser niet meer beschikte over de door verweerder gevraagde bankafschriften. Partijen houdt in dit verband uitsluitend verdeeld de vraag of eiser aan zijn inspanningsverplichting heeft voldaan om daarover opnieuw te kunnen beschikken.
24. De rechtbank stelt voorop dat indien een belastingplichtige niet beschikt, en ook redelijkerwijs niet kan beschikken, over de gegevens en inlichtingen die de inspecteur van hem vraagt, niet kan worden gezegd dat hij door het niet-verschaffen van die gegevens of inlichtingen de in artikel 47 van de AWR neergelegde informatieverplichting schendt. Het ligt dan op de weg van de belastingplichtige om feiten en omstandigheden aannemelijk te maken op grond waarvan genoemde uitzondering van toepassing kan worden geacht.
25. De rechtbank is van oordeel dat eiser redelijkerwijs niet de door verweerder gevraagde stukken kon verstrekken, nu eiser aannemelijk heeft gemaakt dat hij zich voldoende heeft ingespannen om de gevraagde bankafschriften te bemachtigen. Daartoe neemt de rechtbank het volgende in aanmerking. Eiser heeft diverse malen contact gezocht met [bank] . [bank] heeft eiser onder meer bij e-mailbericht van 1 september 2017 als volgt bericht: “We would like to advise that our bank will preserve the transaction records up to last seven years” (zie de feiten onder 14). Uit het e-mailbericht van [ naam persoon] (van [bank] ) van 17 april 2019 (zie de feiten onder 18) leidt de rechtbank met eiser af dat – voor zover over de uitleg daarvan in redelijkheid al onduidelijkheid kon bestaan – de eerder gedane mededelingen van [bank] aan eiser aldus moeten worden begrepen dat het in ieder geval niet mogelijk was bankafschriften te ontvangen die zien op een periode van meer dan zeven jaar terug.
26. Voor zover verweerder stelt dat eiser in dit verband een verwijt kan worden gemaakt, doordat hij pas in 2017, en dus na het verstrijken van de vermelde zevenjaarstermijn, contact heeft opgenomen met [bank] , volgt de rechtbank hem daarin niet. De rechtbank heeft geen enkele aanwijzing dat eiser in dit verband berekenend te werk is gegaan. In dit verband verdient nog opmerking dat zelfs als eiser al in 2016 [bank] had gevraagd om tot verstrekking van bankafschriften over te gaan, in ieder geval niet de afschriften met betrekking tot de jaren 2005 tot en met 2008 zouden zijn verstrekt, gelet op de zevenjaarstermijn.
27. Verweerder heeft ter zitting nog het standpunt ingenomen dat hem bekend is dat banken bereid zijn tot verstrekking van afschriften die zien op een veel langere periode in het verleden dan de hiervoor vermelde zevenjaarstermijn. Verweerder heeft desgevraagd echter niet kunnen onderbouwen dat dit ook het geval is met betrekking tot [bank] . Dat het voor de Belastingdienst, zoals verweerder stelt, moeilijk is om exacte informatie te krijgen als het gaat om buitenlandse banken, dient voor rekening van verweerder te blijven.
28. Verweerder heeft voorts nog het standpunt ingenomen dat eiser zich onvoldoende heeft ingespannen, nu niet is gebleken dat eiser op andere wijze getracht heeft de bankafschriften te bemachtigen, bijvoorbeeld door [bank] te sommeren de afschriften te verstrekken dan wel via een gerechtelijke procedure de afschriften te vorderen. De rechtbank volgt verweerder daarin niet. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser zich voldoende inspanningen getroost. Hierbij neemt de rechtbank ook in aanmerking dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door hem vermelde handelingen effectief zouden zijn geweest.
29. De stelling van verweerder dat eiser relevante e-mailcorrespondentie heeft achtergehouden, hetgeen overigens door eiser wordt weersproken, doet aan het hiervoor in onderdeel 24 vervatte oordeel niet af. Er is onvoldoende aanleiding om, anders dan verweerder heeft bepleit, aan de door eiser overgelegde stukken een andere conclusie te verbinden dan de rechtbank hiervoor heeft gedaan.
30. Uit het voorgaande volgt dat eiser heeft voldaan aan de op hem rustende verplichtingen ingevolge artikel 47 van de AWR. Dit betekent de informatiebeschikking (in haar geheel) dient te worden vernietigd. Gelet hierop dient het beroep gegrond te worden verklaard.
Immateriële schadevergoeding
31. Eiser heeft verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade. Daartoe heeft hij gesteld dat de redelijke termijn in bezwaar en beroep is overschreden. Sinds het indienen van het bezwaarschrift (op 16 november 2017) zijn echter nog geen twee jaar verstreken. Nu gesteld noch gebleken is dat een kortere beslistermijn in aanmerking dient te worden genomen, ziet de rechtbank geen aanleiding tot vaststelling van een immateriële schadevergoeding.
