ECLI:NL:GHAMS:2022:3204

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 augustus 2022
Publicatiedatum
11 november 2022
Zaaknummer
20/00380
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzoek om dwangsom en getuigenverhoor in belastingzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 25 augustus 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 20 mei 2020. De zaak betreft een verzoek van belanghebbende om toekenning van een dwangsom op basis van artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de afwijzing van dit verzoek door de inspecteur van de Belastingdienst. De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, en belanghebbende heeft hiertegen hoger beroep ingesteld.

De procedure begon met een beschikking van de inspecteur van 9 augustus 2018, waarin het verzoek om een dwangsom werd afgewezen. Belanghebbende maakte bezwaar, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de ingebrekestelling van belanghebbende niet voldeed aan de eisen van de Awb, omdat er geen schriftelijke ingebrekestelling was die aan de inspecteur was gericht. Het Hof bevestigde deze bevindingen en oordeelde dat de inspecteur geen dwangsom verschuldigd was, omdat hij tijdig op het verzoek had beslist.

Belanghebbende had ook verzocht om een onbeperkt aantal getuigen te horen, maar het Hof wees dit verzoek af. Het Hof oordeelde dat belanghebbende niet voldoende had geconcretiseerd welke getuigen hij wilde horen en op welke stellingen hij hun verklaringen wilde baseren. Het Hof concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank, zonder aanleiding te zien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 20/00380
25 augustus 2022
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende], wonende te [woonplaats] , belanghebbende,
tegen de uitspraak van 20 mei 2020 in de zaak met kenmerk HAA 19/718 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Bij beschikking van 9 augustus 2018 heeft de inspecteur het verzoek van belanghebbende om toekenning van een dwangsom op de voet van artikel 4:17 Awb afgewezen.
1.2.
Het tegen de hiervoor vermelde beschikking gemaakte bezwaar heeft de inspecteur, bij uitspraak op bezwaar van 12 december 2018, ongegrond verklaard.
1.3.
Bij mondelinge uitspraak van 20 mei 2020 (waarvan het proces-verbaal op dezelfde dag is verzonden) heeft de rechtbank het tegen de uitspraak op bezwaar ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 1 juli 2020. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Van belanghebbende is op 24 januari 2022 een nader stuk ontvangen. Hiervan is een afschrift aan de inspecteur verstrekt.
1.6.
Het onderzoek ter zitting is aangevangen op 8 februari 2022. Belanghebbende heeft ter zitting van deze datum een verzoek tot wraking gedaan.
1.7.
De wrakingskamer heeft het verzoek tot wraking van de raadsheren bij beslissing van 22 april 2022 afgewezen.
1.8.
Op 7 juli 2022 heeft de griffier van het Hof een brief verzonden aan belanghebbende, waarop deze laatste bij nader stuk van 21 juli 2022 heeft gereageerd. Van deze stukken is een afschrift aan de inspecteur verstrekt.
1.9.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 17 augustus 2022. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“1. Verweerder heeft bij eiser een boekenonderzoek uitgevoerd. Op basis van de bij dit onderzoek opgedane bevindingen heeft verweerder eiser met dagtekening 26 maart 2014 een informatiebeschikking gegeven. In deze informatiebeschikking is onder meer het volgende vermeld:
“In het kader van het boekenonderzoek bij u betreffende de aangiften:
- Inkomstenbelasting over de jaren 2008 tot en met 2010:
- Omzetbelasting over de periode 2008 tot en met 2010.
is gebleken dat u zich op onderdelen niet gehouden hebt aan de administratieplicht. De bepalingen op dit gebied in artikel 52 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR). Deze bepalingen bevatten kwaliteitseisen welke aan een administratie gesteld worden ten behoeve van de belastingheffing.
Ik ben van mening dat uw administratie niet aan de wettelijke normen voldoet:
(...)
De onderliggende stukken zijn niet geordend maar bestaan uit een stapel aan elkaar geniete bonnen. Belastingplichtige is op 6 november 2013 verzocht een binnen redelijke termijn een controleerbare administratie aan te bieden. Hier is geen gehoor aangegeven. Derhalve is op 20-02-2014 een rappel verstuurd. Ook hierop is niet gereageerd
(...)
