ECLI:NL:GHAMS:2022:1687

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 mei 2022
Publicatiedatum
5 juni 2022
Zaaknummer
21/00162
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de kwalificatie van de levering van bouwterrein als een gedeelte van een algemeenheid van goederen volgens de Wet op de Omzetbelasting 1968

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 17 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de kwalificatie van de levering van een bouwterrein door V.O.F. [X] aan [C] B.V. De belanghebbende, V.O.F. [X], had over het tijdvak van 1 juli 2015 tot en met 30 september 2015 een bedrag van € 449.106 aan omzetbelasting op aangifte voldaan. Na bezwaar en een ongegrond verklaard beroep bij de rechtbank, heeft de belanghebbende hoger beroep ingesteld. De centrale vraag in deze procedure was of de levering van het bouwterrein kwalificeert als de levering van een gedeelte van een algemeenheid van goederen, zoals bedoeld in artikel 37d van de Wet op de Omzetbelasting 1968.

Het Hof oordeelde dat de enkele overdracht van een stuk bouwgrond niet kan worden aangemerkt als een algemeenheid van goederen. De rechtbank had eerder vastgesteld dat de belanghebbende geen bewijs had geleverd dat de levering van het bouwterrein samenhing met andere leveringen die als een geheel konden worden beschouwd. Het Hof bevestigde het oordeel van de rechtbank dat de levering van het bouwterrein op zichzelf stond en niet voldeed aan de criteria voor de overgang van een algemeenheid van goederen. Hierdoor had de belanghebbende geen recht op de teruggaaf van de betaalde omzetbelasting. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van de belanghebbende werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 21/00162
17 mei 2022
uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
V.O.F. [X] ,gevestigd te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: mrs. J. H . Germann en A.C.E. Hoevers),
tegen de uitspraak van 23 december 2020 in de zaak met kenmerk HAA 18/903 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft over het tijdvak 1 juli 2015 tot en met 30 september 2015
€ 449.106 omzetbelasting op aangifte voldaan.
1.2.
Belanghebbende heeft hiertegen op 11 december 2015 bezwaar gemaakt.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 19 januari 2018, de voldoening op aangifte gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. Bij uitspraak van 23 december 2020 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen de uitspraak van de rechtbank door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen bij faxbericht van 4 februari 2021, en nader aangevuld bij faxbericht van 18 maart 2021. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Van de zijde van belanghebbende is bij de griffie van het Hof op 14 april 2022 een nader stuk ingekomen. Hiervan is een kopie aan de wederpartij gezonden.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 april 2022. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Tussen partijen vaststaande feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“Feiten
1. De Stichting [stichting X] te [plaats A] (de Stichting) en de besloten vennootschap [A] B.V. te [plaats B] hebben op 16 december 2008 een samenwerkingsovereenkomst gesloten voor de herontwikkeling van het gebied [A-straat] en [B-straat] te [plaats C] (het Project).
2. De Stichting is vanaf 2008 enig aandeelhouder van [B] B.V., welke vennootschap op haar beurt enig aandeelhouder is van Préferent [X] B.V. (Préferent). [A] B.V. is vanaf 2008 enig aandeelhouder van [A] [X] B.V. ( [A] ). Voor de uitvoering van het Project is bij overeenkomst van 23 juni 2009 eiseres opgericht. De schriftelijke vastlegging van deze overeenkomst behoort in kopie tot de gedingstukken. De vennoten van eiseres zijn Préferent en [A] . Het doel van eiseres is “herontwikkeling van het Connexxion / [supermarkt] terrein inclusief nieuwbouw [supermarkt] [C-straat] naar een nieuwe sterkere vestiging in een nieuw aantrekkelijk woongebied binnen een oude woonwijk”.
3. De gronden waarop het Project betrekking heeft zijn aan eiseres in bebouwde staat geleverd. Ter zake van deze levering is aan eiseres geen omzetbelasting in rekening gebracht.
