ECLI:NL:GHAMS:2022:1599

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
31 mei 2022
Publicatiedatum
26 mei 2022
Zaaknummer
21/00378
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslagen inkomstenbelasting en zorgverzekeringswet 2017 met omkering en verzwaring van de bewijslast

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, waarin de rechtbank de bezwaren van belanghebbende tegen de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (ZVW) voor het jaar 2017 ongegrond heeft verklaard. De inspecteur van de Belastingdienst had op 11 december 2019 aanslagen opgelegd, waarbij het belastbaar inkomen uit werk en woning en het bijdrage-inkomen op € 20.000 was vastgesteld. Belanghebbende, een beeldend kunstenares, had geen tijdige aangifte gedaan, wat leidde tot omkering en verzwaring van de bewijslast. De rechtbank oordeelde dat belanghebbende niet overtuigend had aangetoond dat de aanslagen te hoog waren vastgesteld en dat de verzuimboete terecht was opgelegd. In hoger beroep herhaalde belanghebbende haar standpunt dat het stipendium dat zij ontving niet als belastbaar inkomen kon worden aangemerkt. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank, oordeelde dat de inspecteur zijn schatting van het inkomen voldoende had onderbouwd en dat de opgelegde boete passend was. Het Hof concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en de uitspraak van de rechtbank diende te worden bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 21/00378
31 mei 2022
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
gemachtigde: D.J. Vogel
tegen de uitspraak van 19 april 2021 in de zaken met kenmerken HAA 20/2902 en HAA 20/2903 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 11 december 2019 voor het jaar 2017 aan belanghebbende een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.000. Daarbij is een verzuimboete van € 369 opgelegd en € 116 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.1.2.
De inspecteur heeft met dagtekening 11 december 2019 voor het jaar 2017 aan belanghebbende een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: ZVW) opgelegd, berekend naar een bijdrage-inkomen van € 20.000. Daarbij is € 67 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft op 23 december 2019 een aangifte IB/PVV ingediend voor het jaar 2017; deze aangifte is door de inspecteur aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering als bedoeld in artikel 9.6 Wet IB 2001.
1.3.
De inspecteur heeft met dagtekening 12 februari 2020 de aanslagen IB/PVV en ZVW 2017 ambtshalve verminderd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning c.q. een bijdrage inkomen van € 9.450, met overeenkomstige vermindering van de in rekening gebrachte belastingrente. De verzuimboete is in stand gebleven. Belanghebbende heeft tegen deze beslissingen bezwaar gemaakt.
1.4.
De inspecteur heeft bij uitspraak van 4 mei 2020 de bezwaren afgewezen en de boete gehandhaafd. Belanghebbende heeft daartegen beroep bij de rechtbank ingesteld.
1.5.
De rechtbank bij de uitspraak van 19 april 2021 het beroep ongegrond verklaard.
1.6.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank bij brief van 27 mei 2021 hoger beroep bij het Hof ingesteld. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 maart 2022. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak de volgende feiten vastgesteld (belanghebbende en de inspecteur zijn in deze uitspraak aangeduid als ‘eiseres’ respectievelijk ‘verweerder’).
“1. Eiseres is geboren [in] 1984, is gehuwd en is volgens de Basisregistratie Personen (BRP) vanaf 16 februari 2017 woonachtig aan de [A-straat] te [Z] . Van 1 januari 2017 tot 15 februari 2017 was eiseres woonachtig aan de [B-straat] te [Z] .
2. Eiseres was in 2017 als beeldend kunstenares verbonden aan de [Y] van beeldende kunsten te [Z] (hierna: [Y] ).
3. Eiseres heeft over het jaar 2017 van de [Y] een vergoeding ontvangen ten bedrage van € 12.200. De [Y] heeft dit inkomen middels een formulier ‘uitbetaalde (…) bedragen aan derde’ aan verweerder doorgegeven. Er zijn over dit inkomen geen loonheffingen ingehouden en afgedragen.