U kunt er naar aanleiding van deze beschikking voor kiezen alsnog de gevraagde informatie te verstrekken. In dat geval verzoek ik u met mij contact op te nemen om een termijn daarvoor af te spreken.”
2. Naar aanleiding van het boekenonderzoek heeft eiser getracht zijn administratie opnieuw op te zetten. Per brief van 6 mei 2014 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de informatiebeschikking. In dit bezwaarschrift schrijft eiser onder meer het volgende:
“De gronden van het primaire verzoek zijn, dat op 19 maart j.l. de nieuwe boekhouding over 2008 in excel-bestand naar u is toegezonden, maar daarop heeft u nog niet gereageerd. Desondanks zijn wij thans bezig met de nieuwe boekhouding over 2009. (...)
(...)
Bovendien is de (oude) word-boekhouding in de afgelopen 30 jaar een aantal keren door uw belastingdienst goedgekeurd, o.a. tijdens twee eerdere boekcontroles. (...). Derhalve dient die word-boekhouding als juist te worden beoordeeld. Uw verzoek van dit jaar om die word-boekhouding om te zetten in een excel-boekhouding heb ik slechts uit coulance opgevolgd, maar dit kost mij wel heel veel tijd naast mijn gewone werkzaamheden. Uiteraard kan deze coulance niet worden beschouwd als een erkenning van een ondeugdelijke boekhouding. Derhalve verzoek ik uw beschikking te vernietigen, met vergoeding van mijn kosten.”
3. Bij uitspraak op bezwaar van 17 november 2014 heeft verweerder het bezwaar afgewezen. Eiser heeft daartegen beroep ingesteld en daarbij onder meer een schadevergoeding geëist. Op 17 maart 2017 heeft de rechtbank uitspraak gedaan en onder overwogen dat de eis tot schadevergoeding moest worden opgevat als een verzoek om een kostenvergoeding in de zin van artikel 52, zevende lid, van de Awr en verweerder dit verzoek in behandeling moest nemen.
4. In een brief aan verweerder van 30 juli 2018 schrijft eiser onder meer het volgende:
“Bovendien stelt u, kennelijk in overleg met uw collega’s, dat er door uw belastingdienst nimmer is gedwongen om een nieuwe boekhouding op te stellen. Dit betekent, dat die nieuwe boekhouding niet nodig is (geweest) en dat u niet wenst in te gaan op die nieuwe boekhouding.
(...)
Zoals u wellicht zult weten heb ik uw belastingdienst al diverse keren om een schadevergoeding gevraagd voor het opstellen van die nieuwe boekhouding, met specificatie van de jaarlijks bestede uren en het uurtarief, omdat uw belastingdienst mij daartoe had gedwongen, ondanks de ontkenning van uw belastingdienst. Tot op heden is dat verzoek om schadevergoeding door uw belastingdienst niet in behandeling genomen, zodat ik uw belastingdienst hierdoor (nogmaals) ingebreke stel voor het behandelen van dat verzoek.”
5. Naar aanleiding van de hierboven geciteerde brief heeft verweerder bij beslissing van 8 augustus 2018 het in de brief vervatte verzoek afgewezen. Bij beslissing van 9 augustus 2018 heeft verweerder de onderhavige beslissing genomen en daarbij beslist dat geen dwangsom is verbeurd omdat binnen twee weken na de ingebrekestelling was beslist. Eiser heeft tegen de beslissing bezwaar gemaakt en daarbij onder meer het volgende aangevoerd:
“Immers, uw Belastingdienst heeft onder meer schade veroorzaakt door [eiser] te dwingen een nieuwe boekhouding op te stellen, zonder rekening te houden met de onevenredige inspanningen die [eiser] zich (heeft) moet(en) getroosten en de kosten die [eiser] heeft moeten maken om de gevraagde informatie te ordenen zoals door de belastinginspecteur is verzocht en zonder aan [eiser] gemotiveerd mede te delen in welk opzicht de gevraagde informatie van belang kan zijn voor de belastingheffing anders dan enkel met het oog op zijn eigen gemak, danwel dat de kans buitengewoon gering is dat bij het voldoen aan het verzoek de kans buitengewoon gering is dat deze tot fiscaal relevante informatie leidt, aangezien het verzoek betrekking heeft io dezelfde informatie.
