In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 13 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 3 maart 2021. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een betrokkene die is veroordeeld voor het overtreden van een beroepsverbod dat hem eerder was opgelegd. Het openbaar ministerie had gevorderd dat de betrokkene een bedrag van € 89.250,00 zou betalen aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, gebaseerd op een rapport van 27 januari 2020. De rechtbank had de betrokkene eerder veroordeeld tot een bedrag van € 88.500,00.
Tijdens de zitting in hoger beroep op 29 juni 2022 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, evenals de argumenten van de verdediging. De verdediging stelde dat er geen sprake was van wederrechtelijk verkregen voordeel en vroeg om vrijspraak. Het hof heeft echter geoordeeld dat de betrokkene door het overtreden van het beroepsverbod voordeel heeft verkregen. Het hof heeft vastgesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel voor de behandeling van slachtoffer 6 in totaal € 20.000,00 bedraagt.
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en opnieuw recht gedaan door de betrokkene de verplichting op te leggen tot betaling van € 20.000,00 aan de Staat. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht. Het hof heeft ook de duur van de gijzeling vastgesteld op maximaal 120 dagen. Deze uitspraak is gedaan door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarbij mr. C.J. van der Wilt, mr. M.M.H.P. Houben en mr. A.M.P. Geelhoed zitting hadden.