ECLI:NL:GHAMS:2022:3730

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
13 december 2022
Publicatiedatum
9 januari 2023
Zaaknummer
21/460
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake proceskostenvergoeding bij navorderingsaanslagen inkomstenbelasting

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 13 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de hoogte van de proceskostenvergoeding die aan belanghebbende, [X], is toegekend door de ontvanger van de Belastingdienst. De zaak betreft navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 2012, 2013 en 2014. De ontvanger had aan belanghebbende aanmaningskosten in rekening gebracht, waarop belanghebbende bezwaar heeft gemaakt. De ontvanger heeft het bezwaar gegrond verklaard en de aanmaningskosten op nihil gesteld, maar de hoogte van de proceskostenvergoeding bleef in geschil. De rechtbank had eerder de proceskostenvergoeding vastgesteld op € 65,25, maar belanghebbende was van mening dat een hogere vergoeding op zijn plaats was, gezien de complexiteit van de zaak en de toepassing van een wegingsfactor van 1 in vergelijkbare gevallen. Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd, oordelend dat de ontvanger terecht een wegingsfactor van 0,25 had toegepast, gezien de aard van de zaak en de werkzaamheden van de gemachtigde. Het Hof concludeert dat er geen sprake is van willekeur en dat de ontvanger zijn beslissing voldoende heeft gemotiveerd. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en het hoger beroep van belanghebbende wordt verworpen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 21/00460
13 december 2022
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], woonachtig te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: J.A. Klaver)
tegen de uitspraak van 20 mei 2021 in de zaak met kenmerk HAA 20/1520 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de ontvanger van de Belastingdienst/Centrale Administratieve Processen, de ontvanger.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De ontvanger heeft aan belanghebbende met dagtekening 23 juli 2019 ten aanzien van de betaling van de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) over de jaren 2012, 2013 en 2014 voor ieder jaar aanmaningen verzonden en daarbij telkens – bij afzonderlijke beschikkingen – een bedrag van € 16 aan aanmaningskosten in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de aanmaningskosten in één geschrift bezwaar gemaakt. De ontvanger heeft de bezwaren bij uitspraak van 17 januari 2020 gegrond verklaard en de aanmaningskosten op nihil gesteld. Daarnaast heeft de ontvanger € 63,50 aan kostenvergoeding voor de bezwaarfase toegekend.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. In haar uitspraak van 20 mei 2021 heeft de rechtbank als volgt beslist (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de ontvanger als ‘verweerder’):
“De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover betrekking hebben op de daarbij vastgestelde hoogte van de proceskostenvergoeding;
  • stelt de proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase vast op een bedrag van € 65,25 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 534;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48 aan eiser te vergoeden.”
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof
ingekomen op 30 juni 2021 en aangevuld bij brief van 15 juli 2021. De ontvanger heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 november 2022. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:
“1.1 Verweerder heeft aan eiser voor de jaren 2012 tot en met 2014 met dagtekening
28 oktober 2017 navordertingsaanslagen IB/PVV opgelegd, met te betalen bedragen van
€ 1.308 respectievelijk € 990 en € 1.141.
1.2
Eiser heeft tegen de ongegrondverklaring van zijn tegen de navorderingsaanslagen gerichte bezwaren met dagtekening 22 juli 2019, beroep ingesteld. Tevens heeft eiser verzocht om uitstel van betaling. Dit verzoek is door verweerder ontvangen op 23 juli 2019.
1.3
Verweerder heeft met dagtekening 23 juli 2019 eiser aangemaand de belastingschulden te voldoen en daarbij drie maal € 16 aan aanmaningskosten in rekening gebracht.
1.4
Verweerder heeft 31 juli 2019 een bezwaar van eiser tegen de aanmaningskosten ontvangen. Eiser heeft daarbij verzocht om een proceskostenvergoeding.
1.5
Verweerder heeft bij het bestreden besluit de totale aanmaningskosten van € 48 verminderd tot nihil. Verweerder heeft het bezwaar gegrond verklaard en daarbij afgezien van een hoorgesprek omdat aan het bezwaar tegemoet wordt gekomen. Verweerder heeft tevens beslist op het door eiser gedane verzoek hem een proceskostenvergoeding toe te kennen.
1.6
Bij brief van 28 februari 2020 heeft eiser beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar van 17 januari 2020.”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan. Het Hof voegt hier nog de volgende feiten aan toe.
