ECLI:NL:GHAMS:2022:3631

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 oktober 2022
Publicatiedatum
22 december 2022
Zaaknummer
12/00026
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslag inkomstenbelasting en proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 18 oktober 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen de ontvanger van de Belastingdienst. De zaak betreft een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) over het jaar 2012, waarbij aan belanghebbende aanmaningskosten in rekening zijn gebracht. De ontvanger had eerder het bezwaar van belanghebbende tegen deze kosten gegrond verklaard en de kosten op nihil gesteld, maar had wel een kostenvergoeding van € 65,25 toegekend voor de bezwaarfase. Belanghebbende ging in beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, die het beroep ongegrond verklaarde. Het Hof heeft het hoger beroep op 19 januari 2022 ontvangen en na een zitting op 11 oktober 2022, waarin beide partijen hun standpunten hebben toegelicht, is de uitspraak gedaan.

Het geschil in hoger beroep betreft de hoogte van de kostenvergoeding en de vraag of belanghebbende recht heeft op immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak. Het Hof oordeelt dat de rechtbank terecht geen immateriële schadevergoeding heeft toegekend, aangezien de procedure inzake de kostenvergoeding niet als een procedure kan worden gezien die rechtens relevante spanning en frustratie oproept. Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de ontvanger de kostenvergoeding op basis van een wegingsfactor van 0,25 heeft kunnen toekennen, gezien het geringe belang van de zaak. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 22/00026
18 oktober 2022
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z], belanghebbende,
(gemachtigde: J.A. Klaver)
tegen de uitspraak van 15 december 2021 in de zaak met kenmerk HAA 20/4326 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de ontvanger van de Belastingdienst, de ontvanger.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De ontvanger heeft aan belanghebbende met dagtekening 25 september 2018 ten aanzien van de betaling van de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen (IB/PVV) over het jaar 2012 een aanmaning verzonden en daarbij € 16 aanmaningskosten in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de aanmaningskosten bezwaar gemaakt. De ontvanger heeft dit bezwaar, bij uitspraak op bezwaar van 7 maart 2019, gegrond verklaard en de kosten op nihil gesteld. Daarnaast heeft de ontvanger € 65,25 kostenvergoeding voor de bezwaarfase toegekend (€ 261 x 0,25).
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. In haar uitspraak van 15 december 2021 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof
ingekomen op 19 januari 2022 en aangevuld bij brief van 10 februari 2022. De ontvanger heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Van de ontvanger is op 30 september 2022 een nader stuk ontvangen.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2022. Van het verhandelde
ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de ontvanger als ‘verweerder’):
“1. Met dagtekening 19 juli 2017 is aan eiser een navorderingsaanslag IB/PVV voor
het jaar 2012 opgelegd. Eiser heeft tegen de navorderingsaanslag bezwaar gemaakt en
daarbij om uitstel van betaling verzocht. Op 5 oktober 2017 heeft verweerder uitstel van
betaling verleend totdat op het bezwaar zou zijn beslist. Op 26 juli 2018 is uitspraak op het bezwaar gedaan en is het bezwaar ongegrond verklaard. Bij kennisgeving van 9 augustus 2018 heeft verweerder eiser doen weten dat daarmee het uitstel van betaling was komen te vervallen. Eiser heeft daartegen beroep ingesteld en in verband daarmee om uitstel van betaling verzocht. Dit verzoek om uitstel van betaling is op 4 september2018 bij verweerder ontvangen.
2. Op 25 september 2018 heeft verweerder eiser aangemaand tot het betalen van de
aanslag en daarbij € 16 aanmaningskosten in rekening gebracht. Eiser heeft tegen het in
rekening brengen van de aanmaningskosten bezwaar gemaakt. Het bezwaarschrift is
gedagtekend 2 oktober 2018 en is op 3 oktober 2018 bij verweerder ontvangen.
3. Op 16 oktober 201 8 heeft verweerder eiser uitstel van betaling verleend totdat op
het beroep tegen de navorderingsaanslag uitspraak zou zijn gedaan.
4. Bij de bestreden uitspraak op bezwaar van 7 maart 2019 heeft verweerder, zonder
eiser te hebben gehoord, het bezwaar gegrond verklaard en de aanmaningskosten
verminderd tot nihil.
5. Per brief van 24juni 2020, door verweerder ontvangen op 26 juni 2020, heeft eiser
verweerder in gebreke gesteld van het doen van uitspraak op het bezwaar tegen de
aanrnaningskosten.
6. Op 8 juli 2020 heeft verweerder beslist op het verzoek van eiser op een
proceskostenvergoeding en daarbij een proceskostenvergoeding toegekend van € 65,25,
berekend naar 1 procespunt en een wegingsfactor van 0,25.
7. Bij beschikking van 9 juli 2020 heeft verweerder beslist dat geen dwangsom is
verbeurd.
8. Eiser heeft beroep ingesteld. Het beroepschrift is gedagtekend 5 augustus 2020 en is
op 6 augustus 2020 bij de rechtbank ontvangen.”
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In geschil is de hoogte van de door de ontvanger toe te kennen kostenvergoeding en de vraag of belanghebbende recht heeft op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
