Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Ontstaan en loop van het geding
2.Feiten
Feiten
De echtgenote van de heer [JJ1] , mevrouw [LL] , verricht via [HH] B.V.B.A. juridische en administratieve werkzaamheden voor eiseres, [HH] B.V.B.A. en Belgische dochtervennootschappen van eiseres. Hiervoor ontvangt zij salaris dat voor een bedrag van € 145.000 wordt doorbelast aan eiseres. In 2017 bedragen de aan eiseres in rekening gebrachte managementvergoedingen ongeveer € 525.000 ( [KK] N.V.) voor de door de heer [JJ1] verrichte activiteiten voor eiseres, respectievelijk ongeveer € 150.000 ( [HH] B.V.B.A.) voor de door mevrouw [LL] verrichte werkzaamheden.
3.Geschil in hoger beroep
4.Oordeel van de rechtbank
Beoordeling van het geschil
5.Beoordeling van het geschil
Standpunten inspecteur
volstrektkunstmatige constructie. Volgens de inspecteur is dat vereiste evenwel in het arrest T&Y Danmark en het arrest X GmbH afgezwakt en dient beoordeeld te worden of sprake is van een kunstmatige constructie. Volgens de inspecteur is hierbij niet van belang dat een houdstervennootschap is opgericht al dan niet in het woonland van de achterliggende aandeelhouders, maar of deze houdstervennootschap als tussenschakel al dan niet beheeractiviteiten verricht ten aanzien van het door haar gehouden aandelenbelang; zo niet dan heeft de tussenhoudster in zoverre economisch geen toegevoegde waarde. Daarbij is de inspecteur van mening dat ook uitgaande van de door de rechtbank aangebrachte maatstaf sprake is van een volstrekt kunstmatige constructie.
De door een dochteronderneming aan de moedermaatschappij uitgekeerde winst wordt vrijgesteld van bronbelasting”, aangezien de (uiteindelijke) aandeelhouders natuurlijke personen zijn.
102 Entiteiten die hun fiscale woonplaats buiten de Unie hebben, zoals kennelijk het geval is voor de in zaak C‑117/16 aan de orde zijnde vennootschappen en de in zaak C‑116/16 aan de orde zijnde beleggingsfondsen, voldoen niet aan de toepassingsvoorwaarden van richtlijn 90/435. In deze zaken zou het Koninkrijk Denemarken bronbelasting hebben kunnen innen indien de Deense debiteur de dividenden rechtstreeks had uitgekeerd aan de entiteiten die volgens het ministerie van Financiën de uiteindelijk gerechtigden tot deze dividenden waren.”
uit geen enkele bepaling van de moeder-dochter richtlijn volgt dat de fiscale behandeling van personen die een deelneming bezitten in moedermaatschappijen die in de Unie zijn gevestigd of de herkomst van deze personen enige invloed zou hebben op het recht van deze vennootschappen om aanspraak te maken op de belastingvoordelen waarin deze richtlijn voorziet.”
dat de economische activiteit van de niet-ingezeten moedermaatschappij bestaat in het beheren van de activa van haar dochterondernemingen of dat de moedermaatschappij uitsluitend uit dat beheer inkomsten verwerft”. Beide hier vermelde omstandigheden doen zich in geval van belanghebbende niet voor. In hetgeen belanghebbende daarover heeft gesteld vindt het Hof geen aanleiding van die duidelijke bewoordingen van het HvJ af te wijken.
Deze richtlijn vormt geen beletsel voor de toepassing van nationale of verdragsrechtelijke voorschriften ter bestrijding van fraude en misbruiken”. Het HvJ kon toen niet anders dan oordelen dat met deze bepaling geen sprake was van uitputtende harmonisatie aangezien de anti-misbruikbepaling waar het geding op zag louter in het Franse nationale recht was vormgegeven:
“17 Artikel 1, lid 2, van de moeder-dochterrichtlijn beperkt zich immers ertoe de lidstaten de bevoegdheid te laten de nationale of verdragsrechtelijke voorschriften toe te passen die noodzakelijk zijn ter bestrijding van fraude en misbruik. Bijgevolg kunnen dergelijke bepalingen worden getoetst aan het primaire Unierecht.”
Aan deze uitlegging wordt niet afgedaan door de omstandigheid dat de betrokken moedermaatschappij direct of indirect wordt gecontroleerd door een of meerdere ingezetenen van een derde staat. Dienaangaande behoeft slechts te worden opgemerkt dat uit geen enkele bepaling van de moeder-dochterrichtlijn blijkt dat de herkomst van de aandeelhouders van de in de Unie gevestigde vennootschappen van enig belang is voor het recht van deze vennootschappen om aanspraak te maken op de bij deze richtlijn geboden belastingvoordelen.”
Trb2001, 136) en de inspecteur niet heeft gesteld dat sprake is van – in de door belanghebbende door de OESO aangehaalde term – treaty shopping of ander oneigenlijk gebruik van het belastingverdrag. Een door belanghebbende gemaakte vergelijking met de verdragsrelatie tussen Nederland en Duitsland is – mede daarom – evenmin van belang.
6.Kosten
7.Beslissing
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.