In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 15 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 22 oktober 2018. De zaak betreft een vordering van het openbaar ministerie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene, die in eerste aanleg was veroordeeld voor diefstal met een valse sleutel, gewoontewitwassen en het voorhanden hebben van een vuurwapen. De rechtbank had de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling van € 242.510,67 aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.
Het hof heeft de zaak behandeld op basis van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep op 4 november 2020, 28 september 2022 en 1 november 2022, en heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en de argumenten van de verdediging. Het hof heeft vastgesteld dat de betrokkene zich schuldig heeft gemaakt aan diefstal met een valse sleutel en gewoontewitwassen, en heeft de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op € 242.310,67. Dit bedrag is gebaseerd op een rapport van 19 september 2018, waarin de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel is uiteengezet.
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en opnieuw recht gedaan, waarbij het de betrokkene de verplichting oplegt tot betaling van het geschatte bedrag aan de Staat. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, en het hof heeft de duur van de gijzeling vastgesteld op 1.080 dagen. De uitspraak is gedaan door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin drie rechters zitting hadden.