ECLI:NL:GHAMS:2022:2006

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
5 juli 2022
Publicatiedatum
7 juli 2022
Zaaknummer
000192-22 (530 Sv) en 000191-22 (533 Sv)
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over schadevergoeding na vrijheidsbeneming in overleveringsprocedure

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 5 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beschikking van de Internationale Rechtshulpkamer van de rechtbank Amsterdam van 23 december 2021. Het hoger beroep was ingesteld door het openbaar ministerie en betrof een verzoek om schadevergoeding van de appellant, die schade claimde als gevolg van zijn vrijheidsbeneming in Nederland in het kader van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB). De appellant had een schadevergoeding van € 3.200,00 gevraagd voor de geleden schade door vrijheidsbeneming, en daarnaast vergoedingen voor rechtsbijstand in eerste aanleg en hoger beroep van respectievelijk € 550,00 en € 280,00.

Het hof heeft vastgesteld dat de overlevering van de appellant op 23 december 2021 alsnog toelaatbaar was verklaard, nadat het openbaar ministerie een nieuwe vordering had ingediend. De rechtbank had eerder de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering tot overlevering, omdat er een reëel gevaar van onmenselijke of vernederende behandeling bestond. Het hof oordeelde dat de schadevergoeding voor vrijheidsbeneming alleen kan worden toegekend bij een weigering van de overlevering, en dat in dit geval de vrijheidsbeneming in mindering zou worden gebracht op de in Roemenië opgelegde gevangenisstraf. Daarom werd het verzoek tot schadevergoeding voor vrijheidsbeneming afgewezen.

Wel werd er een vergoeding van € 830,00 toegekend voor de kosten van rechtsbijstand in de verzoekschriftprocedure, omdat het hof oordeelde dat er gronden van billijkheid aanwezig waren voor deze vergoeding. De beslissing van het hof werd ondertekend door de voorzitter en de griffier en is uitgesproken op de openbare zitting van 5 juli 2022.

Uitspraak

beschikking
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling strafrecht
rekestnummer(s): 000192-22 (530 Sv) en 000191-22 (533 Sv)
parketnummer in eerste aanleg: 13-751649-19 (EAB)
Beschikking op het hoger beroep tegen de beschikking van de Internationale Rechtshulpkamer van de rechtbank Amsterdam van 23 december 2021 op het verzoekschrift op de voet van de artikelen 530, 533 en artikel 67 van de Overleveringswet (OLW) van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:
[verzoeker],
geboren op [geboortedag] 1979 te [geboorteplaats] ([geboorteland]),
domicilie kiezende ten kantore van zijn advocaat, mr. S. Guman,
Van Tuyll van Serooskerkenweg 118, 1076 JS te Amsterdam.

1.Procesverloop

Het hoger beroep is op 5 januari 2022 ingesteld door het openbaar ministerie.
Het hof heeft kennis genomen van de stukken in de strafzaak met voormeld parketnummer en heeft op 21 juni 2022 de advocaat-generaal, de advocaat van de appellant en de appellant ter gelegenheid van de openbare behandeling van het verzoekschrift in raadkamer gehoord.

2.Inhoud van het verzoek

Het verzoek - zoals gewijzigd in raadkamer in hoger beroep - strekt tot het verkrijgen van een vergoeding ter zake van:
schade die de appellant stelt te hebben geleden als gevolg van de ondergane vrijheidsbeneming van de appellant in Nederland in de overleveringsprocedure ten bedrage van € 3.200,00.
kosten gemaakt in verband met rechtsbijstand ten behoeve van onderhavige verzoekschriftprocedure in eerste aanleg ten bedrage van € 550,00.
kosten gemaakt in verband met rechtsbijstand ten behoeve van onderhavige verzoekschriftprocedure in hoger beroep ten bedrage van € 280,00.

