4.Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft het volgende overwogen en beslist:
“Beoordeling van het geschil
De informatievoorziening in de bezwaarfase
6. Eiser heeft in het onderhavige beroep aangevoerd dat verweerder, gegeven het uitblijven van een adequate reactie op zijn informatieverzoek in de bezwaarfase, dusdanig onrechtmatig heeft gehandeld, dat het beroep gegrond dient te worden verklaard, nu hij door verweerders handelwijze gedwongen is geweest beroep in te stellen. Verweerder dient daarom volgens eiser ook bij ongegrondverklaring van het beroep, te worden veroordeeld tot betaling van een proceskostenvergoeding en vergoeding van het betaalde griffierecht.
7. Eiser heeft deze grief gestoeld op artikel 40 van de Wet WOZ. Desgevraagd heeft hij ter zitting geen andere onderbouwing van zijn stelling kunnen geven. Eisers betoog kan daarom niet leiden tot de door hen beoogde gevolgen. In het belastingjaar 2019 was geen sprake meer van een wettelijke bepaling (artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ; tekst voor 1 oktober 2016) waarin regels zijn gesteld met betrekking tot de verstrekking van gegevens die ten grondslag liggen aan een vastgestelde waarde. Weliswaar bepaalt artikel 40a van de Wet WOZ, zoals dat in werking is getreden op I oktober 2016 en gold voor woningen in het belastingjaar 2019, dat eenieder op verzoek het waardegegeven van een bepaalde onroerende zaak die in hoofdzaak tot woning dient, kan inzien of verstrekt krijgen bij het loket voor openbare WOZ-waarden, maar hetgeen waar eiser om heeft verzocht is geen waardegegeven in de zin van deze bepaling. Dit betekent dat de Wet WOZ thans geen lex specialis meer kent waarin de openbaarmaking van gegevens die aan een waardebepaling ten grondslag liggen uitputtend wordt geregeld. Het vervallen van artikel 40, tweede lid, (oud) van de Wet WOZ brengt ook niet met zich dat de daarin in aanvulling op de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) geldende inlichtingenplicht thans rechtstreeks aan het algemene bestuursrecht kan worden ontleend. Van een op een bestuursorgaan rustende wettelijke inlichtingenplicht is slechts sprake binnen de kaders van een bezwaar- of beroepsprocedure, waar verweerder gehouden is op een geschil betrekking hebbende stukken ter inzage te leggen en/ of aan een belanghebbende toe te zenden. Een bepaling waarin is geregeld dat aan eenieder dan wel aan een belanghebbende op aanvraag stukken worden toegezonden is in de Awb noch in de Algemene wet inzake Rijksbelastingen opgenomen. Wel kan een burger die informatie wenst te ontvangen zich tot een bestuursorgaan wenden met een verzoek daartoe onder verwijzing naar de Wet openbaarheid van bestuur. Dat eiser een dergelijk verzoek heeft gedaan en dat verweerder reactie daarop gevolgen dient te hebben voor de juridische houdbaarheid van de uitspraak op bezwaar
en/of de waardebeschikking is echter gesteld noch gebleken.
De motivering van de uitspraak op bezwaar
8. De stelling van eiser dat de motivering van de uitspraak op bezwaar onvoldoende is en dat de uitspraak op bezwaar daarom geen stand zou kunnen houden onderschrijft de rechtbank niet. De rechtbank verwijst daartoe naar het arrest van de Hoge Raad van
27 november 1996, ECLI:NL:HR: 1996:AA1759. Dat in het onderhavige geval anders moet worden geoordeeld is niet aannemelijk geworden.
9. Ingevolge artikel 17, tweede lid, Wet WOZ, wordt de waarde van een onroerende zaak bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragén en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer. Dat is de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de voor die onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn betaald.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Uitvoeringsregeling) wordt de waarde, bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de wet, voor woningen bepaald door middel van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn.