4. Met dagtekening 31 oktober 2018 is eiseres uitgenodigd tot het doen van aangifte ib/pvv 2017 en zvw 2017.
5. Op 25 januari 2019 is aan eiseres een herinnering gestuurd waarbij te kennen is gegeven dat de aangifte uiterlijk 8 februari 2019 moet zijn ontvangen.
6. Verweerder heeft op 22 februari 2019 een aanmaning naar eiseres verzonden waarin eiseres in de gelegenheid wordt gesteld uiterlijk 8 maart 2019 aangifte te doen.
7. Bij gebreke van een aangifte heeft verweerder de definitieve aanslagen ib/pvv 2017 en zvw 2017 op 11 december 2019 ambtshalve vastgesteld. Het belastbare inkomen uit werk en wonen alsmede het bijdrage-inkomen worden vastgesteld op € 20.000.
8. Op 23 december 2019 doet eiseres alsnog een aangifte ib/pvv 2017 en zvw 2017 over het jaar 2017. In de aangifte is de vergoeding van de [Y] (stipendium) ten bedrage van € 12.200 opgenomen, alsmede kosten (‘jaarbijdrage’) ten bedrage van € 2.750.
9. Verweerder heeft de aangifte aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslagen ib/pvv 2017 en zvw 2017. Rekening houdend met het stipendium van de [Y] ten bedrage van € 12.200 en vermelde jaarbijdrage ten bedrage van € 2.750 vermindert verweerder de aanslagen met dagtekening 12 februari 2019 ambtshalve tot een belastbaar inkomen uit werk en wonen, alsmede bijdrage-inkomen, van € 9.450. De verzuimboete is gehandhaafd.
10. Eiseres stelt per brief van 24 maart 2020 bezwaar in tegen de ambtshalve verminderde aanslagen ib/pvv 2017 en zvw 2017.
11. Bij uitspraken op bezwaar van 4 mei 2020 handhaaft verweerder de aanslagen, waartegen eiseres op 18 mei 2020 beroepen heeft ingesteld.”
2.2.
Partijen hebben de feitenvaststelling niet betwist. Het Hof gaat voor de beslechting van het geschil daarom ook uit van deze feiten.

3.Geschil in hoger beroep

Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil of de aanslagen IB/PVV en ZVW niet naar te hoge bedragen zijn opgelegd. Verder is de opgelegde verzuimboete in geschil.

4.4. Overwegingen van de rechtbank

De rechtbank heeft omtrent het geschil als volgt overwogen en beslist:
“16. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat eiseres niet binnen de daarvoor gestelde termijnen aangifte heeft gedaan.
17. Evenmin is in geschil dat eiseres in 2017 een stipendium van de [Y] van € 12.200 heeft ontvangen en dat eiseres dit in haar aangifte heeft opgenomen als inkomsten uit overige werkzaamheden. Verweerder heeft de door eiseres aan de [Y] betaalde jaarbijdrage van € 2.750 als kosten in mindering gebracht.
18. De rechtbank stelt voorop dat artikel 27e van de AWR bepaalt dat – voor zover hier van belang – het niet doen van de vereiste aangifte leidt tot omkering en verzwaring van de bewijslast. De vereiste aangifte is onder meer niet gedaan als de belastingplichtige die is uitgenodigd tot het doen van aangifte, de daarbij gestelde termijn ongebruikt heeft laten verstrijken en tevens geen gebruik heeft gemaakt van de hem op de voet van artikel 9, derde lid, van de AWR geboden gelegenheid om aangifte te doen binnen een door de inspecteur bij aanmaning gestelde termijn. De rechtbank stelt vast dat eiseres voor het jaar 2017 pas een aangiftebiljet heeft ingediend na de in de aanmaning gestelde termijn. Het vorenstaande leidt ertoe dat eiseres de vereiste aangifte niet tijdig heeft gedaan en dat de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard.
