ECLI:NL:HR:2022:622

Hoge Raad

Datum uitspraak
22 april 2022
Publicatiedatum
21 april 2022
Zaaknummer
21/00790
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de beschikking inzake voornaamswijziging van een kind en de vraag naar belanghebbendheid van de verwekker

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 april 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de wijziging van de voornaam van een kind. De vrouw, wettelijk vertegenwoordiger van hun zoon, verzocht om een voornaamswijziging, waarbij de derde voornaam, die naar de man verwijst, geschrapt moest worden. De man, die de verwekker van het kind is, stelde dat hij belanghebbende was in de procedure, maar het hof verklaarde hem niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep. De Hoge Raad oordeelde dat het hof ten onrechte had geoordeeld dat de man geen belanghebbende was in de zin van artikel 798 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De Hoge Raad benadrukte dat er sprake is van family life tussen de man en de zoon, en dat de beslissing tot wijziging van de voornaam een inmenging vormt in het familie- en gezinsleven van de man. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden en verwees de zaak naar het gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling en beslissing.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer21/00790
Datum22 april 2022
BESCHIKKING
In de zaak van
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERZOEKER tot cassatie,
hierna: de man,
advocaat: H.J.W. Alt,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: de vrouw,
advocaat: E.F.A. Linssen-van Rossum.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de beschikking in de zaak C/16/496342 / FO RK 20-134 van de rechtbank Midden-Nederland van 12 maart 2020;
de beschikking in de zaak 200.279.266 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 24 november 2020.
De man heeft tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft een verweerschrift tot referte ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal R.H. de Bock strekt tot vernietiging en tot verwijzing.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen hebben samen een zoon, geboren in 2019. De vrouw was ten tijde van de bestreden beschikking alleen belast met het gezag over de zoon.
(ii) Bij beschikking van 15 mei 2020 heeft de rechtbank Midden-Nederland in het kader van een provisionele voorziening een omgangsregeling tussen de man en de zoon vastgesteld.
2.2
In deze procedure verzoekt de vrouw, in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van de zoon, een voornaamswijziging van de zoon te gelasten, in die zin dat zijn derde voornaam ( [naam] ) wordt geschrapt. Zij legt daaraan ten grondslag dat deze naam verwijst naar de man en dat zij deze verwijzing wil laten vervallen, gelet op de complexe verhouding tussen haar en de man. De man is niet als belanghebbende in de procedure betrokken. De rechtbank heeft het verzoek van de vrouw toegewezen.
2.3
Het hof heeft de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep en daartoe, voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen. [1]
De man is van mening dat hij in deze zaak belanghebbende is, hetgeen door de vrouw wordt betwist. De man stelt dat sprake is van family life in de zin van art. 8 EVRM en dat deze zaak ingrijpt in het family life van hem en de zoon en in het private life (persoonlijke identiteitsconnectie) van de man. (rov. 5.2)
Het hof ziet in het door de man ter zake aangevoerde geen aanknopingspunten om hem in deze procedure aan te merken als belanghebbende als bedoeld in art. 798 lid 1 Rv. De man is de verwekker van de zoon. Hij heeft de zoon niet erkend en zijn vaderschap is niet gerechtelijk vastgesteld. De man is niet belast met het gezag over de zoon. De beslissing van de rechtbank tot voornaamswijziging vormt naar het oordeel van het hof geen inmenging in het familie- en gezinsleven dan wel privéleven van de man. De rechten en verplichtingen van de niet met het gezag beklede ouder worden niet rechtstreeks geraakt in de zin van art. 798 lid 1 Rv. Dat de man inmiddels een verzoek tot erkenning en gezamenlijk gezag bij de rechtbank heeft ingediend is niet relevant, omdat het hof moet toetsen of de man ten tijde van de beslissing in hoger beroep als belanghebbende kan worden aangemerkt. Voor zover de man aanvoert dat (het verzoek tot) wijziging van de naam van de zoon inbreuk maakt op zijn recht op familie- en privéleven als bedoeld in art. 8 EVRM, omdat het gaat om de band die tussen de zoon en de man tot uitdrukking wordt gebracht in de naam van de zoon, gaat het hof daaraan voorbij. Dit recht ziet op de identiteit van de zoon als drager van de naam, maar niet op die van de man. Daarom kan de man in deze zaak niet als belanghebbende worden aangemerkt. Hij zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn hoger beroep. (rov. 5.6)
De man heeft nog aangevoerd dat sprake is van misbruik van recht, hetgeen de vrouw gemotiveerd heeft betwist. Het hof is van oordeel dat de man onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit moet blijken dat de vrouw misbruik heeft gemaakt van recht door als wettelijke vertegenwoordiger van de zoon een verzoek tot voornaamswijziging op grond van art.1:4 BW bij de rechtbank in te dienen, nog daargelaten of dit met betrekking tot de ontvankelijkheidsvraag tot een ander oordeel zou leiden wanneer wel sprake zou zijn van misbruik van recht. (rov. 5.7 en 5.9)