(...)
Voorts miskent uw Belastingdienst, dat de Belastingdienst reeds eerder in gebreken is gesteld en dat zelfs de rechtbank uw Belastingdienst heeft opgedragen een beslissing te nemen over de schadevergoeding, hetgeen u heeft nagelaten en de termijn daartoe ruimschoots is overschreden, waardoor een dwangsom verschuldigd is.”
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan. In aanvulling hierop stelt het Hof de volgende feiten vast.
2.2.
Bij zijn nader stuk van 24 januari 2022 aan het Hof heeft belanghebbende zijn brief aan de Belastingdienst van diezelfde datum gevoegd waarin hij een aantal met naam genoemde medewerkers van de Belastingdienst en voorts “alle andere medewerkers van de belastingdienst die betrokken zijn geweest bij de onderhavige jarenlange controle van resp. de informatiebeschikking voor de boekhouding van ondergetekende en zodoende kunnen getuigen over de jarenlange onrechtmatige handelingen, beslissingen en vertragingen, waardoor schade is geleden.” oproept om als getuige ter zitting van het Hof van 8 februari 2022 te verschijnen.
2.3.
In de brief van de griffier van het Hof van 7 juli 2022 staat het volgende vermeld:
“U bent uitgenodigd voor de mondelinge behandeling van uw zaak op woensdag 17 augustus 2022 om 14.00 uur. Op 24 [januari] 2022 zond u het Hof uw brief (van dezelfde datum) aan de Belastingdienst waarin u te kennen gaf getuigen te willen oproepen. Ook tijdens de eerdere mondelinge behandeling van 8 [februari] 2022 hebt u verklaard getuigen te willen horen, maar deze waren aldaar niet verschenen. Alvorens te beslissen over de vraag of getuigen voor deze zitting opgeroepen dienen te worden, biedt het Hof u de mogelijkheid te concretiseren welke stelling u met getuigenbewijs wenst te ondersteunen. Het Hof stelt u hiertoe in de gelegenheid een lijst op te stellen van maximaal vijf personen die u als getuigen wenst te horen en bij elk van deze personen te vermelden welke stelling u met zijn/haar verklaring als bewijs zou willen ondersteunen. Het Hof geeft u hiervoor een termijn van twee weken vanaf heden.”
2.4.
In het nader stuk van belanghebbende van 21 juli 2022 staat onder andere het volgende vermeld:
“(…) Uit het bovenstaande kunt u opmaken, dat uw voorstel om van de getuigenlijst slechts 5 getuigen te gaan horen m.i. niet zinvol zal zijn. Daarom verzoek ik u nogmaals om een (onbeperkt) getuigenverhoor in te plannen, zowel voor alle opgegeven/opgeroepen getuigen als voor eventuele nadere getuigen.
Bovendien kunt u uit het bovenstaande opmaken, dat ik niet vooraf kan opgeven welke vragen of stellingen aan welke getuigen zullen worden voorgelegd, want dat zal het doorbreken van het vooroverleg en de beïnvloeding van getuigen alleen maar onmogelijk maken. Het onrechtmatig handelen, als bovenvermeld, zal voor elke getuige het onderwerp zijn om onder ede te worden gehoord.”
2.5.
Ter zitting van het Hof van 17 augustus 2022 heeft belanghebbende onder andere het volgende verklaard:
“Ik heb alle getuigen nodig omdat er zoveel personen bij deze zaak betrokken zijn geweest. Ik kan derhalve alleen maar persisteren in de door mij gedane verzoeken om een onbeperkt aantal personen als getuige te horen.”

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep in geschil of belanghebbendes verzoek om toekenning van een dwangsom als bedoeld in artikel 4:17 Awb terecht is afgewezen.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil - voor zover in hoger beroep van belang - het volgende overwogen:
“6. Bij de bestreden uitspraak op bezwaar heeft verweerder de beslissing gehandhaafd. In geschil is of dat terecht is. Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken.