4. Omdat de Stichting niet meer kon deelnemen aan het Project werd in 2015 besloten de samenwerking te beëindigen en over te gaan tot ontbinding en financiële afwikkeling van eiseres. Ter gelegenheid daarvan werd [C] B.V. ( [C] ) opgericht en is op 6 mei 2015 een “Overgang Project/Koopovereenkomst” gesloten (de Overeenkomst), waarvan de schriftelijke vastlegging in kopie tot de gedingstukken behoort. In de preambule van de Overeenkomst is onder meer vermeld dat de afwikkeling zou plaatsvinden in vijf fasen, waarbij de verplichtingen van eiseres zouden worden overgenomen door [C] en eiseres als “Grond-Vof” zou voortbestaan totdat het Project zou zijn afgerond.
5. Ter afwikkeling van fase 1 uit de Overeenkomst heeft eiseres op 8 mei 2015 voor een bedrag van € 4.167.000 een nieuw vervaardigde [supermarkt] en gerealiseerde winkelunits geleverd aan [A] Vastgoed B.V. ( [A] BV) en 28 woonappartementsrechten overgedragen aan de Stichting. Na deze overdracht diende de Stichting voor eigen rekening en risico 28 woonappartementen te laten realiseren en alle verplichtingen betreffende de binnen het plangebied aanwezige woonwagenplaatsen over te nemen. Ter zake van de levering van de [supermarkt] en de winkelunits heeft eiseres aan [A] BV € 875.070 (21% van € 4.167.000) omzetbelasting in rekening gebracht. Ter verdere afwikkeling van fase 1 heeft eiseres bij akte van 2 juli 2015 een deel van de grond als bouwterrein (het bouwterrein) geleverd aan [C] . De koopsom van het bouwterrein bedroeg € 2.378.000. Ter zake van deze levering heeft eiseres aan [C] € 499.380 (21% van € 2.378.000) omzetbelasting in rekening gebracht.
6. In het kader van de afwikkeling van de fasen 2 tot en met 5 zou de rest van de grond binnen het plangebied door eiseres worden verkocht aan [C] . In artikel 3 van de Overeenkomst is daarover het volgende vermeld:
“De grond voor de fasen II tot en met V (...) wordt middels deze overeenkomst door [eiseres] verkocht aan [C] voor de navolgende variabele basiskoopprijzen:
Fase 2 voor € 3.309.000
Fase 3 voor € 3.929.000
Fase 4 voor € 2.999.000
Fase 5 voor € 2.482.000
De grond voor Blok 6 voor € 336.000
Totaal € 13.055.000
en onder overname van de verplichting van [eiseres] door [C] om tot realisatie over te gaan.
(...)
De betreffende gronden zullen vervolgens door [C] – middels kavelverkoop – worden verkocht aan particuliere Kopers, - behoudens het aan te leggen openbaar gebied. De levering van de door [C] aan de Kopers verkochte kavels zal geschieden middels een ABC levering, op het moment dat [C] daarom verzoekt. De resterende en/of onverkochte kavels zullen op verzoek van [C] aan [C] worden geleverd.”
7. In de aangifte over het derde kwartaal van 2015 heeft eiseres € 499.603 aangegeven als ter zake van leveringen en diensten verschuldigde omzetbelasting. In dit bedrag is begrepen het in 5 vermelde bedrag van € 499.380. Na aftrek van € 50.497 voorbelasting vermeldt de aangifte een te betalen bedrag van € 449.106. Eiseres heeft tegen de voldoening op aangifte bezwaar gemaakt en daarbij geconcludeerd tot een teruggaaf van € 499.380, zich op het standpunt stellend dat de levering van het bouwterrein kwalificeert als de levering van een gedeelte van een algemeenheid van goederen. Bij de bestreden uitspraak op bezwaar heeft verweerder het bezwaar afgewezen.”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan. In aanvulling hierop vult het Hof de feiten als volgt aan.
De overeenkomst van 6 mei 2015 luidt, voor zover van belang, als volgt:
Artikel 2. Afwikkeling Fase I
2.1
De Vof verkoopt de eigendom van de gronden met opstallen zoals aangeduid op de als bijlage 7 aangehechte tekening (…) aan HB (…) waarbij de Vof eigenaar zal blijven van het economische eigendom met betrekking tot het (nog te vormen) appartementsrecht voor de woonappartementen. (…) Deze verkoop en levering (…) aan HB omvat wel het volledig eigendom van het (nog te vormen) appartementsrecht voor de winkel aan HB voor een bedrag van € 4.167.000 (…) onder de verplichting voor HB om:
a. a) De aldus verkregen gronden en opstallen te splitsen in twee appartementsrechten, namelijk een appartementsrecht voor de winkel (…) en een appartementsrecht voor de te realiseren 28 woonappartementen (…)
b) het juridisch eigendom van het appartementsrecht voor de woonappartementen (terug) te leveren aan de vof (…)
  • Na uitvoering van het voorgaande (…) heeft het eigendom van de Vof terzake Blok 7 derhalve betrekking op het appartementsrecht voor de woonappartementen.
