ECLI:NL:GHAMS:2022:2152

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 juni 2022
Publicatiedatum
21 juli 2022
Zaaknummer
21/01792
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ingebrekestelling en dwangsom door heffingsambtenaar

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 28 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over een ingebrekestelling en de toekenning van een dwangsom. De belanghebbende, vertegenwoordigd door A. Oosters, had bezwaar gemaakt tegen de WOZ-beschikking van de heffingsambtenaar van de gemeente Ouder-Amstel. De heffingsambtenaar had de WOZ-waarde van de woning van de belanghebbende vastgesteld en daarbij ook aanslagen voor onroerendezaakbelastingen, riool- en afvalstoffenheffing bekendgemaakt. De belanghebbende stelde dat de heffingsambtenaar de ingebrekestelling had ontvangen, maar de heffingsambtenaar betwistte dit. De rechtbank had eerder het beroep van de belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard, maar het Hof oordeelde dat de belanghebbende wel degelijk recht had op een dwangsom. Het Hof concludeerde dat de heffingsambtenaar ten onrechte geen dwangsom had toegekend, omdat de ingebrekestelling op 8 januari 2020 was ontvangen. Het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank, verklaarde het beroep gegrond en stelde de dwangsom vast op € 1.442. Tevens werd de heffingsambtenaar veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van de belanghebbende tot een bedrag van € 1.518.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 21/01792
28 juni 2022
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], woonachtig te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: A. Oosters)
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AMS 20/2739 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 21 oktober 2021 in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Ouder-Amstel, de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking krachtens artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) met dagtekening 28 februari 2019 de WOZ-waarde van de woning van belanghebbende voor het kalenderjaar 2019 vastgesteld (hierna: de WOZ-beschikking). In de WOZ-beschikking zijn mede de aanslagen onroerendezaakbelastingen, riool- en afvalstoffenheffing voor 2019 bekendgemaakt (hierna: de aanslagen).
1.2.
Belanghebbende heeft bij brief, ingekomen bij de heffingsambtenaar op 10 april 2019, bezwaar gemaakt tegen de WOZ-beschikking en de aanslagen.
1.3.
Het door belanghebbende ingestelde beroep tegen het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar is op 11 mei 2020 ingekomen bij de rechtbank.
1.4.
De heffingsambtenaar heeft op 19 mei 2020 uitspraak op bezwaar gedaan.
1.5.
De rechtbank heeft op 21 oktober 2021 het volgende beslist (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’):
“De rechtbank:
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser, vastgesteld op € 1.000,-;
- draagt de heffingsambtenaar op het betaalde griffierecht van € 48,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van eiser tot een bedrag van
€ 267,-.”
1.6.
Het door belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank ingestelde hoger beroep heeft het Hof ontvangen op 2 december 2021. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juni 2022. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de navolgende feiten vastgesteld:
“2. De heffingsambtenaar heeft met de bestreden uitspraak het bezwaar (volledig) gegrond verklaard en de proceskosten vergoed. De heffingsambtenaar heeft vermeld dat hij, voor zover hij kan nagaan, geen ingebrekestelling heeft ontvangen en geen dwangsom toegekend.
3. Met een brief van 5 juni 2020 heeft eiser laten weten dat met de uitspraak op bezwaar het WOZ-waardeverschil is opgelost. Eiser kan zich er niet mee verenigen dat hem geen dwangsom is toegekend.
(…)
8. Op het door eiser op 5 juni 2020 overgelegde afschrift van een [
Hof:naar eiser stelt] door zijn gemachtigde op 8 januari 2020 verstuurde e-mail naar de heffingsambtenaar staat onder meer:

Documenten: Ingebrekestelling_Bericht: Geachte heer, mevrouw, Hierbij ontvangt u een mailbericht met 1 bijlagen inzake het dossier van: [X] Aanslag- / beschikkingsnummer: [nummer] Belastingjaar: 2019 Bijlagen: - Ingebrekestelling (…)”.
9. Op een eveneens op 5 juni 2020 door eiser overgelegd afschrift van Postbus WOZ van 8 januari 2020 staat onder meer:

