ECLI:NL:GHAMS:2022:2289

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 juli 2022
Publicatiedatum
8 augustus 2022
Zaaknummer
21/01849
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van proceskostenvergoeding in hoger beroep tegen naheffingsaanslag parkeerbelasting

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 21 juli 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam. De zaak betreft een verzoek om proceskostenveroordeling na een naheffingsaanslag parkeerbelasting van € 67,00 die op 25 maart 2020 aan belanghebbende was opgelegd. Na bezwaar en een uitspraak van de rechtbank op 19 november 2021, waarin de heffingsambtenaar werd veroordeeld tot een proceskostenvergoeding van € 1.068,-, heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld. Het Hof heeft vastgesteld dat de rechtbank een onjuiste procespuntwaarde heeft gehanteerd, maar dat de uiteindelijke proceskostenvergoeding die door de rechtbank is toegekend, hoger is dan waar belanghebbende recht op had. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende door het hoger beroep niet in een gunstiger positie kan komen ten opzichte van de uitspraak van de rechtbank, en heeft de uitspraak van de rechtbank dan ook bevestigd. Tevens heeft het Hof overwogen dat de rechtbank ten onrechte geen wettelijke rente heeft toegewezen over de proceskostenvergoeding, maar omdat belanghebbende hier in hoger beroep niet om heeft verzocht, is het Hof hieraan voorbij gegaan. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 21/01849
21 juli 2022
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
gemachtigde: mr. N.G.A. Voorbach
tegen de uitspraak van 19 november 2021 in de zaak met kenmerk AMS 21/866 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) op het verzoek om een veroordeling van
de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam, de heffingsambtenaar,
in de kosten nadat belanghebbende het beroep in de zaak heeft ingetrokken.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 25 maart 2020 aan belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd van € 67,00.
1.2.
Na daarentegen gemaakt bezwaar heeft de gemachtigde van belanghebbende bij brief van 3 januari 2021 de heffingsambtenaar in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift.
1.3.
De heffingsambtenaar heeft bij besluit van 5 januari 2021 verwezen naar zijn uitspraak op bezwaar van 8 mei 2020 (welke uitsluitend is verzonden aan belanghebbende) en belanghebbendes verzoek om vergoeding van een dwangsom afgewezen.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen het besluit van 5 januari 2021 beroep ingesteld bij de rechtbank. Ter zitting in eerste aanleg op 19 oktober 2021 heeft belanghebbende haar beroep ingetrokken en verzocht de heffingsambtenaar op grond van artikel 8:75a Awb in de kosten te veroordelen. De rechtbank heeft bij uitspraak van 19 november 2021 als volgt beslist op dit verzoek:
“De rechtbank:
- veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van [belanghebbende] tot een bedrag van
€ 1.068,-;
- bepaalt dat de heffingsambtenaar aan [belanghebbende] het door haar betaalde griffierecht van
€ 49,- vergoedt.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld, ingekomen bij het Hof (per e-mail) op 23 december 2021. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Belanghebbende en de heffingsambtenaar hebben het Hof toestemming verleend tot het achterwege laten van een onderzoek ter zitting.
1.7.
Het Hof heeft het onderzoek bij brief van 14 juli 2022 gesloten en daarbij partijen meegedeeld dat op een termijn van zes weken uitspraak wordt gedaan.

2.Geschil in hoger beroep

In hoger beroep is in geschil of de rechtbank de heffingsambtenaar tot het juiste bedrag heeft veroordeeld in de vergoeding van belanghebbendes proceskosten.

3.Oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft in haar uitspraak onder meer als volgt overwogen en beslist:
“1. [Belanghebbende] heeft bij de intrekking van het beroep verzocht om vergoeding van de proceskosten, bestaande uit de forfaitaire vergoeding in bezwaar en beroep.
2. De rechtbank stelt vast dat [belanghebbende] het beroep heeft ingetrokken, omdat de heffingsambtenaar aan [belanghebbende] is tegemoetgekomen. De heffingsambtenaar heeft de in verband met de intrekking van het beroep gemaakte aanspraak op proceskosten niet bestreden.
3. De rechtbank ziet aanleiding om de heffingsambtenaar te veroordelen in de door [belanghebbende] gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de wet op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht [
Hof:het Besluit] voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1, en daarnaast 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 0,5).
4. Ook dient de heffingsambtenaar aan [belanghebbende] het door haar betaalde griffierecht van
€ 49,- te vergoeden.”