7. Op grond van artikel 4:17, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verbeurt het bestuursorgaan een dwangsom als een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven. Op grond van het derde lid van dit artikel is de dwangsom verschuldigd met ingang van de dag waarop twee weken zijn verstreken nadat het bestuursorgaan van de aanvragen een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
8. De rechtbank overweegt dat de ingebrekestelling die is opgenomen in de in 4 geciteerde brief van eiser niet kan leiden tot verbeurte van een dwangsom omdat verweerder binnen twee weken na ontvangst van deze brief op het verzoek heeft beslist.
9. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder toch een dwangsom heeft verbeurd omdat hij vanaf 2014 van eiser regelmatig schriftelijk het verwijt kreeg dat hij niet tijdig op het verzoek besliste. In de in 4 geciteerde brief doet eiser het met het tussen haakjes geplaatste woord “nogmaals” voorkomen dat hij verweerder reeds eerder op de in de Awb voorgeschreven wijze in gebreke heeft gesteld, maar naar het oordeel van de rechtbank behoort tot de gedingstukken geen geschrift dat naar zijn inhoud kan worden aangemerkt als een ingebrekestelling. De rechtbank overweegt daartoe dat in artikel 4:17, derde lid, van de Awb is bepaald dat sprake moet zijn van een schriftelijke ingebrekestelling welke rechtstreeks is gericht aan de Belastingdienst. Een dergelijke ingebrekestelling kan alleen van eiser zelf afkomstig zijn en zoals reeds hiervoor overwogen heeft eiser geen stuk overgelegd dat als een eerdere schriftelijke ingebrekestelling kan worden aangemerkt. Evenmin heeft hij gewezen op een geschrift dat objectief bezien als zodanig kan worden aangemerkt. De verwijzing naar het beroepschrift gericht aan de rechtbank kan niet als zodanig gelden. Ook heeft de rechtbank geen reden om aan te nemen dat verweerder niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd. De rechtbank hecht geloof aan hetgeen verweerder schriftelijk en mondeling dienaangaande heeft verklaard.
10. Per aangetekende brief van 22 april 2020 heeft eiser negen bij name genoemde medewerkers van de Belastingdienst en verder alle, niet bij name genoemde, medewerkers van de Belastingdienst die bij de behandeling van zijn zaken betrokken zijn geweest, opgeroepen om tijdens de mondelinge behandeling een getuigenverklaring af te leggen. Geen van hen is ter zitting verschenen en eiser heeft de rechtbank ook niet met zoveel woorden verzocht hen alsnog te doen verschijnen. De rechtbank ziet ook geen reden om in het belang van het onderzoek getuigen op te roepen, gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor onder 9 heeft overwogen.
11. Het vorenstaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder terecht heeft beslist dat geen dwangsom is verbeurd. Het beroep is daarom ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

5.Beoordeling van het geschil in hoger beroep

Vooraf: getuigen, aanhoudingsverzoek en zaakstukken
5.1.
Belanghebbende heeft in zijn brief van 24 januari 2022 (zie 2.2) een aantal bij naam genoemde en daarnaast een onbeperkt aantal (niet concreet aangeduide) medewerkers van de Belastingdienst opgeroepen om als getuige ter zitting van het Hof te verschijnen. Twee van de in die brief met naam genoemde medewerkers, te weten mrs. [inspecteur 1] en [inspecteur 2] , vertegenwoordigen een der partijen (de inspecteur) en hebben als zodanig ook ter zitting van de rechtbank en het Hof opgetreden. Het Hof overweegt dienaangaande dat zij aldus moeten worden vereenzelvigd met de partij (de inspecteur) die zij vertegenwoordigen en het horen van een partij of een daarmee te vereenzelvigen persoon als getuige is in het belastingrecht niet mogelijk (zie HR 17 juni 1992, nr. 27 048, ECLI:NL:HR:1992:BH8123 en HR 28 augustus 2020, 19/04731, ECLI:NL:HR:2020:1332).