Geachte heer/mevrouw,
Uw e-mail is goed ontvangen.
Wij streven er naar om uw mail binnen 5 tot 10 werkdagen per e-mail, telefonisch dan wel schriftelijk te beantwoorden. (…)”
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan. In aanvulling hierop stelt het Hof de volgende feiten vast.
2.2.
Tot de gedingstukken behoort een schrijven gedateerd 8 januari 2020 van belanghebbende aan de heffingsambtenaar met als kenmerk “Ingebrekestelling [nummer] ”, welk nummer overeenkomt met het aanslagnummer zoals dat is vermeld op de WOZ-beschikking en de aanslagen (hierna: de ingebrekestelling). In de ingebrekestelling staat, voor zover voor het geschil van belang, onder andere het volgende vermeld:
“Hierbij stel ik u officieel conform paragraaf 4.1.3.2 van de Awb in gebreke voor het niet tijdig nemen van een besluit op het door mij, namens mijn cliënt [X] , ingediende bezwaarschrift tegen de aanslag/WOZ beschikking met nummer [nummer] naar belastingjaar 2019 voor het object aan de [adres] te [Z] .
Indien u niet binnen twee weken alsnog een beslissing op het bezwaar neemt bent u van rechtswege een dwangsom verschuldigd voor iedere dag dat de beslissing uitblijft. (…)”

3.Geschil in hoger beroep

In hoger beroep is net als in beroep in geschil of belanghebbende recht heeft op een dwangsom. In het bijzonder ligt voor de vraag of de heffingsambtenaar de ingebrekestelling per e-mail van de gemachtigde van belanghebbende heeft ontvangen op 8 januari 2020.

4.Overwegingen van de rechtbank

De rechtbank heeft ten aanzien van het geschil, voor zover in hoger beroep van belang, als volgt overwogen.
“1. In het beroepschrift heeft eiser onder meer geschreven dat op 8 januari 2020 een ingebrekestelling is gestuurd aan de heffingsambtenaar. Eiser heeft ook verzocht de heffingsambtenaar te veroordelen alsnog een uitspraak op bezwaar te doen en eiser een dwangsom toe te kennen.
(…)
4. De rechtbank overweegt dat tegen het niet tijdig nemen van een besluit beroep kan worden ingesteld [voetnoot: Op grond van artikel 6:2, aanhef en onder b, in samenhang met artikel 7:11, eerste lid, aanhef en onder f, van de Awb]. Het beroepschrift kan worden ingediend als het bestuursorgaan niet tijdig een besluit heeft genomen en twee weken zijn verstreken nadat een schriftelijke ingebrekestelling door het bestuursorgaan is ontvangen [voetnoot: Artikel 6:12, tweede lid, van de Awb].
5. De rechtbank stelt vast dat de heffingsambtenaar met de uitspraak op bezwaar alsnog (inhoudelijk) tegemoet gekomen is aan hetgeen eiser met zijn bezwaar wilde bereiken. In geschil is enkel nog of de heffingsambtenaar terecht geen dwangsom aan eiser heeft toegekend.
6. De rechtbank stelt voorts vast dat de termijn voor het beslissen op het bezwaar van eiser is overschreden nu de beslissing niet is gedaan in het kalenderjaar waarin dit bezwaar is ontvangen. Aanspraak op een dwangsom bestaat echter pas indien vastgesteld kan worden dat de heffingsambtenaar met het nemen van e beslissing in gebreke was. Eiser stelt dat hij de heffingsambtenaar met een e-mail van 8 januari 2020 in gebreke heeft gesteld. De heffingsambtenaar betwist zo’n e-mail van eiser te hebben ontvangen.
7. De rechtbank stelt voorop dat het risico dat een e-mail de geadresseerde niet bereikt in beginsel bij de verzender ligt.
(…)
10. De heffingsambtenaar heeft op zitting verklaard dat hij onderzoek in de systemen heeft gedaan en daar ook mensen van de ICT-afdeling bij heeft betrokken. De heffingsambtenaar heeft de e-mail van eiser van 8 januari 2020 niet gevonden, ook niet na onderzoek of een en ander misschien verkeerd was ingeboekt.
11. Gelet daarop is de rechtbank van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de heffingsambtenaar met een e-mail van 8 januari 2020 in gebreke heeft gesteld. Eiser is ook niet ter zitting verschenen om een en ander te onderbouwen. Het valt de rechtbank verder op dat in het afschrift van Postbus WOZ geen zaaknummer wordt genoemd of iets anders dat met de zaak van eiser in verband kan worden gebracht. Niet duidelijk is derhalve op welke e-mail deze ontvangstbevestiging zag.
12. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat eiser niet heeft voldaan aan de voorwaarden voor het instellen van beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Het beroep is dan ook niet-ontvankelijk. De heffingsambtenaar heeft terecht geen dwangsom aan eiser toegekend. (…)”