  • De Vof verkoopt het eigendom van het appartementsrecht voor de woonappartementen aan PW (…). De koopsom bedraag € 1.689.000 (…)
  • De Vof verkoopt het eigendom van de overige gronden van fase 1, (…), aan [C] voor een bedrag van € 2.378.0000 (…).
Artikel 3. Afwikkeling Fase II
3.1
De grond voor de fasen II tot en met V (…) wordt middels deze overeenkomst door de Vof verkocht aan [C] voor de navolgende variabele basiskoopprijzen:
Fase 2 voor €3.309.000
Fase 3 voor €3.929.000
Fase 4 voor €2.999.000
Fase 5 voor €2.482.000
De grond voor Blok 6 voor €336.000.
Totaal € 13.055.000
en onder overname van de verplichting van de Vof door [C] om tot realisatie over
te gaan.
Deze variabele basiskoopprijzen zullen eventueel worden vermeerderd met
  • de kosten voor fiscaal bouwrijp (op)leveren van kavels, indien en voor zover de Vof de kavels bouwrijp maakt en daarvoor kosten maakt.
  • de eventueel als gevolg van een van btw vrijgestelde overdracht van kavels
door de Vof geleden btw schade op kosten, die direct toerekenbaar zijn aan die overdracht.
De betreffende gronden zullen vervolgens door [C] - middels kavelverkoop
worden verkocht aan particuliere Kopers, - - behoudens het aan te leggen openbaar gebied. De levering van de door [C] aan de Kopers verkochte kavels zal
geschieden middels een ABC levering, op het moment dat [C] daarom verzoekt.
De resterende en/ of onverkochte kavels zullen op verzoek van [C] aan [C]
worden geleverd.
3.2.
Van de hiervoor genoemde koopsommen voor fase 2-5 en blok 6 wordt in totaal
een bedrag van € 2.378.000,-- uiterlijk één jaar na ondertekening van deze
overeenkomst door [C] aan de Vof voldaan, met dien verstande dat over de
periode vanaf de datum van ondertekening van deze overeenkomst tot aan de
datum van betaling, door [C] over dit bedrag een rente van 4% (op jaarbasis) is
verschuldigd. (…)
3.4.
[C] verplicht zich middels de daartoe door haar op te richten vennootschap, de door de Vof met [D] B.V. gesloten overeenkomst over te nemen.
3.5
[C] verplicht zich de openbare ruimte te realiseren en de eigendom hiervan om niet over te dragen dan wel op te leveren aan de gemeente Haarlem conform de daartoe door de Vof met de gemeente Haarlem gemaakte afspraken.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep in geschil of belanghebbende recht heeft op een teruggaaf van € 499.380, waarbij het geschil zich primair toespitst op de vraag of de levering van het bouwterrein kwalificeert als de levering van een gedeelte van een algemeenheid van goederen als bedoeld in artikel 37d van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB). Indien die vraag bevestigend moet worden beantwoord, is voorts in geschil of eiseres de belasting toch verschuldigd is op grond van artikel 37 van de Wet OB.
Dat belanghebbende recht heeft op een aanvullende aftrek van voorbelasting ad € 45.145 als artikel 37d van de Wet OB van toepassing is, is in hoger beroep niet langer in geschil.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het volgende overwogen en beslist:
“Beoordeling van het geschil
13. Tussen partijen is niet in geschil dat het desbetreffende grondperceel een bouwterrein is als bedoeld in artikel 11, eerste lid, letter a, onder 1º, van de Wet OB en de levering, als artikel 37d van de Wet OB geen toepassing vindt, een niet vrijgestelde levering is.
