ECLI:NL:GHAMS:2022:2882

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
29 september 2022
Publicatiedatum
10 oktober 2022
Zaaknummer
21/00133
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van het Hof in belastingzaken en verzoek om schadevergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 29 september 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) die aan de belanghebbende was opgelegd. De belanghebbende, geboren in 1958 en met de Duitse nationaliteit, had bezwaar gemaakt tegen de aanmanings- en dwangbevelkosten die door de ontvanger van de Belastingdienst in rekening waren gebracht. De rechtbank Noord-Holland had eerder de uitspraak van de ontvanger bevestigd en zich onbevoegd verklaard om te oordelen over het verzoek tot schadevergoeding. Het Hof bevestigde deze uitspraak en verklaarde zich eveneens onbevoegd ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding, omdat het beroep ongegrond was verklaard. Het Hof oordeelde dat de door de belanghebbende ingeroepen rechten en vrijheden, zoals gewaarborgd in het EVRM, niet waren geschonden. De rechtbank had de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig overwogen en de verzoeken van de belanghebbende om heropening van het onderzoek en uitstel van de behandeling van de zaak afgewezen. Het Hof nam de overwegingen van de rechtbank over en concludeerde dat er geen aanleiding was voor terugverwijzing naar de rechtbank. De uitspraak van het Hof bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en verklaarde zich onbevoegd om te oordelen over het verzoek tot schadevergoeding.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 21/00133
29 september 2022
uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] ,wonende te [Z] , belanghebbende,
tegen de uitspraak van 16 december 2020 in de zaak met kenmerk HAA 20/2040 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de ontvanger van de Belastingdienst, de ontvanger.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 29 maart 2019 voor het jaar 2016 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, ten bedrage van € 1.729.
1.1.2.
Op 19 juni 2019 is een aanmaning aan belanghebbende gestuurd waarbij € 16 aan kosten in rekening is gebracht.
1.1.3.
Op 10 juli 2019 is een dwangbevel aan belanghebbende uitgereikt waarbij € 190 aan kosten in rekening is gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft hiertegen op 15 augustus 2019 bezwaar gemaakt.
De ontvanger heeft bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 19 februari 2020, de aanmaningskosten van € 16 en de dwangbevelkosten van € 190 tot nihil verminderd. Bij aanvullende uitspraak op bezwaar van 21 april 2020 heeft de ontvanger het verzoek van belanghebbende voor vergoeding van de kosten van bezwaar afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. Bij uitspraak van 16 december 2020 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en zich onbevoegd verklaard tot het oordelen over het verzoek tot schadevergoeding.
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 27 januari 2021. De ontvanger heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Van de zijde van belanghebbende is bij de griffie van het Hof bij faxbericht van 29 augustus 2021 een conclusie van repliek ingekomen. Hiervan is een kopie aan de wederpartij gezonden.
1.6.
Op 5 januari 2022 is van belanghebbende een verzoek om inzage in het dossier bij het Hof ingekomen. Op 13 januari 2022 heeft belanghebbende van 14.00-16.00 uur het dossier ingezien. Op verzoek zijn aan belanghebbende kopieën uit het dossier verstrekt.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 januari 2022. De onderwerpelijke zaak is gelijktijdig behandeld met de zaken met kenmerken 21/00134 tot en met 21/00137. Van het verhandelde te dezer zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan partijen is verstrekt. Ter zitting van deze datum heeft belanghebbende ten aanzien van de raadsheren een wrakingsverzoek gedaan. Bij uitspraak van 26 april 2022 heeft de wrakingskamer het wrakingsverzoek afgewezen.
1.7.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 27 september 2022.
1.8.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Tussen partijen vaststaande feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de ontvanger als ‘verweerder’):
“Feiten
1. Eiser is geboren in 1958, heeft de Duitse nationaliteit, is ongehuwd en woont het gehele jaar 2013 in [Z] .
2. Na het indienen van de bezwaren van eiser tegen de in rekening gebrachte aanmaningskosten en dwangbevelkosten heeft verweerder deze kosten bij uitspraak op bezwaar tot nihil verminderd. Er heeft geen hoorgesprek plaatsgevonden omdat verweerder besloten had geheel aan de bezwaren van eiser tegemoet te komen.”