19. Omkering en verzwaring van de bewijslast laat onverlet dat de inspecteur bij het vaststellen van de aanslag moet uitgaan van een redelijke schatting van het belastbaar inkomen van eiseres. Dit vereiste strekt ertoe te voorkomen dat een belastingaanslag naar willekeur wordt opgelegd. In dat kader rust op de inspecteur de taak zijn schatting met zodanige feitelijke stellingen te onderbouwen dat die schatting de redelijkheidstoets kan doorstaan. Wanneer de inspecteur daarin slaagt, ligt het vervolgens op de weg van eiseres het daarvoor verzwaarde (tegen)bewijs te leveren.
20. De rechtbank is van oordeel dat het belastbaar inkomen uit werk en wonen en het bijdrage-inkomen voor het jaar 2017 niet naar willekeur zijn vastgesteld. Verweerder heeft aan de hand van het van de [Y] ontvangen formulier ‘uitbetaalde bedragen aan een derde’ vastgesteld dat eiseres een stipendium heeft ontvangen van € 12.200. Verweerder heeft deze inkomsten aangemerkt als belastbaar resultaat uit overige werkzaamheid. Nadat verweerder, op basis van de alsnog door eiseres gedane aangifte ib/pvv 2017 en zvw 2017, bekend raakte met de door eiseres aan de [Y] betaalde ‘jaarbijdrage’ van € 2.750, is deze door verweerder als kosten in mindering gebracht op het resultaat.
21. Eiseres heeft naar het oordeel van de rechtbank niet overtuigend aangetoond dat het belastbaar inkomen uit werk en wonen en het bijdrage-inkomen voor het jaar 2017 te hoog is vastgesteld en slaagt dus niet in de op haar rustende verzwaarde bewijslast. Eiseres stelt, zonder toereikende onderbouwing, dat het stipendium niet als belastbaar inkomen uit werk en wonen en bijdrage-inkomen kwalificeert dan wel dat de door haar gemaakte kosten gelijk zijn aan het ontvangen stipendium. De rechtbank stelt vast dat eiseres ter staving van deze stellingen op geen enkele wijze bewijs heeft overgelegd.
22. Ter zake van de boete overweegt de rechtbank tot slot nog het volgende. Eiseres heeft, ondanks daartoe te zijn uitgenodigd en aangemaand, niet tijdig aangifte gedaan. De verzuimboete is, op grond van artikel 67a van de AWR in combinatie met paragraaf 21, tweede lid van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst, terecht en tot het juiste bedrag opgelegd. Er zijn geen redenen door eiseres gegeven voor het niet tijdig doen van de aangifte. Ook zijn de rechtbank geen andere omstandigheden gebleken die tot matiging van de boete leiden. De rechtbank acht de opgelegde boete derhalve passend en geboden.
23. Samenvattend komt de rechtbank tot de volgende slotsom:
- de ambtshalve verminderde aanslag ib/pvv 2017 houdt stand;
- de ambtshalve verminderde aanslag zvw 2017 houdt stand;
- de opgelegde verzuimboete houdt stand.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Het Hof is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen en maakt de overwegingen van de rechtbank tot de zijne. Naar aanleiding van hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd voegt het Hof het volgende toe.
5.2.1.
Belanghebbende herhaalt in hoger beroep in de eerste plaats haar betoog dat het van de [Y] ontvangen stipendium niet als een voor de heffing van inkomstenbelasting of inkomensafhankelijke bijdrage ZVW relevant inkomensgegeven kan worden aangemerkt. Belanghebbende betwist, zo begrijpt het Hof, aldus de aanwezigheid van een bron van inkomen. Het stipendium is haars inziens vergelijkbaar met een studiebeurs voor studenten aan HBO en universiteiten, met als enig verschil dat het een eenmalige bijdrage betreft. Het stipendium dient ter vergoeding van de (studie)kosten die belanghebbende als buitenlandse student aan de [Y] heeft. Deze kosten zijn, aldus belanghebbende, veel hoger dan het aan haar toegekende stipendium.
5.2.2.
Het Hof overweegt dat niet in geschil is dat belanghebbende daartoe uitgenodigd niet binnen de daarvoor gestelde termijnen voor het jaar 2017 aangifte IB/PVV heeft gedaan.
