ECLI:NL:GHAMS:2022:3432

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
6 december 2022
Publicatiedatum
6 december 2022
Zaaknummer
200.313.413/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige bij de vader en de rol van de moeder en de nieuwe partner als belanghebbende

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 6 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [kind 1] bij de vader. De moeder, die in hoger beroep was gekomen, had eerder verzocht om de machtiging tot uithuisplaatsing te verlengen voor maximaal vier maanden, met de opdracht om co-ouderschap te realiseren. De vader had de GI verzocht om de beschikking te bekrachtigen tot 20 september 2022. Het hof heeft vastgesteld dat de moeder geen belang meer had bij de beoordeling van de uithuisplaatsing vanaf 20 september 2022, omdat het gezamenlijk gezag over [kind 1] op die datum was beëindigd en de vader het eenhoofdig gezag had gekregen.

Het hof heeft de feiten van de zaak in overweging genomen, waaronder de langdurige uithuisplaatsing van [kind 1] en de rol van de nieuwe partner van de vader, [X], die als belanghebbende werd aangemerkt. Het hof oordeelde dat de machtiging tot uithuisplaatsing van [kind 1] bij de vader noodzakelijk was in het belang van zijn verzorging en opvoeding, en dat de moeder ambivalent stond tegenover de plaatsing. De beslissing van het hof was om de beschikking te bekrachtigen voor de periode tot 20 september 2022, maar te vernietigen voor de periode daarna tot 17 april 2023, waarbij het verzoek van de GI werd afgewezen.

De uitspraak benadrukt de juridische overwegingen rondom de rol van belanghebbenden in zaken van uithuisplaatsing en de noodzaak van zorgvuldige afwegingen in het belang van de minderjarige.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.313.413/01
zaaknummer rechtbank: C/15/325559 JU RK 22-325
beschikking van de meervoudige kamer van 6 december 2022 inzake
[de moeder],
wonende te [plaats A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M. Erkens te Wateringen,
en
de gecertificeerde instelling Stichting De Jeugd- & Gezinsbeschermers Noord-Holland,
gevestigd te Alkmaar,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als (overige) belanghebbenden zijn aangemerkt:
- de minderjarige [kind 1] (verder te noemen: [kind 1] ), geboren [in] 2017
te [plaats A] ;
- [de vader] (verder te noemen: de vader);
- [X] (verder te noemen: [X] ).
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag,
locatie: Haarlem,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van de procedure bij de kinderrechter

Het hof verwijst voor het verloop van de procedure bij de rechtbank naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar (hierna: de kinderrechter) van 12 april 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
De moeder is op 11 juli 2022 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 12 april 2022.
2.2
Het hof heeft de volgende stukken ontvangen:
- een mailbericht van de moeder van 12 oktober 2022 met bijlage (proces-verbaal van de zitting bij de kinderrechter);
- een mailbericht van de vader van 13 oktober 2022.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 14 oktober 2022 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- een vertegenwoordiger van de GI;
- [X] ;
- de raad, vertegenwoordigd door de heer W. Daalderop.
De vader is, met kennisgeving, niet op de zitting verschenen.
Raadsheer mr. Buitendijk was vanwege coronabeperkingen via een videoverbinding aanwezig.