10. Op verweerder rust de last aannemelijk te maken dat hij de waarde niet te hoog heeft vastgesteld.
11. Met het hiervoor vermelde taxatierapport heeft verweerder aan de op hem rustende bewijslast voldaan. De rechtbank overweegt daartoe dat dat de in het waarderapport genoemde vergelijkingsobjecten - behoudens de door verweerder niet langer gehandhaafde woning [B] en waaronder ook de door eiser genoemde woning [A] 52 - kort vóór of na de waardepeildatum zijn verkocht en wat type, ligging en omvang betreft voldoende vergelijkbaar zijn met de woning. Weliswaar vertonen de vergelijkingsobjecten verschillen met de woning, maar verweerder heeft aannemelijk gemaakt dat met deze verschillen, met name de onderhoudstoestand, voldoende rekening is gehouden. Dat sprake is van een dusdanig verschil in kwaliteit en onderhoud van de woning afgezet tegen die van het vergelijkingsobject [C] dat een verschil in waarde per kubieke meter als uitgangspunt dient te worden gehanteerd is door eiser niet aan de hand van foto's en/of offertes en facturen aannemelijk gemaakt. Dat de achter de woning gelegen Middenweg kwalificeert als 'drukke weg' en als zodanig een waardedrukkend effect toekomt is door verweerder in diens verweerschrift gemotiveerd betwist. Eiser heeft daarna daarvoor geen nadere onderbouwing kunnen geven. De rechtbank gaat daarom aan deze grief voorbij. Daarom kan niet worden gezegd dat de aan de woning toegekende waarde in een onjuiste verhouding staat tot de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten. De stelling van eiser dat de waarde niet in een juiste verhouding staat tot die van de andere bij de vergelijking betrokken hoekwoning, [D] , onderschrijft de rechtbank niet. Die waarde is immers op dezelfde grondwaardestaffel gebaseerd en is ook voor wat betreft de waarde per kubieke meter vrijwel gelijk. Dat sprake is van een brandgang op grond waarvan het gebruiksgenot van het perceel is beperkt is eveneens door verweerder gemotiveerd betwist, terwijl een feitelijke onderbouwing daarvan door eiser ontbreekt. Deze grief kan dan ook niet leiden tot gegrondverklaring van het beroep.
12. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Immateriële schadevergoeding
13. De rechtbank dient voorts de aanspraak van eiser op immateriële schadevergoeding te beoordelen. Eiser heeft daarom verzocht, nu de wettelijke termijn voor het doen van uitspraak niet in acht is genomen.
14. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLl:NL:HR:2016:252. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar (24 maanden) nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond.
15. Gelet op het feit dat het bezwaarschrift in de onderhavige zaak door verweerder op
20 maart 2019 is ontvangen, is de termijn op die datum aangevangen. Aangezien de rechtbank uitspraak doet op 27 juli 202 l, is een periode van afgerond negenentwintig maanden verstreken.
16. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de termijnoverschrijving voor rekening en risico van eiser komt. Hij heeft er in dat verband op gewezen dat de gemachtigde van eiser circa achthonderdzestig bezwaarschriften tegen de voor woningen op grond van de Wet WOZ vastgestelde waardes bij Cocensus heeft ingediend, dat de gemachtigde in al deze procedures heeft verzocht te worden gehoord en dat hij tevens heeft aangegeven tot 19 augustus 2019 niet in de gelegenheid te zijn aan enig door verweerder geëntameerd hoorgesprek deel te nemen. Eiser heeft deze gang van zaken niet weersproken. De rechtbank onderschrijft dan ook het standpunt van verweerder dat sprake is van een bijzondere omstandigheid op grond waarvan een voor de redelijke tennijn relevant tijdsverloop eerst een aanvang heeft genomen op het moment dat eisers gemachtigde beschikbaar was voor het hoorgesprek waarom was verzocht. Het verzoek om toekenning van immateriële schadevergoeding dient dan ook te worden afgewezen.
17. Eiser heeft verzocht hem proceskosten te vergoeden in verband met de omstandigheid dat de behandeling ter zitting reeds eerder was gepland op 8 februari 2021 maar dat deze zitting op het laatste moment geen doorgang heeft kunnen vinden en dat eisers gemachtigde toen reeds reis- en verblijfskosten had gemaakt om de zitting te kunnen bijwonen. De rechtbank wijst dit verzoek af. De wetgever heeft gekozen voor een forfaitair systeem waarbij aan een aantal limitatief opgesomde rechtshandelingen punten zijn toegekend die corresponderen met te vergoeden kosten. Een op het laatste moment nietdoorgegane zitting leidt binnen het systeem van het Besluit proceskosten bestuursrecht niet tot de toekenning van een punt of een gedeelte daarvan. Een vergoeding die wordt toegekend in geval het beroep ongegrond is dient ook aan die voorwaarden te voldoen. Voor een toekenning van een vergoeding op basis van daadwerkelijk gemaakte proceskosten in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Besluit is eerst grond indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een (de) daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (Hoge Raad 13 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2802). Daarvan is - gegeven de ongegrondverklaring van het beroep - in het onderhavige geval geen sprake. Voor een proceskostenveroordeling bestaat dan ook geen aanleiding.”