14. Op grond van artikel 37d van de Wet OB, dat is gebaseerd op de artikelen 19 en 29 van de Richtlijn 2006/112/EG (de Richtlijn) van de Europese Unie (EU), wordt bij overgang van het geheel of een gedeelte van een algemeenheid van goederen geacht dat geen leveringen of diensten plaatsvinden en treedt degene op wie de goederen overgaan in de plaats van de overdrager. Deze bepaling geldt voor elke overdracht van een handelszaak of van een autonoom gedeelte van een onderneming met lichamelijke en eventueel ook onlichamelijke zaken, die tezamen een onderneming of een bedrijfsonderdeel vormen en het geheel van de overgedragen onderdelen volstaat om een autonome economische activiteit te kunnen voortzetten. Bij een dergelijke overdracht moet de verkrijger de bedoeling hebben om de aldus overgedragen handelszaak of het bedrijfsonderdeel te exploiteren en niet om de betrokken activiteit onmiddellijk zonder meer te vereffenen en in voorkomend geval de voorraden te verkopen. Daaronder valt dus niet de verkoop van goederen zonder meer, zoals de verkoop van een voorraad producten (vgl. HvJ 27 november 2003, C-497/01, ECLI:EU:C:2003:644, “Zita Modes” en HvJ 10 november 2011, C-444/10, ECLI:EU:C:2011:724, “Schriever”).
15. De heffing van omzetbelasting is gebaseerd op het gemeenschappelijk BTW-stelsel van de EU. Op grond van artikel 1, tweede lid, van de Richtlijn berust dit stelsel op het beginsel dat op goederen en diensten een algemene verbruiksbelasting wordt geheven, ongeacht het aantal handelingen dat tijdens het productie- en distributieproces vóór de fase van heffing plaatsvindt. Uitzonderingen daarop moeten strikt worden uitgelegd. Van elke handeling moet worden beoordeeld wat daarvan de gevolgen zijn voor de heffing van omzetbelasting. Dit heeft onder meer tot gevolg dat bij de beantwoording van de vraag of sprake is van de overgang van een algemeenheid van goederen elke handeling individueel en autonoom moet worden beoordeeld en dus per handeling moet worden bepaald of daarvan sprake is, oftewel of per handeling is voldaan aan de in 14 weergegeven criteria (vgl. HvJ 30 mei 2013, C-651/11, ECLI:EU:C:2013:346).
16. De rechtbank overweegt dat een perceel grond op zichzelf geen algemeenheid van goederen vormt in die zin dat dit een bedrijf of een autonoom bedrijfsonderdeel is waarmee een economische activiteit kan worden uitgeoefend. Eiseres heeft echter aangevoerd dat zij jegens de Gemeente meerdere aan de uitvoering van het Project gerelateerde rechten en verplichtingen had die met het bouwterrein aan [C] zijn overgedragen. De verplichtingen die eiseres heeft genoemd zijn het realiseren van het bouwplan, het [museum] en de daarbij behorende openbare voorzieningen, alsmede het vergoeden van planschade, het voldoen van ambtelijke kosten in verband met wijziging van het bestemmingsplan, het voeren van overleg met omwonenden en het sluiten van koopovereenkomsten voor de levering van bepaalde stukken grond. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres hiermee echter niet aannemelijk gemaakt dat en in hoeverre deze verplichtingen betrekking hebben op het onderhavige bouwterrein. Naast deze verplichtingen zou eiseres de verdere ontwikkelrechten aan [C] hebben overgedragen. Eiseres heeft echter niet concreet gemaakt wat deze ontwikkelrechten inhielden en uit de stukken is dit ook niet op te maken. Uit de in het geding gebrachte overeenkomsten en akten blijkt ook niet dat aan de door eiseres genoemde rechten en verplichtingen ooit enige geldelijke waarde is toegekend. Naar het oordeel van de rechtbank zijn daarom onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld en aannemelijk geworden op grond waarvan zou kunnen worden aangenomen dat het bouwterrein, al dan niet samen met daaraan verbonden rechten en verplichtingen, een autonoom gedeelte is van een onderneming waarmee een economische activiteit kan worden uitgeoefend. Met de levering van het onderhavige bouwterrein is dus geen sprake van de overgang van een algemeenheid van goederen.