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep (procedureel) in geschil of de rechtbank bevoegd was (en in hoger beroep het Hof is) om over het geschil te oordelen, aanhouding noodzakelijk was (en in hoger beroep is) voor vooronderzoek door de rechtbank (en in hoger beroep het Hof) en/of voor inzage bij de rechtbank van het griffiedossier en/of vanwege de lichamelijke gesteldheid van belanghebbende.
Inhoudelijk is in geschil of belanghebbende recht heeft op schadevergoeding of een proceskostenvergoeding.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het volgende overwogen en beslist:
“Verzoek heropening onderzoek
4. De rechtbank heeft het onderzoek in deze zaak gesloten ter zitting van 4 november 2020. Bij brief van 20 november 2020 (per fax d.d. 22 november 2020 door de rechtbank ontvangen) heeft eiser verzocht het onderzoek te heropenen vanwege een door hem ontvangen aanmaning IB/PVV 2014 ten bedrage van € 1.751, gedagtekend 28 oktober 2020.
5. De rechtbank overweegt als volgt. Nu het beroep tegen de aanslag IB/PVV 2014 nog loopt kan eiser door het benaderen van de Belastingdienst uitstel van betaling krijgen voor de aanslag en zal de aanmaning worden ingetrokken. Verder valt niet in te zien welk belang eiser bij heropening van het onderzoek heeft nu de rechtmatigheid van de aanslag IB/PVV 2014 juist onderwerp van geschil is in de procedure met nummer HAA 20/3576 waarin heden uitspraak gedaan wordt. Op grond van het vorenoverwogene en gelet op het algemeen belang van een doelmatige procesgang wijst de rechtbank het verzoek van eiser om heropening van het onderzoek af. Nu het verzoek om heropening wordt afgewezen zal de rechtbank het hiervoor vermelde faxbericht (met bijlagen) verder buiten beschouwing laten.
Bevoegdheid kamer rechtbank
6. Eiser voert aan dat hij niet kan vaststellen of de rechtbank Noord-Holland in strijd met artikel 6 van de Wet op de rechterlijke organisatie (Wet RO) geen enkelvoudige en meervoudige kamers, maar teams ter behandeling van zaken heeft ingesteld, en of deze zaak op grond van genoemd artikel ten onrechte is toebedeeld aan de voorzitter van een kamer. De rechtbank oordeelt als volgt. In het Bestuursreglement van de Rechtbank Noord-Holland, Staatscourant 2018 nr. 23791, is vastgelegd in welke organisatorische eenheden de rechtbank is onderverdeeld. Voorts is daarin vastgelegd dat het bestuur van de rechtbank jaarlijks een overzicht vaststelt van de categorieën zaken die in de afdelingen Privaatrecht en Publiekrecht door elk van de teams worden behandeld, en jaarlijks een overzicht vaststelt van de bezetting van deze afdelingen. Ook is in het Bestuursreglement bepaald op welke wijze de toedeling van zaken plaatsvindt. De rechtbank overweegt dat de enkelvoudige kamer in deze zaak wordt gevormd door mr. G.H. de Soeten. Van strijd met enige bepaling van de Wet RO is de rechtbank niets gebleken.
7. Voor zover deze grief van eiser al op enig punt zou dienen te leiden tot de constatering dat een vormvoorschrift is geschonden, kan dit, gelet op artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), naar het oordeel van de rechtbank niet tot verlaging en/of vernietiging van de aanslagen leiden nu, zou van een vormverzuim al sprake zijn geweest, niet aannemelijk is geworden dat eiser hierdoor is benadeeld.