De omstandigheid dat de rechtbank de onderhavige zaak samen met 70 andere min of meer vergelijkbare zaken van verschillende belastingschuldigen waarin de zelfde gemachtigde optrad op één dag heeft behandeld, geeft het Hof geen aanleiding de zaak terug te wijzen naar de rechtbank nu de gemachtigde van belanghebbende in hoger beroep alle gelegenheid heeft gehad zijn grieven tegen de beslissing van de ontvanger aan te voeren in de van hem afkomstige stukken en ter zitting.
4.2.
In artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is, voor zover hier van belang, bepaald dat de kosten, die een belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend op verzoek van de belanghebbende worden vergoed voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Ingevolge het vierde lid van dit artikel worden bij algemene maatregel van bestuur nadere regels gesteld over de kosten waarop de vergoeding uitsluitend betrekking kan hebben en over de wijze waarop het bedrag van de kosten wordt vastgesteld.
4.3.
In artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) is, voor zover hier van belang, bepaald dat een vergoeding in de kosten als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb uitsluitend betrekking kan hebben op kosten van door een derde beroepsmatig verleende bijstand.
4.4.
Op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit dient voor de vaststelling van de hoogte van de kosten te worden uitgegaan van het tarief dat is opgenomen in de bijlage bij het Besluit (hierna: de bijlage). Het tarief wordt bepaald doordat in de bijlage aan diverse proceshandelingen verschillende punten zijn toegekend (onderdeel A), waarvan de waarde (onderdeel B) moet worden vermenigvuldigd met een wegingsfactor (onderdeel C).
4.5.
De wegingsfactor wordt bepaald naar gelang het gewicht van de zaak. Het gewicht van de zaak wordt bepaald door de aard, het belang en de ingewikkeldheid van de zaak (vgl HR 9 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1162, r.o. 3.3.). In onderdeel C1 van de bijlage worden de wegingsfactoren ingedeeld in vijf categorieën, van zeer licht (wegingsfactor 0,25) tot zeer zwaar (wegingsfactor 2).
4.6.
Vooropgesteld moet worden dat iedere zaak op zichzelf dient te worden beoordeeld naar aard, belang en ingewikkeldheid van die zaak en de omvang van de in het kader van de verleende rechtsbijstand te verrichten werkzaamheden. Genoemde factoren dienen vervolgens in de voor die zaak te bepalen wegingsfactor tot uitdrukking te komen. Het Hof toetst de door het bestuursorgaan of – in voorkomende gevallen – de rechtbank toegekende (proces)kostenvergoeding niet marginaal.
4.7.
Met betrekking tot de door de ontvanger in de onderhavige zaak toegekende kostenvergoeding is het Hof van oordeel dat hij, met inachtneming van het geringe belang (€ 16) en het feit dat de beroepsmatig optredende gemachtigde in dezen in wezen enkel volstond – en ook kon volstaan – met het wijzen op de omstandigheid dat beroep was ingesteld en om uitstel van betaling was gevraagd, kon volstaan met toekennen van een kostenvergoeding op basis van een wegingsfactor van 0,25.
4.8.
De enkele omstandigheid dat de ontvanger in andere zaken een andere wegingsfactor heeft toegepast – nog daargelaten de vraag of die zaken voldoende vergelijkbaar zijn met de onderhavige – brengt niet mee dat de ontvanger in strijd met het vertrouwensbeginsel handelt door in dezen een factor 0,25 te hanteren. Voorts is niet aannemelijk geworden dat de ontvanger bij het toekennen van kostenvergoedingen op het gebied van de wegingsfactor een beleid heeft gevoerd waarvan hij in de onderhavige zaak ten nadele van belanghebbende is afgeweken, dan wel dat hij in een meerderheid van de met belanghebbende vergelijkbare gevallen, niet op grond van beleid of vanuit het oogpunt van begunstiging maar als fout (en dus in gevallen waarin hij eigenlijk een gewichtsfactor van 0,25 had moeten toekennen) een gewichtsfactor 1 heeft toegepast.
4.9.
Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 2 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1128, r.o. 3.3 is het tijdsverloop na de beëindiging (met de uitspraak op bezwaar) van het geschil inzake de onder 4.7. bedoelde kosten, irrelevant voor de vraag of het geschil inzake die kosten binnen een redelijke termijn is beslist. Dit is niet anders als de rechter nog moet beslissen op een nevenvordering (een verzoek om toekenning van een proceskosten- of immateriele schadevergoeding).
4.10.
Een procedure inzake uitsluitend de juistheid van de bij de uitspraak op bezwaar in aanmerking genomen gewichtsfactor bij het bepalen van de kostenvergoeding, kan voorts niet worden gezien als een procedure die rechtens relevante spanning en frustratie oproept die aanleiding kan geven tot vergoeding van immateriële schade bij een lange behandelingsduur.
4.11.
De rechtbank heeft derhalve terecht geen immateriële schadevergoeding toegekend.
Slotsom
4.12.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank zal worden bevestigd.

5.Kosten

Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. F.J.P.M. Haas, voorzitter, C.J. Hummel en W.M.C. Schipper, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.H. van Dapperen als griffier. De beslissing is op 18 oktober 2022 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.