17. Eiseres heeft aangevoerd dat de levering van het bouwterrein van fase 1 moet worden gezien in samenhang met de leveringen van grond in fase 2 tot en met 5. Tezamen met de levering van deze gronden is volgens eiseres met de levering van het bouwterrein in fase 1 sprake van de overgang van een onderdeel van een algemeenheid van goederen omdat de gronden in fase 2 tot en met 5 zijn geleverd aan [C] uit hoofde van dezelfde overeenkomst als de levering van het bouwterrein in fase 1. De rechtbank overweegt dat de gronden in fase 2 tot en met 5 niet door eiseres zijn geëxploiteerd. Anders dan eiseres heeft aangevoerd heeft zij met de levering van deze grond geen (ontwikkel)onderneming overgedragen, maar heeft zij, in haar hoedanigheid van “Grond-VOF”, een voorraad bouwgrond overgedragen. Zo het gehele arsenaal aan percelen grond in fase 1 tot en met 5 al als een onderneming of een zelfstandig bedrijfsonderdeel zou zijn aan te merken, dan laten de feiten geen ander oordeel toe dan dat [C] geen door eiseres uitgeoefende activiteiten heeft voortgezet. De gronden zijn immers verkaveld en met de daarop gerealiseerde woningen door [C] verkocht aan particulieren. Dit brengt de rechtbank tot het oordeel dat, ook als de leveringen van alle gronden in fase 1 tot en met 5 in onderlinge samenhang worden bezien, aan het zogenoemde voortzettingsvereiste niet is voldaan en ook in zoverre dus geen sprake is van de overgang van een algemeenheid van goederen.
18. Het vorenstaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat met de levering van het bouwterrein geen sprake is van de overgang van een onderdeel van een algemeenheid van goederen. Of artikel 37 van de Wet OB van toepassing is en of eiseres recht heeft op de aanvullende teruggaaf van € 45.145 behoeft dan geen beoordeling meer. Het beroep moet ongegrond worden verklaard.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
In hoger beroep voert belanghebbende aan dat niet ‘alles’ wat is overgegaan van belanghebbende op [C] B.V. ( [C] ), in een schriftelijke overeenkomst is vastgelegd. Dat was ook niet nodig omdat partijen het eens waren over de overgang van het
geheleProject; inclusief alle rechten en verplichtingen die daarmee samenhingen. Derhalve dienen bij de beantwoording van de voorliggende rechtsvraag óók alle overgenomen rechten en verplichtingen te worden meegewogen. De bedoeling van partijen bij de uitleg van een (koop)overeenkomst is leidend. Het Project is tijdens de planontwikkelingsfase overgegaan van belanghebbende op [C] . [C] is materieel in de plaats getreden van Préferent [X] B.V. en heeft diens onderneming voortgezet. De levering van de onderwerpelijke grond ( fase I) kan niet los worden gezien van het gehele Project, in het bijzonder niet van de levering van de overige aan [C] overgedragen grond (fasen 2 tot en met 5). Fase I en II hangen nauw met elkaar samen; er was maar één bestemmingsplan voor het gehele Project. Belanghebbende neemt tevens het standpunt in dat, zo sprake is van de vrijgestelde overdracht van een onderneming, zij de in geding zijnde omzetbelasting niet alsnog verschuldigd is uit hoofde van het bepaalde in art. 37 Wet OB.
5.2.
De inspecteur voert in hoger beroep aan dat de rechtbank tot een juist oordeel is gekomen. Belanghebbende heeft enkel (bouw)grond verkregen die zij op grond van het bestemmingsplan mocht ontwikkelen. Bedoeld ontwikkelingsrecht, waarvoor geen afzonderlijke vergoeding is betaald, vloeit voort uit het eigendomsrecht zelf en mist zelfstandige betekenis. Dat meer of andere rechten en/of verplichtingen zijn overgegaan dan de in geding zijnde bouwgrond, is niet afdoende onderbouwd. Van exploitatie van de onderhavige bouwgrond door belanghebbende is nooit sprake geweest; zij hield de grond als voorraad. Dus zelfs in het geval dat sprake zou zijn van de overdracht van een algemeenheid van goederen, is de toepassing van art. 37d uitgesloten omdat geen sprake is van een
voortgezetteexploitatie van de grond door [C] . Zo het gelijk aan belanghebbende is, is zij de in geding zijnde omzetbelasting - onder aftrek van de aanvullende aftrek ad € 45.145, - verschuldigd op de voet van het bepaalde in art. 37 Wet OB.
Het Hof oordeelt als volgt.
5.3.