3.Beoordeling

Het hoger beroep is tijdig ingesteld.
Het inleidende verzoek is tijdig ingediend.
Ad a
De rechtbank heeft de volgende feiten en omstandigheden vastgesteld, welke niet ter discussie zijn gesteld in hoger beroep:
  • Bij vonnis van 23 april 2019, definitief geworden op 4 juni 2019, van het Judecătoria Cluj-Napoca, Roemenië, met zaaknummer 3984/211/2018 is de appellant veroordeeld tot een vrijheidsstraf voor de duur van 1 jaar, 11 maanden en 84 dagen;
  • Op 26 juni 2019 is door Judecătoria Cluj-Napoca (Roemenië), een Europees aanhoudingsbevel (hierna: EAB) uitgevaardigd, strekkende tot de aanhouding en overlevering van de appellant naar Roemenië, in verband met de tenuitvoerlegging van de voornoemde straf;
  • Op 11 oktober 2019 is de appellant aangehouden in Nederland en in verzekering gesteld op grond van de OLW gelet op voormeld EAB;
  • Op 11 oktober 2019 is de tenuitvoerlegging van het bevel tot inverzekeringstelling en voortzetting inverzekeringstelling opgeschort door de officier van justitie met ingang van 11 oktober 2019 tot 15 oktober 2019, in verband met het feit dat de opgeëiste persoon tot 15 oktober 2019 uit anderen hoofde gedetineerd was;
  • Op vordering van de officier van justitie van 11 oktober 2019 is het overleveringsverzoek behandeld op de zitting van 21 november 2019;
  • Bij uitspraak van de Internationale Rechtshulpkamer van de rechtbank Amsterdam van 21 november 2019 is de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering ex artikel 23, tweede lid, OLW. Daarbij is vastgesteld dat de overleveringsdetentie is beëindigd.
In hoger beroep is gebleken dat bij uitspraak van de Internationale Rechtshulpkamer van de rechtbank Amsterdam van 23 december 2021 de overlevering van de appellant op grond van het EAB van 26 juni 2019 alsnog toelaatbaar is verklaard, nadat het openbaar ministerie op 4 november 2021 opnieuw een vordering had ingediend.
De rechtbank heeft het verzoek van de appellant toegewezen en daartoe als volgt gemotiveerd:
Uit recente uitspraken van de IRK volgt dat niet alleen als sprake is van een
weigeringschade kan worden vergoed, maar ook onder omstandigheden — bij rauwelijkse afwijzing van het overleveringsverzoek door de officier van justitie of bij niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie.
De rechtbank stelt vast dat in de overleveringszaak van verzoeker op 21 november 2019 uitspraak is gedaan en dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is verklaard in haar vordering tot het in behandeling nemen van liet EAB, omdat er een reëel gevaar van onmenselijke of vernederende behandeling bestond, zoals bedoeld in artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest) en de Roemeense autoriteiten niet binnen een redelijke termijn gegevens hadden verstrekt op basis waarvan de rechtbank dat reële gevaar voor de opgeëiste persoon kon uitsluiten. Verder stelt de rechtbank vast dat de door de opgeëiste persoon op grond van het EAB ondergane overleveringsdetentie thans als onterecht ondergaan dient te worden aangemerkt.
De reden dat de overleveringsprocedure is geëindigd in een niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie—en niet in een weigering van de overlevering — is louter gelegen in de omstandigheid dat er sprake is van een situatie als genoemd in artikel 11 van de OLW gelezen in samenhang met het arrest van [naam 1] en [naam 2] die niet voorkomt onder de limitatieve weigeringsgronden. Naar het oordeel van de rechtbank kan de uitspraak in deze zaak daarom worden gelijkgesteld aan een beslissing als bedoeld in artikel 67, eerste lid, OLW, strekkende tot weigering van de overlevering. Onder deze omstandigheden acht de rechtbank het billijk om het verzoek tot schadevergoeding toe te wijzen.
Overigens is niet gebleken dat de ondergane vrijheidsbeneming in mindering is gebracht op de in Roemenië opgelegde gevangenisstraf, terwijl verzoeker bovendien tegen die veroordeling — zo volgt uit het eveneens bij de rechtbank aanhangige overleveringsverzoek met parketnummer 13/752211-21 - nog verzet kan aantekenen.
Bij appelmemorie van 18 januari 2022 heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie zich niet kan verenigen met voornoemde beschikking. De niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie is ten onrechte gelijkgesteld met een weigering van de overlevering ex artikel 28 lid 2 OLW. De door de rechtbank aangehaalde uitspraken betreffen zaken die niet vergelijkbaar zijn met de onderhavige zaak. Bovendien betrof de niet-ontvankelijkheidsverklaring van het openbaar ministerie een tijdelijke situatie. De overlevering van de appellant is later op grond van hetzelfde EAB op 23 december 2021 alsnog toelaatbaar verklaard. Subsidiair heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat er geen gronden van billijkheid zijn, nu de straf die de appellant in Roemenië zal uitzitten wordt verrekend met de dagen die hij in overleveringsdetentie heeft doorgebracht.
De advocaat-generaal heeft vooraf aan de raadkamer op 7 juni 2022 een aanvullend standpunt van het openbaar ministerie schriftelijk kenbaar gemaakt en zich kort gezegd aangesloten bij de appelmemorie van 18 januari 2022.
Het hof is van oordeel dat in beginsel heeft te gelden dat alleen bij een weigering ingevolge artikel 67 OLW een vergoeding kan worden toegekend voor schade geleden ten gevolge van vrijheidsbeneming. Onder omstandigheden kan een beslissing waardoor een overleveringsprocedure voortijdig eindigt gelijk worden gesteld met de beslissing van de rechter tot weigering van de overlevering. Nu uit de door het openbaar ministerie overgelegde e-mailcorrespondentie van januari 2022 met de Roemeense autoriteiten blijkt dat in deze zaak de vrijheidsbeneming op grond van het EAB in mindering zal worden gebracht op de in Roemenië opgelegde gevangenisstraf, ziet het hof reeds daarom geen reden voor deze gelijkstelling. De schade van appellant is immers daarmee al gecompenseerd. Het hof zal de onder a verzochte vergoeding van schade wegens vrijheidsbeneming daarom afwijzen (vgl. hof Amsterdam 16 december 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:3988).
Ad b en ad c
Gronden van billijkheid zijn aanwezig voor toekenning van een vergoeding voor kosten van rechtsbijstand in de onderhavige verzoekschriftprocedure in eerste aanleg en in hoger beroep ten bedrage van € 830,00.

4.Beslissing

Het hof:
Verklaart het hoger beroep gegrond.
Vernietigt de beschikking waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Wijst het verzochte op de voet van artikel 67 OLW af.
Kent op de voet van artikel 530 Sv uit ’s Rijks kas aan de appellant een vergoeding toe van € 830,00 (achthonderddertig euro).
Beveelt de onverwijlde betekening van deze beschikking aan de appellant.
Deze beschikking is gegeven door de meervoudige raadkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. F.A. Hartsuiker en M.M.H.P. Houben en N.C. Laatsch, in tegenwoordigheid van mr. M.E. de Waard als griffier, is ondertekend door de voorzitter en de griffier en is uitgesproken op de openbare zitting van dit hof van 5 juli 2022.
De voorzitter beveelt:
de tenuitvoerlegging van deze beschikking door overmaking van € 830,00 (achthonderddertig euro) op bankrekeningnummer [rekeningnummer] t.n.v. Stichting Beheer Derdengelden Guman Advocatuur o.v.v. [ovv].
Amsterdam, 5 juli 2022,
mr. F.A. Hartsuiker, voorzitter.