Ter zitting van het Hof van 8 februari 2022 zijn geen getuigen door belanghebbende meegebracht of verschenen. Belanghebbende heeft het Hof vervolgens verzocht de door hem in zijn brief van 24 januari 2022 genoemde en daarnaast een onbeperkt aantal (niet concreet aangeduide) medewerkers van de Belastingdienst als getuigen op te roepen. Hierop heeft het Hof belanghebbende bij brief van 7 juli 2022 in de gelegenheid gesteld een lijst op te stellen van maximaal vijf personen die hij als getuigen wenst te horen (zie 2.3). Belanghebbende heeft van die gelegenheid geen gebruik gemaakt. Hij heeft in zijn brief van 21 juli 2022 (zie 2.4) het aanbrengen van een beperking in het aantal te horen getuigen geweigerd en ter zitting van het Hof van 17 augustus 2022 (zie 2.5) gepersisteerd in zijn verzoek een onbeperkt aantal (niet concreet aangeduide) getuigen te horen. Het Hof wijst belanghebbendes verzoek af. Belanghebbende dient (in het kader van de goede procesorde) een stellig en duidelijk verzoek te doen tot het oproepen en horen van concreet aangeduide getuigen. Het Hof acht het verzoek van belanghebbende hiermee in strijd en daarmee niet voor toewijzing vatbaar.
5.2.
Nadat de informatiebeschikking (zie 1 van de uitspraak van de rechtbank) onherroepelijk is komen vast te staan, heeft de inspecteur aanslagen aan belanghebbende opgelegd. Over deze aanslagen zijn procedures aanhangig en belanghebbende heeft het Hof verzocht de onderhavige procedure aan te houden zodat deze gevoegd of gelijktijdig behandeld kan worden met die aanhangige procedures. Het Hof ziet in de omstandigheid dat over de bedoelde aanslagen procedures aanhangig zijn en ook overigens geen aanleiding voor een aanhouding van de onderhavige procedure.
5.3.
Belanghebbende stelt dat de inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft ingebracht. De inspecteur heeft deze stelling gemotiveerd weersproken, onder andere door te wijzen op de door hem bij zijn verweerschrift in eerste aanleg overgelegde stukken. Hierop heeft belanghebbende geen enkele aanwijzing gegeven ter nadere onderbouwing van zijn stelling. De enige concrete aanwijzing die belanghebbende heeft gegeven, namelijk het ontbreken van de uitspraak van de rechtbank van 17 maart 2017 (ECLI:NL:RBNHO:2017:2008), is onjuist. Deze uitspraak heeft de inspecteur immers overgelegd als bijlage 7 bij zijn verweerschrift in eerste aanleg. Het Hof acht niet aannemelijk geworden dat de inspecteur niet aan zijn verplichting heeft voldaan alle op de zaak betrekking hebbende stukken over te leggen.
Inhoudelijk: ingebrekestelling en dwangsombeschikking
5.4.
Artikel 4:17 Awb luidt, voor zover van belang, als volgt:
“1. Indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing.
2. (…)
3. De eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
4. (…)”
5.5.
Voor een ingebrekestelling als bedoeld in artikel 4:17, lid 3, Awb geldt de eis dat uit een geschrift duidelijk is dat de belanghebbende het bestuursorgaan maant om alsnog een bepaald besluit te nemen. Uit jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat aan dit geschrift drie eisen mogen worden gesteld, namelijk dat het voldoende duidelijk maakt (i) op welke aanvraag het betrekking heeft, (ii) dat de belanghebbende zich op het standpunt stelt dat het bestuursorgaan niet tijdig op de aanvraag heeft beslist en (iii) dat de belanghebbende erop aandringt dat een zodanige beslissing alsnog wordt genomen (zie Hoge Raad 10 juni 2016, nr.15/00425, ECLI:NL:HR:2016:1121, r.o. 4.4).
5.6.
Het Hof heeft in het procesdossier geen stuk aangetroffen dat aan de in 5.5 vermelde eisen voldoet, anders dan de brief van 30 juli 2018 (zie 4 van de uitspraak van de rechtbank). Nu de inspecteur binnen twee weken na ontvangst van die brief, namelijk op 8 augustus 2018, op het verzoek van belanghebbende heeft beslist, is de inspecteur geen dwangsom verschuldigd. De inspecteur heeft het verzoek om toekenning van een dwangsom dan ook terecht afgewezen.
Slotsom
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van art. 8:75 Awb in verbinding met art. 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. J-P.R. van den Berg, voorzitter, F.J.P.M. Haas en M.J. Leijdekker, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. W. de Gelder, als griffier. De beslissing is op 25 augustus 2022 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.