4.Beoordeling van het geschil

Standpunten van partijen
4.1.
Belanghebbende betoogt dat per 1 juli 2021 de procespuntwaarde voor de beroepsfase
€ 748 bedraagt, dat de rechtbank met een bedrag van € 534 een onjuiste puntwaarde heeft gehanteerd en dat de rechtbank daarom een te lage proceskostenvergoeding heeft toegekend.
4.2.
De heffingsambtenaar acht hetgeen door belanghebbende naar voren is gebracht juist. Voorts merkt de heffingsambtenaar op dat de rechtbank tevens voor de berekening van de proceskosten in de bezwaarfase een onjuiste waarde heeft gehanteerd. Het tarief van € 265 per procespuntwaarde had zijns inziens moeten worden gehanteerd in plaats van het tarief van € 534. Ook wijst de heffingsambtenaar erop dat de tarieven per 1 januari 2022 zijn verhoogd naar respectievelijk € 269 voor de bezwaarfase en € 759 voor de beroepsfase.
Oordeel Hof
4.3.1.
Het Hof stelt voorop dat met het door belanghebbende aan de orde stellen van de hoogte van door de rechtbank vastgestelde proceskostenvergoeding, in het bijzonder de voor de beroepsfase gehanteerde procespuntwaarde, deze vergoeding in volle omvang voorligt. Het Hof zal het betoog van de heffingsambtenaar dat zich toespitst op de procespuntwaarde voor de bezwaarfase, daarom meenemen bij de beoordeling van die proceskostenvergoeding.
4.3.2.
Verder zij erop gewezen dat het betoog van de heffingsambtenaar zo dit juist is, niet kan leiden tot een proceskostenvergoeding die lager is dan die de rechtbank heeft toegekend. Een partij die hoger beroep heeft ingesteld - in casu belanghebbende - kan door de uitspraak van de hogerberoepsrechter in beginsel niet in een ongunstiger positie komen te verkeren ten opzichte van de uitspraak van de rechtbank (verbod van reformatio in peius). Dat is slechts anders in het geval waarin de wederpartij incidenteel hoger beroep heeft ingesteld en/of de beslissing van de hogerberoepsrechter een kwestie betreft waarnaar deze rechter ambtshalve onderzoek behoort te doen (vergelijk Hoge Raad d.d. 19 december 2014, zaaknr. 13/06296 ECLI:NL:HR:2014:3610). Die uitzonderingen zijn in het onderhavige geval niet aan de orde.
4.4.
Het Hof overweegt voorts dat de rechtbank voor de fase van bezwaar én voor de fase van beroep een onjuiste procespuntwaarde heeft gehanteerd. Voor de fase van bezwaar had die waarde € 265 dienen te bedragen conform het standpunt van de heffingsambtenaar. En voor de fase van beroep had die waarde € 748 dienen te bedragen conform het standpunt van belanghebbende dat door de heffingsambtenaar is bevestigd. De proceskostenvergoeding had derhalve op grond van het Besluit, en conform de overige variabelen die door de rechtbank zijn toegepast en die in hoger beroep door partijen niet zijn bestreden, behoren te worden vastgesteld op € 1.013, te weten een bedrag van € 265 voor de fase van bezwaar (1 punt voor indienen bezwaarschrift, met een procespuntwaarde van € 265 en wegingsfactor 1) plus een bedrag van € 748 voor de fase van beroep (1 punt voor indienen beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een procespuntwaarde van € 748 en wegingsfactor 0,5).
4.5.
Gelet op hetgeen onder 4.4 is overwogen is het Hof van oordeel dat het instellen van het hoger beroep belanghebbende niet in een gunstiger positie kan brengen met betrekking tot de bestreden uitspraak van de rechtbank. De rechtbank heeft een proceskostenvergoeding ten bedrage van € 1.068 toegekend. Dit bedrag is hoger dan het bedrag waarop belanghebbende eigenlijk recht had te weten € 1.013. Nu er geen incidenteel hoger beroep is ingesteld kan belanghebbende ook niet in een ongunstiger positie komen te verkeren ten opzichte van de rechtbankuitspraak. Het Hof zal de uitspraak van de rechtbank daarom geheel in stand laten.
4.6.
Het Hof overweegt voorts dat de rechtbank ten onrechte niet heeft bepaald dat de heffingsambtenaar over de proceskostenvergoeding in bezwaar en in beroep en over het griffierecht in beroep wettelijke rente is verschuldigd, zulks nadat vier weken zijn verstreken na de openbaarmaking van de rechtbankuitspraak tot een de dag van algehele voldoening. Belanghebbende heeft namelijk aanspraak gemaakt op die vergoeding van wettelijke rente in zijn beroepschrift. Omdat belanghebbende in hoger beroep echter niet erover heeft geklaagd dat de rechtbank geen zodanige beslissing heeft genomen, zal het Hof hier aan voorbij gaan. In hoger beroep heeft belanghebbende verder geen aanspraak gemaakt op wettelijke rente.
Slotsom
4.7.
Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.5 is overwogen, is het hoger beroep ongegrond en dient de uitspraak van de rechtbank te worden bevestigd.

5.Kosten

Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten in verband met de behandeling van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. N. Djebali, voorzitter, E.A.G. van der Ouderaa en S.E. Faber, in tegenwoordigheid van mr. J.H.E. Breman als griffier. De beslissing is op
21 juli 2022 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte.
Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.