Verzoek uitstel behandeling zaken
8. Eiser heeft voor de zitting verzocht om de behandeling van de zaak ter zitting uit te stellen omdat hij onvoldoende tijd gehad zou hebben om het griffiedossier in te zien, en tevens heeft hij verzocht om de behandeling van de zaken HAA 20/3576 en 20/3577 uit te stellen omdat de behandeling van deze vijf zaken tijdens één zitting vanwege de te verwachten tijdsduur een te grote lichamelijke belasting voor eiser zou zijn gelet op zijn lichamelijke beperkingen.
9. Tijdens de zitting heeft eiser verzocht om het onderzoek te schorsen omdat de rechtbank een vooronderzoek zou moeten verrichten naar de verenigbaarheid van het toegepaste Nederlandse belastingrecht met Europees recht. De rechtbank heeft laatstgenoemd verzoek afgewezen om de volgende reden.
10. De rechtbank stelt voorop dat de eisen van een goede rechtspleging meebrengen dat ingeval een eiser of zijn gemachtigde tijdig en onder aanvoering van gewichtige redenen waarom hij niet op de voor de behandeling van de zaak vastgestelde zittingsdag aanwezig kan zijn, verzoekt die behandeling op een latere dag te doen plaatsvinden, de rechter dat verzoek inwilligt tenzij hij oordeelt dat zwaarder wegende bij de behandeling van de zaak betrokken belangen aan zodanig uitstel in de weg staan. Dit oordeel dient in de uitspraak met redenen te worden omkleed (zie HR 20 december 1989, nr. 26.194, ECLI:NL:HR:1989:ZC4187, en HR 4 mei 2007, nr. 41.429, ECLI:NL:HR:2007:BA4301).
11. Eiser heeft de volgende grond opgegeven voor zijn verzoek om uitstel van het onderzoek op de zitting. Er dient door de rechtbank een vooronderzoek te worden verricht naar de conformiteit van de Nederlandse wetgeving met Europees recht.
12. De rechtbank overweegt dat geen rechtsregel de rechtbank gebiedt om (in het onderhavige geval) vóór het onderzoek ter zitting, naast het in het ontvangst nemen, administreren en doorzenden van door partijen ingediende stukken, een vooronderzoek te verrichten. Een beslissing een inhoudelijk vooronderzoek in te stellen is door de rechtbank niet genomen, zodat het in kennis te stellen van belanghebbende van een beslissing geen vooronderzoek in te stellen dan wel een dergelijk onderzoek te beëindigen niet aan de orde is geweest. De rechtbank heeft zijn gebruikelijke werkwijze gevolgd door het inhoudelijke onderzoek van de zaak aan te vangen met de zitting. De rechtbank is niet krachtens enige wettelijke regel gehouden op verzoek een vooronderzoek te heropenen dan wel de zitting te schorsen. De eventuele strijdigheid van de aanslagen met Europees recht komt in deze uitspraak aan de orde.
13. Ten aanzien van het verzoek om de behandeling van drie van de vijf ter zitting behandelde zaken uit te stellen is de rechtbank niet gebleken van een dwingende reden aan de zijde van eiser die hiertoe zou nopen. De rechtbank heeft de uitnodiging voor het bijwonen van de zitting in de onderhavige zaak op 23 september 2020 aan eiser gestuurd. De uitnodiging van de andere zaken is op 2 september 2020 respectievelijk 23 september 2020 gestuurd. De rechtbank stelt voorts vast dat aanhouding van één of meer van deze zaken zou leiden tot een onredelijke vertraging van de behandeling van de zaken en dat met het opnieuw plannen van een zitting niet onaanzienlijke kosten en inspanningen zouden zijn gemoeid, waaronder het opnieuw uitnodigen van partijen, het vrij houden van een zittingszaal, het inroosteren van een rechter en griffier en het opnieuw ter zitting verschijnen van verweerder. In de periode voorafgaande aan de zitting is niet gebleken dat het eiser aan tijd en energie heeft ontbroken om zich terdege op de zitting voor te bereiden, zowel wat de materieelrechtelijke als de processuele punten betreft. Integendeel heeft hij in alle zaken zeer uitgebreide stukken in het geding gebracht, en motiveringen aangevoerd. Bovendien zijn eisers stellingen in de vier overige zaken vrijwel gelijkluidend, en is het derhalve efficiënt voor alle betrokken partijen om deze zaken gezamenlijk te behandelen. Tijdens de zitting is ook niet gebleken dat eiser moeite had met de duur van de zitting. Hij heeft tot aan het einde van de zitting alle gelegenheid gehad zijn standpunten naar voren te brengen, en hij heeft daarvan ook uitgebreid gebruik gemaakt.