2.3.
De gemachtigde van belanghebbende heeft zijn bezwaarschrift tegen de onder 1.1 vermelde aanmaningskosten als volgt gemotiveerd:
“(…) dat ondergetekende namens cliënt tegen deze navorderingsaanslagen [over 2012, 2013 en 2014] bezwaar heeft gemaakt en tevens om uitstel van betaling heeft gevraagd;
dat de inspecteur deze bezwaarschriften heeft afgewezen, waardoor ondergetekende genoodzaakt was beroep aan te tekenen;
dat ondergetekende u over deze beroepschriften en het gevraagde uitstel voor betaling in kennis heeft gesteld;
dat deze aanmaningen en de daarin opgenomen kosten niet in stand kunnen blijven.”
2.4.
De ontvanger heeft gelijktijdig met de uitspraak op bezwaar, bij brief van 17 januari 2020, zijn beslissing op het verzoek tot vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten als volgt toegelicht:
“[Belanghebbende] heeft recht op onderstaande forfaitaire vergoeding voor het inschakelen van rechtsbijstand.
Indienen van het bezwaar: € 254,00
Wegingsfactor van dit bezwaar zeer lichte:
0,25*
€ 63,50
De wegingsfactor is afhankelijk van het relatieve gewicht van de zaak. Daarbij wordt de complexiteit van de zaak beoordeeld. De onrechtmatigheid van de aanmaningskosten was zeer eenvoudig vast te stellen, gezien de omstandigheid dat u beroep heeft ingediend tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur en heeft verzocht om uitstel van betaling. De aanmaningskosten zijn om die reden onterecht. Er speelde in deze bezwaarprocedure geen ander punt dat zou moeten leiden tot een zwaardere weging.
Om die reden ben ik van mening dat het een zeer lichte zaak betreft. In dat geval wordt de wegingsfactor vastgesteld op 0,25. (…)”
2.5.
Belanghebbende heeft als bijlage bij zijn hogerberoepschrift een aantal beslissingen overgelegd van de ontvanger van de Belastingdienst/Landelijk Incassocentrum en van de ontvanger van de Belastingdienst/Midden en Kleinbedrijf, waarin een kostenvergoeding met wegingsfactor 1 is toegekend voor de bezwaarfase.

3.Geschil in hoger beroep

In geschil is de hoogte van de door de ontvanger toe te kennen kostenvergoeding.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft ten aanzien van het geschil als volgt overwogen en beslist:
“5. Op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden de kosten, die eiseres in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van eiseres voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Bpb), kan een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 onderscheidenlijk een vergoeding van de kosten als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, of 7:28, tweede lid, van de Awb, betrekking hebben op kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Bpb wordt het bedrag van de kosten bij de uitspraak, onderscheidenlijk de beslissing op bezwaar of het administratief beroep als volgt vastgesteld:
a. ten aanzien van de kosten, bedoeld in artikel 1, onderdeel a: overeenkomstig het in de bijlage opgenomen tarief.
Ingevolge de eerste volzin van de bijlage bij het Bpb wordt het bedrag van de kosten, bedoeld in artikel 1, onderdeel a, van het Bpb, vastgesteld door aan de verrichte proceshandelingen punten toe te kennen overeenkomstig de bijbehorende lijst (A) en die punten te vermenigvuldigen met de waarde per punt (B) en met de toepasselijke wegingsfactoren (C).
6. Onderdeel C1 van de Bijlage bij het Bpb onderscheidt voor de bepaling van het gewicht van een zaak vijf categorieën met een bijbehorende wegingsfactor, maar kent aan geen van die categorieën een bijzondere positie toe. [-] De toelichting op het Bpb van 22 december 1993, Stb. 763 vermeldt op blz. 8-9: "Het gewicht van een zaak wordt uitgedrukt in wegingsfactor C1, die varieert van 0,25 voor een zeer lichte zaak tot 2 voor een zeer zware zaak. Het gewicht van een zaak wordt bepaald door het - al dan niet in geld uit te drukken - belang en de ingewikkeldheid. Het is niet wenselijk om de rechter aan nadere criteria voor de bepaling van het gewicht te binden. (...) Het opnemen van factor C1 berust op de overweging dat enerzijds het met een gemachtigde voeren van bagatelprocedures niet moet worden aangemoedigd, en, anderzijds, dat de vergoeding evenredig dient te zijn met de prestatie van de gemachtigde." De toelichting op de wijziging van het Bpb van 25 februari 2002, Stb. 113 vermeldt op blz. 6: "Het gewicht van de zaak kan nader tot uiting worden gebracht in de wegingsfactoren. Dit kan variëren van 0,25 voor een zeer lichte zaak tot 2 voor een zeer zware zaak. De uitkomst dient steeds in overeenstemming te zijn met de bewerkelijkheid en de gecompliceerdheid van de zaak en de daarmee verband houdende werkbelasting van de rechtsbijstandverlener." [-] Uit het [-] vermelde volgt dat de beoordelende instantie zelfstandig - op grond van een eigen waardering - dient te beoordelen in welke gewichtscategorie een zaak valt.