3.Beoordeling van het middel

3.1.1
Onderdeel 1 van het middel richt zich tegen het oordeel van het hof dat de man niet-ontvankelijk is in zijn verzoek in hoger beroep omdat hij niet kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1 Rv. Het onderdeel klaagt onder meer dat het oordeel van het hof dat de beslissing tot wijziging van de voornamen van de zoon geen inmenging vormt in het familie- en gezinsleven of het privéleven van de man, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Tussen hem en de zoon bestaat family life. Niet van belang is dat de man de zoon nog niet heeft erkend en geen gezag heeft over de zoon. Het verwijderen van de naam van de man uit de voornamen van de zoon vormt wel degelijk een inmenging in het family life tussen de man en zijn zoon en het private life van de man, als bedoeld in art. 8 EVRM, nu die naam bijdraagt aan de emotionele binding tussen hem en zijn zoon, aldus het onderdeel.
3.1.2
Art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv bepaalt dat voor de toepassing van de afdeling in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering die ziet op de rechtspleging in zaken betreffende het personen- en familierecht, in andere zaken dan in scheidingszaken, onder ‘belanghebbende’ wordt verstaan “degene op wiens rechten of verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft”. De door deze bepaling bestreken kring van belanghebbenden kan niet in algemene zin worden afgebakend. Welke persoon of instelling als belanghebbende moet worden aangemerkt, wordt bepaald – aan de ene kant – door het onderwerp van de aan de rechter voorgelegde zaak en – aan de andere kant – door de rechten of verplichtingen waarop de betrokkene zich beroept. Slechts indien het onderwerp van de zaak ertoe kan leiden dat de rechten of verplichtingen waarop de betrokkene zich beroept, rechtstreeks door de rechterlijke beslissing worden geraakt, is die betrokkene in die zaak belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv. In de wetsgeschiedenis van deze bepaling is opgemerkt dat tot de door die bepaling beschermde ‘rechten en verplichtingen’ behoren de rechten die een burger kan ontlenen aan de een ieder verbindende bepalingen van het EVRM. Uit de rechtspraak van het EHRM moet worden afgeleid dat een persoon die aanspraak kan maken op bescherming van zijn familie- en gezinsleven dan wel zijn privéleven, een en ander zoals voorzien in art. 8 lid 1 EVRM, tevens aanspraak erop kan maken dat hij in voldoende mate betrokken wordt in het besluitvormingsproces dat kan leiden tot een inmenging in dat familie- en gezinsleven respectievelijk dat privéleven. Die aanspraak ziet mede op de gerechtelijke procedure, welke procedure op zichzelf tevens moet voldoen aan de eisen die voortvloeien uit art. 6 EVRM. De door art. 8 EVRM vereiste mate waarin en wijze waarop de belanghebbende bij het besluitvormingsproces wordt betrokken, zijn afhankelijk van de bijzondere omstandigheden van het geval en de aard en de mate van ingrijpendheid van de te nemen maatregelen. [2]
3.1.3
Het hof heeft de hiervoor in 3.1.2 weergegeven maatstaf onderkend (zie rov. 5.5). De overwegingen van het hof kunnen zijn oordeel dat de beslissing van de rechtbank tot voornaamswijziging geen inmenging in het familie- en gezinsleven dan wel privéleven van de man vormt, echter niet dragen.
In het oordeel van het hof ligt besloten dat tussen de man en de zoon sprake is van familie- en gezinsleven als bedoeld in art. 8 EVRM. Daarvan uitgaand is, anders dan het hof kennelijk heeft geoordeeld, niet van belang dat de man de zoon ten tijde van de beslissing van het hof niet had erkend, dat zijn vaderschap niet gerechtelijk is vastgesteld, en dat de man op dat moment niet was belast met het gezag over de zoon. Voorts is onjuist het kennelijke oordeel van het hof dat met het schrappen van de naam van de man uit de voornamen van de zoon slechts de identiteit van de zoon als drager van de naam is gemoeid. Het schrappen van die naam levert in dit geval wel degelijk een inmenging op in het tussen de man en de zoon bestaande familie- en gezinsleven en in het privéleven van de man. Hij dient dan ook in het besluitvormingsproces daarover te worden betrokken.
3.1.4
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft het hof ten onrechte geoordeeld dat de man geen belanghebbende is in de zin van art. 798 lid 1 Rv en hem niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep. Het onderdeel slaagt dus.
3.2
De overige klachten van onderdeel 1, alsmede onderdeel 2, dat ziet op het oordeel van het hof over misbruik van bevoegdheid, behoeven geen behandeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 24 november 2020;
- verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident M.J. Kroeze als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, H.M. Wattendorff, F.R. Salomons en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff op
22 april 2022.

Voetnoten

1.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 24 november 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:9749.
2.Zie HR 30 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:463, rov. 3.4.2, 3.4.3, 3.6.2 en 3.6.3, en HR 30 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:488, rov. 3.6.3, 3.6.4 en 3.6.7.