14. Gelet op deze feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat zwaarder wegende bij de behandeling van de zaak betrokken belangen aan uitstel van de zitting in één of meer van de zaken in de weg staan. Dientengevolge is het verzoek van eiser om verder uitstel van de zitting voor één of meer van de zaken afgewezen en zijn alle zaken ter zitting behandeld.
Inzage eiser in griffiedossier
15. Eiser heeft de rechtbank verzocht het onderzoek te schorsen om hem nogmaals de gelegenheid te bieden inzage in het griffiedossier te hebben. De rechtbank overweegt als volgt. Op 20 oktober 2020 heeft eiser op het door hem opgegeven tijdstip het griffiedossier mogen inzien. Hij heeft daarvoor ongeveer 40 minuten de tijd gekregen. Het griffiedossier bevat geen andere stukken dan eisers beroepschrift, het verweerschrift, nader door eiser ingediende stukken, alle met bijlagen, en brieven van de rechtbank waarbij deze stukken zijn doorgezonden aan de wederpartij, alsmede brieven van de rechtbank van administratief-procedurele raad. Er bestaat geen wettelijke bepaling op grond waarvan de rechtbank verplicht is eiser inzage te verlenen in het dossier van de zaak. Eiser is derhalve door deze gang van zaken niet in zijn belangen geschaad, en er is geen rechtsregel die de rechtbank verplicht om het onderzoek te schorsen teneinde eiser nogmaals gelegenheid te geven het griffiedossier in te zien.
Toepassing Nederlands belastingrecht
16. Na het indienen van bezwaren tegen de aanmaningskosten en dwangbevelkosten heeft verweerder geconcludeerd dat deze onrechtmatig in rekening zijn gebracht en heeft hij bij uitspraak op bezwaar deze kosten tot nihil verminderd. Er is geen proceskostenvergoeding toegekend.
17. Daarbij is afgezien van het houden van een hoorgesprek. De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak van 25 oktober 2019 (ECLI:NL:HR:2019:1619) bepaald dat indien in bezwaar volledig wordt tegemoet gekomen, er geen hoorplicht meer bestaat voor de nevenvorderingen, zoals de kostenvergoeding. De grief van eiser dat ten onrechte geen hoorgesprek is gehouden faalt op die grond.
18. Ten aanzien van eisers verzoek tot vergoeding van kosten van bezwaar, heeft verweerder dit verzoek naar het oordeel van de rechtbank terecht afgewezen. Er is geen sprake geweest van beroepsmatig door een derde verleende bijstand in de bezwaarprocedure, en de overige door eiser gestelde kosten, met name bestaande uit tijdverzuim voor het bestuderen en schrijven van stukken komen op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht niet voor vergoeding in aanmerking.
Strijdigheid met Europees recht
19. Eiser stelt dat dit weliswaar overeenkomstig Nederlands recht moge zijn, maar dat dit strijdig is met Europees recht en dat hem daarop als Duits onderdaan een rechtstreeks beroep toekomt, en dat Nederland zijn bevoegdheden dient uit te oefenen in overeenstemming met het Unierecht. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
20. De rechtbank is van oordeel dat de door eiser genoemde, in het EVRM gewaarborgde rechten en vrijheden van eiser niet zijn geschonden. De rechtsmiddelen bezwaar en beroep bieden eiser de gelegenheid een onjuiste berekening van aanmanings- en dwangbevelkosten effectief te betwisten, hetgeen in bezwaar ook tot het door eiser gewenste resultaat heeft geleid. De rechtbank heeft dan ook geen aanleiding om een nader onderzoek in te stellen naar de verenigbaarheid van de bezwaarprocedure met Europees recht, zoals door eiser verzocht. Derhalve faalt zijn beroep op het bepaalde in artikel 13 van het EVRM.