De rechtbank is in r.o. 14 en 15 van haar uitspraak uitgegaan van het juiste rechtskader. Het Hof zal daar ook vanuit gaan. Het Hof stelt daarbij voorop dat art. 37d Wet OB een begunstigende regeling behelst die een uitzondering vormt op het algemene uitgangspunt van de Wet OB. Dit brengt mee dat op belanghebbende, die op de bijzondere regeling een beroep doet, de stelplicht en bewijslast rust. Zij dient de feiten en omstandigheden te stellen en zo nodig te bewijzen dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van art. 37d Wet OB.
5.4.
Evenals de rechtbank is het Hof van oordeel dat belanghebbende niet heeft voldaan aan deze op haar rustende bewijslast. Het Hof onderschrijft hetgeen door de rechtbank is overwogen in r.o. 16, 17 en 18 (met uitzondering van de voorlaatste volzin over de aanvullende teruggave) van haar uitspraak. In aanvulling daarop overweegt het Hof als volgt.
5.5.
Belanghebbende voert in hoger beroep aan dat [C] – naast de verkrijging van de onderhavige bouwgrond - jegens de Gemeente de volgende verplichtingen van belanghebbende zou hebben overgenomen.
‘(a) [C] neemt de verdere ontwikkelrechten over van belanghebbende en daarnaast neemt [C] de verplichting over om het bouwplan en het [museum] voor eigen rekening en risico te realiseren;
( b) [C] neemt jegens de Gemeente de verplichting over om openbare voorzieningen (bestaande uit onder andere bestrating en openbaar groen) te realiseren;
( c) [C] neemt jegens de Gemeente de verplichting over om de planschade ex. art. 6.1 Wro te vergoeden;
( d) [C] neemt jegens de Gemeente de verplichting over om de ambtelijke kosten voor planmedewerking voor het wijzigen van het bestemmingsplan (conform bijlage 9 bij het beroepschrift bij de rechtbank) te voldoen;
( e) [C] neemt jegens de Gemeente de verplichting over om overleg met de Gemeente over de uitvoering van het bouwplan te voeren en omwonenden te blijven informeren;
( f) [C] neemt de verplichting over om ter zake van bepaalde stukken grond koopovereenkomsten met de Gemeente te sluiten en gefaseerd te leveren.’
5.6.
[C] , zo stelt belanghebbende, heeft aldus het
geheleProject, inclusief gronden, plannen, tekeningen en ontwikkelwerkzaamheden van belanghebbende overgenomen. De vergoeding voor deze ‘algemeenheid van goederen’ is in de koopsom van het bouwterrein verdisconteerd. Er is dus niet alleen betaald voor de grond maar ook voor de rechten en verplichtingen genoemd in 5.5 onder a tot en met f. Het is altijd de bedoeling geweest dat ‘alles’ zou overgaan op [C] .
5.7.
Het Hof volgt belanghebbende daarin niet. Ter toelichting van dit oordeel dient het volgende. Belanghebbende heeft er niet voor gekozen om het VOF-aandeel van de uittredende vennoot ‘Préferent [X] B.V.’ over te dragen aan [C] . In plaats daarvan heeft zij gekozen voor een overdracht via meerdere afzonderlijke activa-passiva transacties waarbij verschillende afnemers waren betrokken.
5.8.
Zo is de door belanghebbende nieuw vervaardigde [supermarkt] (met winkelunits) geleverd aan [A] B.V. en heeft zij de 28 woonappartementsrechten aan Stichting [stichting X] BV geleverd. Indien en voor zover belanghebbende bedoeld heeft te betogen dat deze transacties van belang zijn voor de beoordeling van het voorliggende geschil, faalt dit betoog reeds omdat de onroerende zaken die het voorwerp waren van deze transacties, niet zijn geleverd aan [C] .
5.9.
Aan [C] zijn enkel geleverd de overige gronden zoals beschreven in de overeenkomst van 6 mei 2015 geheten “overgang Project/Koopovereenkomst” (de Overeenkomst; zie ook onder 4 van de rechtbankuitspraak). In de Overeenkomst wordt onderscheid gemaakt tussen enerzijds de onderwerpelijk
bouwrijpeprojectgrond (hierna: Fase I-grond) en anderzijds de
niet bouwrijpeprojectgrond (hierna: Fase II-grond).