5.Beoordeling van het geschil

Vooraf
5.1.
Ingevolge artikel 4:17, lid 1 Awb verbeurt de heffingsambtenaar een dwangsom voor elke dag (met een maximum van 42 dagen) dat hij in gebreke is. Er bestaat blijkens artikel 4:17, lid 3 Awb alleen recht op een dwangsom indien de heffingsambtenaar een beschikking op aanvraag (c.q. een uitspraak op bezwaar) niet tijdig heeft gegeven en ten minste twee weken zijn verstreken na de dag waarop hij een schriftelijke ingebrekestelling van de indiener heeft ontvangen. Deze laatste kan de heffingsambtenaar in gebreke stellen zodra hij redelijkerwijs kan menen dat die in gebreke is.
5.2.
Ingevolge artikel 30, lid 9 van de Wet WOZ is een uitspraak op een bezwaar (niet ingediend in de laatste zes weken van een kalenderjaar) tegen een WOZ-beschikking tijdig indien deze wordt gedaan in het kalenderjaar waarin het bezwaarschrift is ontvangen. Niet in geschil is dat de heffingsambtenaar niet binnen deze in artikel 30, lid 9 van de Wet WOZ gestelde termijn op het door belanghebbende tegen de WOZ-beschikking ingediende bezwaarschrift heeft beslist en derhalve te laat is met het doen van uitspraak op bezwaar.
Ontvangst ingebrekestelling
5.3.1.
Belanghebbende heeft gesteld dat de heffingsambtenaar op 8 januari 2020 de ingebrekestelling (zie onder 2.2.) heeft ontvangen. Ter onderbouwing hiervan heeft belanghebbende (in eerste aanleg; zie onder de feiten in de uitspraak van de rechtbank) een afschrift van de ingebrekestelling overgelegd waarop zijn naam en het kenmerk en een omschrijving van de WOZ-beschikking zijn vermeld, alsmede een afschrift van de e-mail waarmee, naar hij stelt, de ingebrekestelling aan de heffingsambtenaar is verzonden. Ook heeft belanghebbende (in eerste aanleg) een afschrift ingebracht van een door hem gestelde ontvangstbevestiging van de heffingsambtenaar.
5.3.2.
In aanvulling hierop heeft de gemachtigde van belanghebbende ter zitting van het Hof inzage gegeven in het digitale dossier dat hij voor belanghebbende aanhoudt (belanghebbende had daartoe zijn laptop meegenomen naar het Hof). Het getoonde digitale dossier bevat de hiervoor vermelde e-mail met de ingebrekestelling alsmede de door belanghebbende gestelde ontvangstbevestiging. Daarnaast zijn in het digitale dossier diverse andere e-mailberichten zichtbaar die door de gemachtigde van belanghebbende aan de heffingsambtenaar zijn verzonden en waarvan overigens de ontvangst niet is betwist. Deze berichten zijn gericht aan hetzelfde e-mailadres als de e-mail met de ingebrekestelling, te weten [e-mailadres] . In het digitale dossier is voorts zichtbaar dat deze berichten aan de heffingsambtenaar, evenals de e-mail met de ingebrekestelling, steeds binnen één of twee minuten worden gevolgd door een automatisch door de heffingsambtenaar verzonden ontvangstbevestiging, welke steeds gelijkluidend zijn en geen zaaknummer of ander zaakspecifiek kenmerk bevatten. De praktijk van het versturen van zodanige ontvangstbevestigingen is eveneens niet betwist door de heffingsambtenaar.
In het voor belanghebbende aangehouden digitale dossier is op of omstreeks 8 januari 2020 geen enkele andere communicatie met de heffingsambtenaar aanwezig dan de genoemde e-mail met de ingebrekestelling en de gestelde ontvangstbevestiging daarvan.
5.3.3.
De gemachtigde van belanghebbende heeft voorts ter zitting van het Hof toegelicht dat hij in het digitale dossier steeds per cliënt een uniek e-mailadres gebruikt. De ontvangstbevestigingen van de heffingsambtenaar worden op deze wijze automatisch aan het unieke e-mailadres van verzending gericht, zodat duidelijk is op welke cliënt deze betrekking hebben. Aldus zijn de voor belanghebbende bestemde ontvangstbevestigingen automatisch toegevoegd aan het digitale dossier dat de gemachtigde voor belanghebbende aanhoudt.
Op deze wijze wordt volgens de gemachtigde van belanghebbende, bij het ontbreken in bedoelde ontvangstbevestigingen van een zaaknummer of ander zaakspecifiek kenmerk, voorkomen dat onduidelijk blijft op welk bericht een ontvangstbevestiging van de heffingsambtenaar ziet en namens welke cliënt dit bericht verstuurd is.
5.4.
De heffingsambtenaar betwist de ontvangst op 8 januari 2020 van de ingebrekestelling en heeft zich op het standpunt gesteld dat hij aldus geen dwangsom verschuldigd is. Hij heeft ter zitting van het Hof nader verklaard dat hij onderzoek heeft gedaan in de relevante e-mailboxen waarbij tevens collega’s van de ICT-afdeling betrokken zijn geweest en dat hij bedoelde e-mail met de ingebrekestelling niet heeft kunnen traceren.
Het Hof merkt op dat de heffingsambtenaar voornoemde verklaring (welke in lijn is met zijn verklaring in de beroepsfase; zie de overweging 10 van de rechtbankuitspraak) niet met enig schriftelijk bewijsmiddel of anderszins nader heeft onderbouwd.
5.5.
Het Hof overweegt dat, gelet op de gemotiveerde betwisting door de heffingsambtenaar, op belanghebbende de bewijslast rust om aannemelijk te maken dat de heffingsambtenaar de ingebrekestelling op 8 januari 2020 heeft ontvangen. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende met al hetgeen hij daartoe heeft aangevoerd (zie 5.3.1 tot en met 5.3.3), mede bezien in het licht van hetgeen de heffingsambtenaar daartegenover heeft aangevoerd (zie onder 5.4.), in casu in deze op hem rustende bewijslast is geslaagd. Het Hof acht derhalve aannemelijk dat de heffingsambtenaar de ingebrekestelling op 8 januari 2020 heeft ontvangen.
5.6.
Met de ontvangst van de ingebrekestelling op 8 januari 2020 is – in tegenstelling tot hetgeen de rechtbank onder 12 heeft geoordeeld – wel voldaan aan de voorwaarden voor het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Het beroep is dan ook ontvankelijk en dient inhoudelijk te worden beoordeeld. Het Hof overweegt voorts dat de heffingsambtenaar ten onrechte geen dwangsom aan belanghebbende heeft toegekend. Nu immers pas op 19 mei 2020 uitspraak op bezwaar is gedaan, dient een dwangsom te worden verbeurd over het ten hoogste in aanmerking te nemen aantal dagen (42). Die dwangsom bedraagt alsdan € 1.442.
Slotsom
5.7.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd, behoudens de beslissingen inzake de immateriële schadevergoeding, de proceskosten en het griffierecht. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal het Hof het beroep gegrond verklaren, de uitspraak op bezwaar bevestigen en bepalen dat de heffingsambtenaar een dwangsom van € 1.442 verschuldigd is.