21. De rechtbank is verder van oordeel dat het optreden van verweerder in deze zaak niet in strijd is met enige bovenwettelijke rechtsnorm.
22. Gelet op het vorenoverwogene zal het beroep ongegrond worden verklaard.
Schadevergoeding
23. Eiser heeft verzocht om schadevergoeding omdat hij vanwege het moeten voeren van deze procedure, gelet op zijn arbeidsbeperking, niet in de gelegenheid was te re-integreren en betaalde arbeid te verrichten. Artikel 8:73 Awb (oud) geeft de rechtbank alleen bij een gegrond beroep de mogelijkheid een partij te veroordelen tot schadevergoeding. Omdat het beroep ongegrond moet worden verklaard, is de rechtbank niet bevoegd om te oordelen over eisers verzoek tot schadevergoeding, wat daar verder van zij.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
In zijn hoger beroepschrift verwijst belanghebbende, ter onderbouwing van zijn hoger beroep, naar de beroepsgronden zoals in beroep bij de rechtbank naar voren gebracht (zie punt 5.1 van de aanvulling van de gronden bij brief van 26 april 2021). Ter zitting heeft hij, desgevraagd, verklaard inderdaad dezelfde beroepsgronden aan te voeren. De vervolgens gedane aanvulling (een verzoek tot rechtsherstel vanwege het karakter van de arbeidsongeschiktheidsverzekering) ziet op andere jaren en is op het onderhavige hoger beroept niet van toepassing.
5.2.
Te aanzien van de in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden heeft de rechtbank overwogen zoals hiervóór onder 4. weergegeven. Het Hof neemt deze overwegingen over en maakt ze tot de zijne. Het Hof ziet dan ook geen aanleiding voor terugwijzing naar de rechtbank (het primaire standpunt van belanghebbende).
Hetgeen de rechtbank opmerkt over haar bevoegdheid (onder verwijzing naar de van toepassing zijnde bepalingen in de Wet op de rechterlijke organisatie) is van overeenkomstige toepassing op (de bevoegdheid van) het Hof.
5.3.
Belanghebbendes betoog dat het Hof het (zoals door belanghebbende omschreven) ‘
Unierechtelijk procesrecht’toe dient te passen volgt het Hof niet. Het Hof ziet hiertoe geen mogelijkheid, reeds omdat dergelijk procesrecht - zoals belanghebbende zelf ook onderkent – niet bestaat. Het Hof zal aldus met toepassing van nationale regels van (fiscaal) procesrecht de bescherming van belanghebbende tegen schending van gemeenschapsrecht verzekeren.
Het Hof verwijst voor het bijzondere rechtskarakter voorts naar de (door het Hof overgenomen) overwegingen 19 en 20 van de rechtbank.
5.6.
Hetgeen overigens nog door belanghebbende - bij de rechtbank dan wel bij het Hof - is aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
5.7.
Nu, gelet op vorenoverwogene, het hoger beroep niet gegrond zal worden verklaard, zal het Hof zich, gelet op het bepaalde in artikel 8:73 (oud) Awb, onbevoegd verklaren ten aanzien van belanghebbendes, in hoger beroep herhaalde, verzoek tot schadevergoeding.
Slotsom
5.5.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is en het Hof zich onbevoegd zal verklaren ten aanzien van het verzoek tot schadevergoeding.

6.Kosten

Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten in verband met de behandeling van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof:
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank, en;
- verklaart zich onbevoegd tot oordelen over het verzoek tot schadevergoeding.
De uitspraak is gedaan door mrs. A.M. van Amsterdam, voorzitter, M.J. Leijdekker en
J-P.R. van den Berg, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. S.K. Grando als griffier. De beslissing is op 29 september 2022 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.