Het gevolg hiervan is dat de bewijslast is omgekeerd en verzwaard. In een dergelijk geval is de inspecteur bevoegd de aanslag (schattenderwijs) ambtshalve vast te stellen. Daarbij geldt als uitgangspunt is dat de berekening dan wel schatting van het belastbare inkomen uit werk en woning en het bijdrage-inkomen redelijk en niet willekeurig behoort te zijn.
5.2.3.
Bij de beoordeling of aan deze maatstaf wordt voldaan moet in casu mede in aanmerking worden genomen dat enerzijds de inspecteur beschikt over minimale gegevens voor het opleggen van de aanslagen, terwijl anderzijds ervan mag worden uitgegaan dat belanghebbende in staat is om meer opening van zaken te verschaffen. Gelet hierop mag de vaststelling van de inkomens wel een zekere mate van ruwheid vertonen (vgl. HR 15 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN6324, rechtsoverweging 4.4.3). De inspecteur zal op basis van de feiten en omstandigheden van het onderhavige geval aanknopingspunten behoren te verschaffen waaruit is af te leiden dat zijn berekening dan wel schatting niet onredelijk en dus niet willekeurig is. Met de rechtbank is het Hof van oordeel dat de inspecteur hierin is geslaagd. De inspecteur behoeft, anders dan belanghebbende klaarblijkelijk veronderstelt, niet aannemelijk te maken welke bron van inkomen aan de aanslagen IB/PVV en Zvw ten grondslag ligt (vgl. HR 17 augustus 2018, 17/03633, ECLI:NL:HR:2018:1311, rechtsoverwegingen 2.4 en 2.5.1). Op grond hiervan faalt belanghebbendes betoog derhalve.
5.2.4.
Voor zover belanghebbende zich meer specifiek met haar betoog beoogt te richten op hoogte van de bij de schatting van het belastbare inkomen en van het bijdrage-inkomen in aanmerking genomen aftrekbare (studie)kosten, faalt dit eveneens. Het Hof acht de vaststelling van die (studie)kosten, gelijk de rechtbank, redelijk en dus niet willekeurig. Hierbij neemt het Hof in aanmerking dat de inspecteur rekening heeft gehouden met een bedrag aan kosten van € 2.750 betreffende een ‘jaarbijdrage’ (zie hiervoor 2.1, onder 8 en 9 van de rechtbankuitspraak). Dat het bedrag aan in aanmerking te nemen kosten hoger dient te zijn, heeft belanghebbende ook in hoger beroep niet overtuigend aangetoond.
5.3.1.
Belanghebbende schrijft in het hogerberoepschrift verder dat ‘
Navraag (…) bij haar toenmalige studiegenoten [aan]geeft dat geen van haar studiegenoten een aanslag IB hebben ontvangen, ook degenen niet met een gelijke stipendium als [belanghebbende].
Grote vraag van onze kant is dan ook hoe dit kan. Tenslotte zou eenieder op gelijke manier behandeld moeten worden.
5.3.2.
Voor zover belanghebbende hiermee een beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft bedoeld te doen overweegt het Hof dat het op de weg van belanghebbende heeft gelegen om tegenover de betwisting door de inspecteur haar beroep op het gelijkheidsbeginsel met concrete feiten en omstandigheden te onderbouwen. Bij ontbreken van vorenbedoelde concrete onderbouwing kan ook deze hogerberoepsgrond niet slagen.
5.4.
Voor wat betreft de verzuimboete overweegt het Hof dat belanghebbende ook in hoger beroep geen valide redenen heeft gegeven voor het niet tijdig doen van de aangifte. Zij heeft ter zitting van het Hof betoogd geen excuses te hebben voor het te laat indienen van de aangifte. Verder zijn het Hof ook geen andere feiten of omstandigheden gebleken die aanleiding geven tot matiging van de boete. Het Hof acht de boete, gelijk de rechtbank, passend en geboden.
Slotsom
5.5.
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. N. Djebali, voorzitter, E.A.G. van der Ouderaa en H.E. Kostense, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.F.J.S. Molleman als griffier. De beslissing is op 31 mei 2022 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen.
Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederenAlleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte.
Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.