6. De rechtbank stelt bij de beoordeling van het geschil voorop dat aan het vorenstaande de conclusie dient te worden verbonden dat verweerder bij die eigen waardering een ruime beoordelingsvrijheid toekomt. Dat is niet anders indien slechts sprake is van een bestendige gedragslijn en niet van beleidsregels in de zin van artikel 4:81, eerste lid, van de Awb.
7. De rechtbank acht de door verweerder geschetste gedragslijn niet onredelijk. Dat in gevallen als deze voor wat betreft de motivering van het bezwaar kon worden volstaan met de vermelding dat tegen de belastingaanslag een bezwaarschrift was ingediend en dat was verzocht om uitstel van betaling in afwachting van de uitspraak op dat bezwaar is door eiser ook niet weersproken. De stelling van eiser dat reeds uit de door hem aangedragen voorbeelden volgt dat van een bestendige gedragslijn geen sprake was dat veelvuldig toepassing werd gegeven aan hogere wegingsfactoren volgt de rechtbank niet.
8. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het beroep slechts kan slagen indien eiser zich, gelet op de door hem gememoreerde afwijkingen van de gedragslijn, met vrucht op het gelijkheidsbeginsel kan beroepen. Bij die beoordeling geldt als uitgangspunt dat van schending van het gelijkheidsbeginsel als algemeen beginsel van behoorlijk bestuur sprake kan zijn (1) indien sprake is van een begunstigend beleid of (2) een interpretatief beleid, (3) indien ten aanzien van (een) bepaalde belastingplichtige(n) sprake is van een oogmerk van begunstiging of (4) wanneer de zogenoemde meerderheidsregel wordt geschonden. Dat de situaties, hierboven weergegeven onder 1, 2 of 3, zich in het onderhavige geval voordoen is gesteld noch gebleken.
Bij de toepassing van de meerderheidsregel gaat het erom of in de meerderheid van de met eisers geval vergelijkbare gevallen de toepassing van de gedragslijn waar verweerder zich op beroept achterwege is gebleven en dat daarbij is afgeweken ten gunste van andere bezwaarden. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat daarvan sprake is.
9. Eiser heeft aan die bewijslast niet voldaan. Niet alleen gegeven de gemotiveerde betwisting door verweerder dat het onderhavige geval gelijk is dan wel vergelijkbaar is met de gevallen waar eiser zich op beroept, maar ook omdat verweerder ter zitting heeft aangegeven dat alleen al bij deze rechtbank sprake is van 42 door de gemachtigde van eiser geëntameerde beroepsprocedures waarin verweerder de gedragslijn heeft toegepast en uitsluitend de voor de bezwaarprocedure toepasselijke wegingsfactor in geschil is. Deze 42 beroep[en] zijn gereed voor behandeling ter zitting. Daarnaast zijn nog beroepen bekend die reeds op zitting zijn behandeld en beroepen waarbij de rechtbank nog in afwachting is van de stukken en / of het verweerschrift. Eisers verder niet onderbouwde stelling dat bij de rechtbank ingediende beroepszaken ‘niet meetellen’ voor de beoordeling of aan de meerderheidsregel is voldaan volgt de rechtbank niet.
10. Aan het door eiser genoemde arrest met nummer ECLI:NL:HR:2019:1314 kan door hem geen aanspraak op een hogere vergoeding worden ontleend. Bij dat arrest was immers doorslaggevend dat in de bezwaarfase ook andere rechtsvragen dienden te worden beantwoord.