Proceskosten
32. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Eiser heeft zich in dit verband op het standpunt gesteld dat hij recht heeft op vergoeding van de werkelijke kosten. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
33. Voor een toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) is grond indien de inspecteur het verwijt treft dat hij een besluit handhaaft terwijl op dat moment duidelijk is dat het desbetreffende besluit in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (HR 13 april 2007, nr. 41235, ECLI:NL:HR:2007:BA2802). Evenzeer bestaat aanleiding af te wijken van de forfaitaire bedragen van het Besluit indien de inspecteur in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld (HR 4 februari 2011, nr. 09/02123, ECLI:NL:HR:2011:BP2975). Naar het oordeel van de rechtbank doet zich hier geen van beide situaties voor.
34. Het voorgaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat eiser geen recht heeft op vergoeding van de werkelijke proceskosten. De rechtbank zal aan eiser een proceskostenvergoeding toekennen op grond van de forfaitaire bedragen. Deze vergoeding stelt de rechtbank op grond van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.532 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 254, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512 en een wegingsfactor 1). Voor een hogere vergoeding acht de rechtbank geen termen aanwezig.”

5.Beoordeling van het principaal en het incidenteel hoger beroep

Het principaal hoger beroep
5.1.1.
Tussen partijen is – terecht – niet in geschil dat de inspecteur bevoegd was de informatie te vragen omdat die ten aanzien van de belastingheffing van belanghebbende van belang kan zijn. Aansluitend bij bewoordingen van de inspecteur in zijn verweerschrift is wel in geschil of ‘belanghebbende inzage en toegang heeft, dan wel moet hebben, tot stukken die voor de belastingheffing (…) van belang kunnen zijn’, meer bepaald stukken met betrekking tot [A] Ltd., te beoordelen naar het tijdstip waarop de inspecteur belanghebbende voor het eerst om die stukken heeft gevraagd (24 november 2016).
5.1.2.
Tijdens een op 21 februari 2017 gevoerd gesprek met de inspecteur heeft belanghebbende verklaard de stukken met betrekking tot [A] Ltd. te hebben weggegooid.
5.1.3.
Het Hof hecht geen geloof aan de verklaring van belanghebbende inhoudende dat hij toen de inspecteur bij brief van 24 november 2016 om allerlei informatie met betrekking tot [A] Ltd. vroeg, de stukken met betrekking tot die Ltd. reeds integraal had weggegooid.
In de eerste plaats niet omdat het Hof het zonder meer onwaarschijnlijk acht dat een belastingplichtige alle stukken met betrekking tot een vennootschap waarvan hij de directeur en enig aandeelhouder was weggooit, ook als er geen bewaarplicht ter zake bestaat.
In de tweede plaats – en dit draagt het oordeel zelfstandig – omdat het voor de hand had gelegen dat indien belanghebbende alle op [A] Ltd. betrekking hebbende stukken desalniettemin had weggegooid, hij daarvan onmiddellijk, of althans binnen de door de inspecteur gestelde termijn, mededeling zou hebben gedaan aan de inspecteur in reactie op diens brieven van 24 november 2016 en 16 januari 2017. Het Hof acht het hoogst onwaarschijnlijk dat indien belanghebbende inderdaad niet meer beschikte over enig op [A] Ltd. betrekking hebbend stuk, hij daarvan pas in het op 21 februari 2017 gevoerde gesprek met de inspecteur mededeling zou doen. Belanghebbende is hiermee ter zitting geconfronteerd maar heeft voor de late mededeling geen toereikende verklaring gegeven. Als zodanig kan niet gelden dat zijn toenmalige adviseur [Q] op 26 januari 2017 een afspraak heeft gemaakt bij de Belastingdienst om een toelichting te geven.
5.1.4.
Reden geen geloof te hechten aan de verklaring van belanghebbende bestaat temeer omdat hij op en aantal punten onjuist of tegenstrijdig heeft verklaard:
  • bij brief van 21 september 2016 (zie 2.4.) gericht aan de inspecteur schrijft belanghebbende dat hem geadviseerd is een Chinees bankrekeningnummer te openen en dat dit het vestigen van een Ltd. in [land] impliceerde. [A] Ltd. is echter niet in [land] , maar op de [land] gevestigd;
  • in voormelde brief van 21 september 2016 schrijft belanghebbende dat hij in
  • in een mail van 19 maart 2017 van belanghebbende gezonden aan [ naam persoon] met als onderwerp: “a question concerning [A] Ltd.” (zie 2.7.3.) schrijft belanghebbende: “In the beginning of 2016, after 9 years, I throw away all administration (…)”. Dit komt overeen met hetgeen belanghebbende schrijft in de hiervoor gemelde mail van 22 maart 2017 aan [P] : “Since I trew away my administration, after 9 years.” Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende echter verklaard: “De stukken van [A] Ltd. heb ik in 2013/2014 weggegooid.”