3.De feiten

3.1
Uit de (in oktober 2017 verbroken) relatie van de moeder en de vader (verder gezamenlijk te noemen: de ouders) is [kind 1] geboren. De ouders waren sinds 8 juni 2017 gezamenlijk met het gezag over [kind 1] belast.
De ouders hebben nog een kind, [kind 2] (hierna: [kind 2] ), geboren op
[in] 2013. [kind 2] is in 2016 uit huis geplaatst in een perspectief biedend pleeggezin. Het gezag over hem wordt niet langer uitgeoefend door de moeder, maar door Samen Veilig Midden Nederland.
De vader heeft een relatie met [X] .
3.2
[kind 1] staat sinds 3 april 2018 onder toezicht van de GI. Op die datum is ook een machtiging verleend tot zijn uithuisplaatsing. Na zijn verblijf in (achtereenvolgens) verscheidene pleeggezinnen is op 30 augustus 2018 - voor zover hier van belang - een machtiging tot uithuisplaatsing van [kind 1] bij de vader verleend. Zowel de ondertoezichtstelling als de machtiging tot uithuisplaatsing zijn nadien telkens verlengd.
[kind 1] verblijft sinds begin september 2018 in het gezin van de vader dat verder wordt gevormd door [X] en twee dochters van [X] uit een eerdere relatie.
3.3
In het kader van een zorgregeling ziet de moeder [kind 1] op de woensdagmiddag gedurende vier uren.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, de machtiging tot uithuisplaatsing van [kind 1] bij de vader verlengd tot 17 april 2023.
4.2
De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, de machtiging tot uithuisplaatsing van [kind 1] bij de vader te verlengen voor de duur van maximaal vier maanden, met de opdracht om in deze periode co-ouderschap te realiseren.
4.3
De GI verzoekt ter zitting in hoger beroep – zo begrijpt het hof - de bestreden beschikking te bekrachtigen voor zover deze ziet op de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [kind 1] voor de periode tot 20 september 2022.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ter zitting in hoger beroep is door de moeder bezwaar gemaakt tegen het door het hof aanmerken van [X] als belanghebbende in deze procedure. Het hof overweegt daarover het volgende.
Op grond van artikel 798, eerste lid, eerste en tweede volzin van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) wordt aangemerkt als belanghebbende degene op wiens rechten en verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft dan wel degene die niet de ouder is en de minderjarige op wie de zaak betrekking heeft gedurende tenminste een jaar als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt.
Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat de tweede volzin ziet op de pleegouder en niet op een stiefouder, of, zoals in dit geval, de nieuwe partner van de vader (zie Hoge Raad 30 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:488). Wel is van belang dat uit de rechtspraak van het EHRM moet worden afgeleid dat een persoon die aanspraak kan maken op bescherming van zijn familie- en gezinsleven dan wel zijn privéleven, een en ander zoals voorzien in artikel 8, eerste lid EVRM, tevens aanspraak erop kan maken dat hij in voldoende mate betrokken wordt in het besluitvormingsproces dat kan leiden tot een inmenging in dat familie- en
gezinsleven respectievelijk dat privéleven. Die aanspraak ziet mede op de gerechtelijke
procedure, welke procedure op zichzelf tevens moet voldoen aan de eisen die voortvloeien uit artikel 6 EVRM. De door artikel 8 EVRM vereiste mate waarin en wijze waarop de
belanghebbende bij het besluitvormingsproces wordt betrokken, is afhankelijk van de
bijzondere omstandigheden van het geval en de aard en de mate van ingrijpendheid van de te nemen maatregelen.
De rechter dient de vraag of een betrokkene belanghebbende is in de zin van art. 798, eerste lid, eerste volzin, Rv daarom te beantwoorden met inachtneming van deze uit art. 8 EVRM voortvloeiende eisen (zie ook Hoge Raad 22 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:622). Het hof neemt in aanmerking dat [kind 1] al sinds september 2018 in het gezin van de vader en [X] woont. De vader is in verband met zijn werk telkens drie weken op zee, waarna hij drie
weken thuis is. Mede hierdoor neemt [X] een groot deel van de opvoeding en verzorging van [kind 1] voor haar rekening. Naar het oordeel van het hof is daarmee gezinsleven ontstaan tussen [kind 1] en [X] dat voor bescherming in aanmerking komt. Omdat bij eventuele onrechtmatigheid van de (verdere) verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing sprake kan zijn van een inmenging hierin, dient [X] te worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 798, eerste lid Rv.
5.2
Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat bij beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, van 20 september 2022 het gezamenlijk gezag van de ouders over [kind 1] is beëindigd en is bepaald dat alleen de vader met het gezag over [kind 1] is belast.
De moeder heeft daarom naar het oordeel van het hof geen belang meer bij een beoordeling van de uithuisplaatsing van [kind 1] bij de vader vanaf 20 september 2022.
Om die reden zal het hof slechts oordelen over de gronden voor en de noodzaak van de uithuisplaatsing over de periode van 12 april 2022 tot 20 september 2022.