11. Voor wat betreft de gestelde schending van de hoorplicht overweegt de rechtbank dat de uitspraak op bezwaar de uitkomst vormt van de heroverweging van het primaire besluit door het bestuursorgaan. Voordat op het bezwaar wordt beslist, moet het bestuursorgaan volgens artikel 7:2, lid 1, van de Awb, belanghebbenden in de gelegenheid stellen te worden gehoord. Indien het bestuursorgaan volledig aan het bezwaar tegemoet komt, kan het echter op grond van artikel 7:3, aanhef en letter e, van de Awb afzien van het horen van de belanghebbende, mits andere belanghebbenden daardoor niet in hun belangen kunnen worden geschaad. De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak van 25 oktober 2019 (ECLI:NL:HR:2019:1619) bepaald dat, indien in bezwaar volledig is tegemoetgekomen, er geen hoorplicht meer bestaat voor de nevenvorderingen, zoals de kostenvergoeding. De hoorplicht ziet uitsluitend op het primaire besluit en niet op alle bijkomende verzoeken die in bezwaar worden gedaan. Gelet daarop had verweerder eiser niet hoeven horen. De beroepsgrond kan dan ook niet slagen.
12. Nu partijen het erover eens zijn dat verweerder bij de berekening van de vergoeding ten onrechte is uitgegaan van een waarde per punt van € 254, terwijl sinds 1 januari 2020 een bedrag van € 261 gold, is het beroep gegrond. De uitspraak op bezwaar zal daarom worden vernietigd voor wat betreft de hoogte van de daarbij toegekende proceskostenvergoeding en de rechtbank zal de voor de bezwaarfase te vergoeden proceskosten vaststellen op € 65,25.
Proceskosten
13. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 534 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor 0,5). Laatstgenoemde wegingsfactor wordt door de rechtbank, behoudens bijzondere omstandigheden, over het algemeen passend geacht voor beroepen waarbij uitsluitend de toekenning van of de hoogte van een proceskostenvergoeding aan de orde is. Van dergelijke bijzondere omstandigheden is voor wat betreft dit beroep geen sprake.”

5.Beoordeling van het geschil

Standpunten partijen
5.1.1.
Belanghebbende heeft in hoger beroep aangevoerd dat de beslissing van de rechtbank onjuist is, omdat de Hoge Raad in zijn arrest van 20 september 2019, ECLI:NL:HR:2019:1314 heeft bepaald dat voor bezwaarschriften tegen aanmaningskosten een wegingsfactor 1 dient te worden toepast bij toe te kennen kostenvergoedingen. Ook in die zaak was namelijk – evenals in het onderhavige geval – sprake van een onrechtmatigheid aan de zijde van de ontvanger. Aanvankelijk bleef de ontvanger na publicatie van dit arrest in vergelijkbare zaken een wegingsfactor 0,25 toepassen, maar na verloop van tijd heeft de ontvanger in steeds meer gegronde bezwaarzaken tegen aanmaningskosten een wegingsfactor 1 toegekend, zo stelt belanghebbende. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft belanghebbende verwezen naar de bij zijn hogerberoepschrift gevoegde kopieën van beslissingen van de ontvanger in andere zaken. De gemachtigde van belanghebbende stelt uit telefonische informatie te hebben begrepen dat tussen diverse ontvangers verschil van mening bestaat over de uitleg van het arrest van 20 september 2019 en dat de ontvanger van kantoor Amsterdam van mening is dat bij een gegrond bezwaarschrift tegen vervolgingskosten een kostenvergoeding past met een wegingsfactor van een vol punt.
5.1.2.
Tijdens de zitting in hoger beroep heeft de gemachtigde desgevraagd verklaard dat hij met het onder 5.1.1 weergegeven betoog geen beroep heeft willen doen op het gelijkheidsbeginsel, omdat het juist is – zoals de ontvanger heeft opgemerkt – dat bij de rechtbank inmiddels meer dan 70 beroepszaken aanhangig zijn in vergelijkbare zaken (geschillen over toegekende kostenvergoedingen in bezwaarzaken tegen aanmaningskosten) waarin hij als gemachtigde optreedt, waarin de ontvanger telkens wegingsfactor 0,25 heeft toegepast. Waar het hem om gaat, is dat ten tijde van het nemen van de bestreden beslissing tot kostenvergoeding de ene ontvanger een wegingsfactor van 0,25 toepaste en de andere ontvanger in gelijke gevallen een wegingsfactor van een vol punt. Daardoor heeft de ontvanger volgens belanghebbende in strijd gehandeld met het verbod van willekeur. De consequentie daarvan dient te zijn dat ook in zijn zaak een bezwaarkostenvergoeding met een wegingsfactor van 1 dient te worden toegekend, aldus belanghebbende.