6.Kosten

6.1.
Het Hof ziet aanleiding voor een kostenvergoeding op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit).
6.2.
Voor het onderhavige geval zijn dat de in artikel 1, aanhef en onderdeel a, van het Besluit vermelde kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
6.3.
In het licht van rechtsoverweging 5.8 van het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022, nr. 21/02977 (ECLI:NL:HR:2022:752) zal het Hof daarbij het hoge tarief van € 759 per punt toepassen, zoals dat is vermeld in onderdeel B1 sub 2 van de Bijlage bij het Besluit.
6.4.
In het licht van het bovenstaande stelt het Hof ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit het bedrag van de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op € 1.518 (2 [voor proceshandelingen: hoger beroepschrift + verschijnen zitting] x € 759 [waarde per punt] x 1 [wegingsfactor; gewicht van de zaak]).

7.Beslissing

Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, behoudens voor zover het de beslissingen inzake de immateriële schadevergoeding, de proceskosten en het griffierecht betreft;
- verklaart het beroep gegrond;
- bevestigt de uitspraak op bezwaar;
- bepaalt dat de heffingsambtenaar een dwangsom van € 1.442 aan belanghebbende verschuldigd is;
- veroordeelt de heffingsambtenaar in de kosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.518;
- gelast de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht in hoger beroep ad € 134 te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. J-P.R. van den Berg, voorzitter, M.J. Leijdekker en N. Djebali, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H.E. Breman, als griffier. De beslissing is op 28 juni 2022 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.