In de Overeenkomst is in artikel 2 vastgelegd dat belanghebbende de eigendom van de (overige) Fase I-gronden overdraagt aan [C] voor een bedrag van € 2.378.000 (art. 2.1 van de Overeenkomst).
5.10.
Préferent [X] B.V. heeft, in haar hoedanigheid van firmant van belanghebbende, op 8 mei 2015 de Fase I-grond in juridische eigendom verkregen van haar middellijk aandeelhoudster, de Stichting [stichting X] [1] . Op 2 juli 2015 heeft belanghebbende de Fase I-grond tegen de afgesproken prijs geleverd aan [C] . [C] heeft de grond nadien verkaveld in 31 bouwkavels die zij successievelijk heeft geleverd aan particuliere afnemers.
5.11.
In de Overeenkomst zijn in artikel 3 ook afspraken gemaakt met betrekking tot de Fase II-grond. Deze grond zou in vier tranches, in de Overeenkomst aangeduid als fase 2 tot en met 5, door belanghebbende bouwrijp worden gemaakt en vervolgens op ‘afroep’ aan [C] worden geleverd middels zogenoemde ABC-transacties met een uiterste datum van levering in 2017.
5.12.
Uit de Overeenkomst volgt dat de Fase II-grond niet alleen op een ander (later) tijdstip is geleverd dan de Fase I-grond, maar ook onder andere condities, middels gefaseerde ABC-leveringen (zie 3.1 van de Overeenkomst). Bovendien diende belanghebbende de Fase II-grond nog bouwrijp te maken en had deze grond betrekking op andere - zelfstandig te exploiteren - bouwblokken. Belanghebbende had er ook voor kunnen kiezen om de Fase II-gronden aan een andere partij dan [C] leveren. Onder die omstandigheden is van een onlosmakelijke samenhang tussen de verkoop van de Fase I- en de Fase II-grond, zoals door belanghebbende betoogd, geen sprake.
5.13.
De Fase I-grond dient dan ook op zichzelf te worden beschouwd en niet in samenhang met de levering van de Fase II-grond. Dit vindt ook steun in het uitgangspunt dat bij de beantwoording van de vraag of sprake is van de overgang van een algemeenheid van goederen elke handeling individueel en autonoom beoordeeld moet worden.
5.14.
Het standpunt van belanghebbende dat ook indien alleen de Fase I-grond in de beoordeling wordt betrokken, sprake is van de levering van een ‘algemeenheid van goederen’ omdat ook in dat geval méér is overgedragen dan enkel grond, vindt geen steun in de stukken. In de akte van levering van 2 juli 2015 is daarvoor geen aanknopingspunt te vinden. In de Overeenkomst van 6 mei 215 worden weliswaar enkele verplichtingen c.q. rechten genoemd (zie 3.4 en 3.5 van de Overeenkomst) maar die bepalingen zien enkel op de Fase II-grond, die, zoals hiervoor is overwogen, bij de beantwoording van het onderhavige geschil buiten beschouwing moet blijven. Ook overigens ziet het Hof in de stukken van het geding geen aanknopingspunten die het standpunt van belanghebbende onderbouwen. Het Hof sluit zich dan ook aan bij het oordeel van de rechtbank.
5.15.
Dit oordeel houdt in dat belanghebbende enkel een bouwterrein heeft overgedragen aan [C] met inbegrip van de ontwikkelingsrechten die uit dat eigendomsrecht voortvloeien. Dat ontwikkelingsrechten (zeer) bepalend zijn voor de waarde van grond, brengt niet reeds mee dat, zoals door belanghebbende aangevoerd, ‘voor meer is betaald dan alleen de grond’.
De enkele overdracht van een stuk bouwgrond, kan niet als een algemeenheid van goederen als bedoeld in art. 37d Wet OB worden aangemerkt. Dit houdt voorts in dat belanghebbende geen recht heeft op een aanvullende aftrek van voorbelasting ad € 45.145.
5.16.
Of art. 37 Wet OB te dezen van toepassing is, behoeft bij deze uitkomst geen beoordeling.
Slotsom
5.17.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten in verband met de behandeling van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. C.J. Hummel, voorzitter, M.J. Leijdekker en R.C. H .M. Lips, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. S.K. Grando als griffier. De beslissing is op 17 mei 2022 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

Voetnoten

1.Belanghebbende beschikte reeds over de economische eigendom van die grond.