5.1.3.
Tijdens de zitting in hoger beroep heeft belanghebbende voorts nog aangevoerd dat in het onderhavige geval in één geschrift bezwaar is gemaakt tegen drie afzonderlijke beschikkingen aanmaningskosten, zodat voor de toepassing van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb en het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Besluit) naar zijn mening sprake is van drie zaken. Omdat de ontvanger bij zijn beslissing over de toe te kennen kostenvergoeding geen beroep heeft gedaan op samenhang tussen de bezwaren tegen deze beschikkingen, had voor elke zaak afzonderlijk een kostenvergoeding toegekend moeten worden. Ook om die reden dient de uitspraak van de rechtbank te worden vernietigd, aldus nog steeds belanghebbende.
5.2.1.
De ontvanger is van mening dat de uitspraak van de rechtbank juist is. De ontvanger heeft weersproken dat op het kantoor Amsterdam het beleid wordt gevoerd om in gevallen als het onderhavige een kostenvergoeding met wegingsfactor 1 toe te kennen. De werkinstructie die wordt gehanteerd is dat, met inachtneming van het Besluit, in elk geval afzonderlijk moet worden getoetst welke kostenvergoeding in dat specifieke geval moet worden toegekend, gelet op onder meer het gewicht van de zaak en de door de gemachtigde verrichte werkzaamheden. In het onderhavige geval is dat eveneens gebeurd en is terecht een wegingsfactor 0,25 in aanmerking genomen. Het door belanghebbende vermelde arrest heeft betrekking op een ander, niet-vergelijkbaar geval, aldus de ontvanger.
5.2.2.
De ontvanger stelt niet in strijd met het verbod van willekeur te hebben gehandeld. In het onderhavige geval kan, bij de beslissing om een kostenvergoeding van € 63,50 toe te kennen (met wegingsfactor 0,25) namelijk niet worden gesproken van een kennelijk onredelijke belangenafweging. Indien belanghebbende met zijn betoog een beroep heeft willen doen op het gelijkheidsbeginsel (de meerderheidsregel) gaat ook dat betoog niet op. De door belanghebbende in hoger beroep overgelegde beslissingen betreffen deels gevallen waarvoor de ontvanger van de Belastingdienst/Landelijk Incasssocentrum niet bevoegd is en in zeven gevallen een beslissing waarin, na een beoordeling van de concrete omstandigheden van het geval, achteraf bezien ten onrechte een wegingsfactor 1 (gemiddeld) is toegepast. Deze onjuiste beslissingen wegen in het kader van de meerderheidsregel bij lange na niet op tegen alleen al de 76 bij de rechtbank aanhangige zaken van de gemachtigde die zijn vermeld in de uitspraak van de rechtbank van 15 december 2021 (kenmerk HAA 20/4326) en waarvan onweersproken is vastgesteld dat de ontvanger in al die zaken een kostenvergoeding met wegingsfactor 0,25 heeft toegekend, aldus nog steeds de ontvanger.
Oordeel Hof
5.3.
Het Hof is van oordeel dat de rechtbank in rechtsoverweging 5 en eerste rechtsoverweging 6 het juiste toetsingskader heeft geformuleerd. Het Hof stelt daarbij voorop dat iedere zaak op zichzelf dient te worden beoordeeld naar aard, belang en ingewikkeldheid van die zaak en de omvang van de in het kader van de verleende rechtsbijstand te verrichten werkzaamheden. Genoemde factoren dienen vervolgens in de voor die zaak te bepalen wegingsfactor tot uitdrukking te komen. Het Hof toetst de door het bestuursorgaan of – in voorkomende gevallen – de rechtbank toegekende (proces)kostenvergoeding niet marginaal.
5.4.
Met betrekking tot de door de ontvanger in de onderhavige zaak toegekende kostenvergoeding is het Hof van oordeel dat hij, met inachtneming van het belang (€ 48) en het feit dat de beroepsmatig optredende gemachtigde in dezen in wezen enkel volstond – en ook kon volstaan – met het wijzen op de omstandigheid dat beroep was ingesteld en om uitstel van betaling was gevraagd, terecht heeft beslist om een kostenvergoeding op basis van een wegingsfactor van 0,25 (zeer licht) toe te kennen.