  • belanghebbende heeft ter zitting van het Hof verklaard slechts één keer in [land] te zijn geweest, alleen in november 2005, en dat (eerst) toen alle stukken voor de oprichting van [A] Ltd. op het kantoor van CMS in orde zijn gemaakt. Dit komt overeen met de omstandigheid dat door belanghebbende getekende stukken gericht aan de [bank] zijn gedagtekend 14 november 2005 (Annex A bij bijlage 18 bij het door de inspecteur in hoger beroep overgelegde tiendagenstuk), maar valt niet te rijmen met het gegeven dat belanghebbende volgens de bij dat tiendagenstuk overgelegde stukken (in het bijzonder de “resolution of the subscriber” en de – door belanghebbende ondertekende – “resolutions in writing of the sole director of the company passed pursuant tot the company’s articles of association” al op 24 oktober 2005 is benoemd als eerste directeur van [A] Ltd.
5.1.5.
Op grond van het hiervoor overwogene is het Hof van oordeel dat het aannemelijk is dat belanghebbende, anders dan hij beweert, op het moment dat de inspecteur daarom vroeg wel beschikte over de gevraagde bankafschriften. De informatiebeschikking dient reeds hierom in zoverre in stand te blijven.
5.2.1.
Ook indien er echter van zou worden uitgegaan dat belanghebbende in november 2016 niet beschikte over de bankafschriften, leidt dat niet tot het oordeel dat de informatiebeschikking, voor zover die ziet op die afschriften, moet worden vernietigd.
5.2.2.
Uit de door belanghebbende verstrekte e-mailberichten van [bank] van 1 september 2017 en 29 oktober 2018 (zie 2.13. en 2.15.) volgt niet dat het voor [bank] niet mogelijk was bankafschriften die zien op een periode van meer dan zeven jaar geleden te verstrekken. De zin “if you would like to obtain the copies of historical statements, please complete a ‘Certificate of Balance/Statement/Cheque Copy/History Report Request Form’ in de mail van 1 september 2017 en in het bijzonder ook de zin “If you would like to obtain the previous copies of statements, please complete a ‘Certificate of Balance/Statement/Cheque Copy/History Report Request Form’ in de mail van 29 oktober 2017 laten minst genomen ruimte voor de uitleg dat ook oudere afschriften (dat wil zeggen van meer dan zeven jaar geleden) kunnen worden verkregen.
5.2.3.
Ook belanghebbende zelf was kennelijk de mening toegedaan dat uit de mail van [bank] van 1 september 2017 niet blijkt dat het onmogelijk was oudere bankafschriften te verkrijgen. In zijn mail aan [Q] (zie 2.14.) schrijft hij immers: “Mij is niet helemaal duidelijk wat de mogelijkheden zijn mbt historische statements: historical statements, please complete a ‘Certificate of Balance/Statement/Cheque Copy/Histrory Report Request Form’.”
5.2.4.
Hoewel dit voor de hand lag, heeft belanghebbende geen pogingen gedaan bankafschriften te verkrijgen door middel van het invullen en toezenden van het formulier waarnaar in de mails van [bank] wordt verwezen, ook niet nadat [bank] in een mail van 28 maart 2019 (zie 2.16.) aan de gemachtigden van belanghebbende nogmaals op dat formulier heeft gewezen.
5.2.5.
Pas nadat één van belanghebbendes gemachtigden zich nogmaals tot [bank] heeft gewend, komt er van de zijde van die bank een reactie – de e-mail van 17 april 2019 – waaruit zou kunnen volgen dat het niet mogelijk is bankafschriften over de jaren 2005 tot en met 2008 te verstrekken (zie 2.17.). Het Hof kent aan die reactie echter geen waarde toe reeds omdat de daaraan voorafgegane e-mail van 15 april 2019, waar deze mail een reactie op is, niet is overgelegd, zodat niet nagegaan kan worden wat precies in de mail van 15 april 2019 aan [bank] is voorgelegd. Temeer omdat in de correspondentie met [bank] die belanghebbende heeft overgelegd vrijwel steeds de vraagstelling van de zijde van belanghebbende mist, terwijl de antwoorden van [bank] de suggestie wekken dat steeds min of meer dezelfde vraag is gesteld, houdt het Hof het – mede gelet ook op de overige omstandigheden van het geval – nadrukkelijk voor mogelijk dat belanghebbende in zijn correspondentie slechts op zoek was naar het in de e-mail van 17 april 2019 gegeven antwoord van [bank] .