Het wettelijk kader
5.3
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, BW kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
Op verzoek van de GI kan de rechter de duur telkens met ten hoogste een jaar verlengen (artikel 1:265c, tweede lid BW).
De standpunten
5.4
De moeder stelt dat er geen noodzaak was voor verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing voor de duur zoals die door de kinderrechter is bepaald. Een machtiging tot uithuisplaatsing is een tijdelijke maatregel en het doel ervan is om het gezin te versterken in de eigen kracht. Er dient meer omgang tussen de moeder en [kind 1] te worden bewerkstelligd in het kader van de ondertoezichtstelling. Als de GI daar meer op zou hebben ingezet, zou binnen een beperkt aantal maanden uitbreiding van de omgang naar 50/50 mogelijk zijn geweest en hoefde de uithuisplaatsing ook niet zo lang te duren, aldus de moeder.
5.5
De GI meent dat de kinderrechter een juiste beslissing heeft genomen, met dien verstande dat vanaf 22 september 2022 geen noodzaak meer voor een machtiging tot uithuisplaatsing is, aangezien vanaf die datum de vader met het eenhoofdig gezag over [kind 1] is belast.
De communicatie tussen de ouders verloopt nog steeds moeizaam, maar er worden nog wel positieve stappen gezet. De machtiging tot uithuisplaatsing was nodig omdat de moeder niet achter de plaatsing van [kind 1] bij de vader staat, aldus de GI.
Het advies van de raad
5.6
De raad adviseert het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen voor zover de beslissing ziet op de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [kind 1] tot 20 september 2022. De raad meent dat de machtiging tot uithuisplaatsing voor die periode noodzakelijk was, omdat de moeder ambivalent is ten opzichte van de plaatsing van [kind 1] bij de vader.
De beoordeling door het hof
5.7
Het hof is van oordeel dat over de periode vanaf de afgifte van de bestreden beschikking tot 20 september 2022 is voldaan aan de wettelijke gronden voor verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [kind 1] bij de vader en dat deze machtiging toen ook noodzakelijk was. [kind 1] woonde ten tijde van de bestreden beschikking al het grootste deel van zijn nog jonge leven – te weten ruim drieënhalf jaar – in het gezin van zijn vader en [X] en is daar ingegroeid en gehecht. Een overplaatsing van [kind 1] naar de moeder zou met zich meebrengen dat hij uit zijn vertrouwde omgeving zou worden gehaald en dat zijn leven ingrijpend zou worden gewijzigd. Dit zou niet in zijn belang zijn. Weliswaar heeft de advocaat van de moeder op de zitting in hoger beroep naar voren gebracht dat de moeder op zichzelf niet tegen de plaatsing van [kind 1] bij de vader is, maar slechts tegen de duur daarvan, maar uit de stukken komt naar voren dat zij zich voortdurend ambivalent opstelt tegenover die plaatsing. Zo heeft zij tijdens een eerdere procedure bij dit hof te kennen gegeven dat zij het liefst zou willen dat [kind 1] bij haar wordt geplaatst en dat zij hem opvoedt, met ondersteuning van hulpverleners. Ook in de huidige procedure blijkt haar verzoek gericht te zijn op het beëindigen van de uithuisplaatsing nadat een uitgebreide (50/50) omgangsregeling tot stand is gebracht.
Naar het oordeel van het hof staat op grond van de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden vast dat de machtiging tot uithuisplaatsing in de periode van 12 april 2022 tot 20 september 2022 noodzakelijk was in het belang van zijn verzorging en opvoeding als bedoeld in artikel 1:265b BW. Vanaf laatstgenoemde datum heeft de moeder geen gezag meer over [kind 1] waarmee de grondslag aan deze maatregel is komen te ontvallen.
Ten aanzien van het verzoek van de moeder om meer omgang tussen haar en [kind 1] te bewerkstelligen met behulp van hulpverlening vanuit de ondertoezichtstelling, overweegt het hof dat dit verzoek niet valt binnen het toetsingskader van de machtiging tot uithuisplaatsing waartoe dit hoger beroep zich tot uitstrekt. Het hof zal dit verzoek, hoe begrijpelijk ook, dan ook onbesproken laten.
5.8
Op grond van al het voorgaande, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover deze ziet op de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [kind 1] bij de vader tot 20 september 2022 bekrachtigen en deze voor de periode daarna, tot 17 april 2023, vernietigen.
5.9
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en voor zover deze ziet op de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [kind 1] bij de vader tot 20 september 2022;
vernietigt de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en voor zover deze ziet op de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [kind 1] bij de vader van 20 september 2022 tot 17 april 2023 en wijst het inleidende verzoek van de GI in zoverre af;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.F.G.H. Beckers, C.E. Buitendijk en
P.J.W.M. Sliepenbeek, in tegenwoordigheid van mr. V.A.M. Willemsen als griffier en is op
6 december 2022 in het openbaar uitgesproken door mr. M.C. Schenkeveld.