5.5.
Het onder 5.1.1 vermelde standpunt van belanghebbende, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 20 september 2019, ECLI:NL:HR:2019:1314, berust op een onjuiste interpretatie van dit arrest. De Hoge Raad heeft bij het genoemde arrest de uitspraak van het Hof vernietigd omdat het Hof ten onrechte had aangenomen dat het geschil in de bezwaarfase uitsluitend betrekking had op de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en daarmee had miskend dat in bezwaar tevens de rechtmatigheid van de in rekening gebrachte aanmaningskosten in geschil was. Uit dit arrest kan niet worden afgeleid dat in alle gevallen met een gegrond bezwaar waarbij tevens de rechtmatigheid van de genomen beschikking aanmaningskosten in geschil is, een kostenvergoeding met een wegingsfactor 1 dient te worden toegekend. Zoals in 5.3 is vooropgesteld, dient iedere zaak op zichzelf te worden beoordeeld. Op grond van het onder 5.4 overwogene heeft de ontvanger daarom in het onderhavige geval kunnen volstaan met het toekennen van een kostenvergoeding op basis van een wegingsfactor 0,25, ook al had het bezwaarschrift tevens betrekking op de rechtmatigheid van de genomen kostenbeschikkingen.
5.6.
Het Hof verwerpt het standpunt van belanghebbende dat in de bewaarfase sprake was van drie zaken omdat het bezwaarschrift is gericht tegen drie afzonderlijke beschikkingen aanmaningskosten. Belanghebbende heeft immers één bezwaarschrift ingediend tegen deze beschikkingen, zodat ook in de bezwaarfase sprake is geweest van één zaak. Overigens merkt het Hof op dat zijn oordeel niet anders zou hebben geluid indien de gemachtigde tegen de drie onder 1.1 vermelde beschikkingen afzonderlijke bezwaarschriften zou hebben ingediend met de onder 2.3 vermelde motivering en de ontvanger daarop zou hebben beslist bij de onder 2.4 vermelde uitspraak op bezwaar. In dat geval zou sprake zijn geweest van drie samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Besluit, aangezien de bezwaren door het bestuursorgaan gelijktijdig zijn behandeld, waarin rechtsbijstand is verleend door dezelfde persoon van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.
5.7.
Het Hof acht aannemelijk dat de ontvanger, mede gelet op de motivering opgenomen in de onder 2.4 vermelde brief, zijn beslissing omtrent de toe te kennen kostenvergoeding heeft gebaseerd op een beoordeling van de feiten en omstandigheden van het onderhavige geval. Bovendien is het Hof van oordeel, zoals hiervoor overwogen, dat de ontvanger tot een juiste beslissing is gekomen; van een kennelijk onredelijke belangenafweging (handelen in strijd met het verbod van willekeur, vgl. artikel 3:4, tweede lid, van de Awb) is geen sprake. De enkele omstandigheid dat de ontvanger in andere zaken een andere wegingsfactor heeft toegepast – nog daargelaten de vraag of die zaken voldoende vergelijkbaar zijn met de onderhavige – brengt niet mee dat de ontvanger in strijd met het verbod van willekeur heeft gehandeld door in de onderhavige zaak een factor 0,25 te hanteren. Het Hof acht overigens aannemelijk dat in de door belanghebbende bedoelde andere zaken eveneens een beoordeling van de feiten en omstandigheden van het concrete geval heeft plaatsgevonden, gegeven de motivering van de ontvanger als vermeld in de door belanghebbende ingebrachte uitspraken op bezwaar in andere zaken. Voorts is niet aannemelijk geworden dat de ontvanger bij het toekennen van kostenvergoedingen op het gebied van de wegingsfactor een beleid heeft gevoerd waarvan hij in de onderhavige zaak ten nadele van belanghebbende is afgeweken, dan wel dat hij in het onderhavige geval anderszins in strijd heeft gehandeld met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.
Slotsom
5.8.
De slotsom van het hiervoor overwogene is dat het hoger beroep geen doel treft en dat uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. H.E. Kostense, voorzitter, R.C.H.M. Lips en J-P.R. van den Berg, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H.E. Breman als griffier. De beslissing is op 13 december 2022 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.