5.2.6.
Het is ook onjuist gebleken dat [bank] niet in staat was bankafschriften te verstrekken over een periode van meer dan zeven jaar geleden. Het in 2020 gedane verzoek om inlichtingen aan de Chinese autoriteiten (zie 2.18.) heeft er immers toe geleid dat de inspecteur in 2021 bankafschriften met betrekking tot de bankrekening van [A] Ltd. heeft verkregen over een tijdvak van meer dan zeven jaar geleden, namelijk van 13 april 2010 tot en met 23 november 2012.
5.2.7.
Voor het geval dat ervan zou moeten worden uitgegaan dat belanghebbende in november 2016 niet beschikte over de bankafschriften, is het Hof dan ook van oordeel dat belanghebbende enkel met de tot de stukken behorende mailwisseling met [P] en [bank] , niet die inspanningen heeft verricht die redelijkerwijs van hem konden worden verlangd om de beschikking te krijgen over die bankafschriften.
5.3.
Uit het vorenoverwogene volgt dat informatiebeschikking in stand blijft voor zover daarin wordt gevraagd om kopieën van de afschriften van de bankrekening van [A] Ltd. Het hoger beroep van de inspecteur is in zoverre gegrond. De uitspraak van de rechtbank kan niet in stand blijven. Gelet op hetgeen is overwogen onder 5.1.1. tot en met 5.1.5. zal het Hof belanghebbende in de gelegenheid stellen de bankafschriften alsnog aan de inspecteur te verstrekken.
5.4.
De informatiebeschikking moet worden vernietigd voor zover deze ziet op vragen naar de ‘factuur van 2006’, nu die vragen zijn beantwoord. In zoverre is de uitspraak op bezwaar onjuist.
Het verzoek tot toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens de duur van de behandeling van de zaak
5.5.
Het Hof ziet geen aanleiding voor het toekennen van een vergoeding voor immateriële schade in verband met de behandelingsduur van de zaak. De eerste fase heeft niet meer dan twee jaar in beslag genomen. In hoger beroep heeft de behandeling van de zaak weliswaar iets minder dan twee maanden langer geduurd dan twee jaar (het principaal hoger beroep is ingesteld op 12 december 2019) maar naar het oordeel van het Hof is de coronacrisis en de daaruit voortvloeiende verstoring van de normale bedrijfsvoering en vertraging in de afhandeling van zaken (mede doordat de gerechtsgebouwen enige tijd gesloten waren) een uitzonderlijke en onvoorzienbare omstandigheid die voldoende reden geeft om een langere termijn dan een termijn van twee jaar te hanteren, De overschrijding van de tweejaarstermijn in deze zaak blijft binnen die langere termijn.
Het incidenteel hoger beroep
5.6.
Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van art. 8:75 Awb in verbinding met art. 8: 108 van die wet. De omstandigheid dat de informatiebeschikking moet worden vernietigd voor zover deze ziet op vragen naar de ‘factuur van 2006’ maakt dit niet anders. In de eerste plaats niet omdat de desbetreffende op de factuur betrekking hebbende informatie pas in de bezwaarfase is verstrekt en in de tweede plaats niet omdat het belanghebbende, die in alle fasen van het geding is bijgestaan door meerdere beroepsmatig optredende adviseurs, onmiddellijk duidelijk moet zijn geweest dat het dictum van de uitspraak op bezwaar niet geheel juist was en die informatie door de inspecteur niet langer werd gevraagd. De uitspraak op bezwaar bevat immers de passage; “Na het hoorgesprek heeft u de eerste vraag [Hof: de vraag welke betrekking heeft op de factuur] beantwoord. Op dit punt is er ook geen geschil meer.”
5.7.
Het incidenteel hoger beroep is dan ook ongegrond.

6.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank behoudens voor zover de inspecteur is gelast het door belanghebbende betaalde griffierecht te vergoeden;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • handhaaft de informatiebeschikking doch uitsluitend voor zover daarin gevraagd wordt om een kopie van de afschriften van de bankrekening van [A] Ltd.;
  • vernietigt de informatiebeschikking voor het overige;
  • stelt belanghebbende in de gelegenheid om binnen twee weken na het onherroepelijk worden van deze uitspraak alsnog de door de inspecteur bij hem opgevraagde kopie van de bankafschriften van [A] Ltd. aan de inspecteur te verstrekken.
De uitspraak is gedaan door mrs, F.J.P.M. Haas, voorzitter, J-P.R. van den Berg en W.J. Blokland, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Lambeck als griffier. De beslissing is op 1 februari 2022 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.