ECLI:NL:GHAMS:2022:1424

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
10 mei 2022
Publicatiedatum
10 mei 2022
Zaaknummer
23-000712-21
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Strafprocesrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag in het kader van rivaliserende drillrapgroepen met toepassing van adolescentenstrafrecht en PIJ-maatregel

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 10 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 2001, was betrokken bij een steekincident op 3 september 2019, waarbij hij het slachtoffer, lid van een rivaliserende drillrapgroep, in de hals stak. Het hof oordeelde dat de verdachte en de medeverdachte zich in een noodweersituatie bevonden, maar dat de wijze waarop de verdachte zijn mes gebruikte niet in redelijke verhouding stond tot de aanranding. Hierdoor kwam het hof tot de conclusie dat de verdachte geen beroep op noodweer kon doen. De verdachte werd veroordeeld tot 24 maanden jeugddetentie en een PIJ-maatregel, waarbij het hof het advies van het Pieter Baan Centrum volgde. De zaak werd geplaatst tegen de achtergrond van de zorgelijke ontwikkelingen rondom drillrap in Nederland, waarbij rivaliteit tussen groepen leidt tot gewelddadige confrontaties. Het hof heeft de vorderingen van de benadeelde partijen tot schadevergoeding gedeeltelijk toegewezen, waarbij de affectieschade en materiële schade van de nabestaanden in aanmerking zijn genomen. De uitspraak benadrukt de ernst van het gepleegde feit en de impact op de nabestaanden, evenals de noodzaak van een pedagogische aanpak voor de verdachte.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000712-21
datum uitspraak: 10 mei 2022
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 8 maart 2021 in de strafzaak onder parketnummer 13-665288-19 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum 1] 2001 ,
thans gedetineerd in [PI] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
7 december 2021, 8 april 2022, 11 april 2022 en 10 mei 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte en door het openbaar ministerie is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en de raadsvrouw en de advocaat van de nabestaanden/benadeelde partijen naar voren hebben gebracht.

Tenlastelegging

Gelet op de in eerste aanleg door de rechtbank en in hoger beroep door het gerechtshof toegelaten wijzigingen is aan de verdachte tenlastegelegd dat:
primair
hij op of omstreeks 3 september 2019 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, [slachtoffer] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven heeft/hebben beroofd, door éénmaal of meermalen op en/of in de richting van het lichaam en/of het hoofd van die [slachtoffer] met een machete en/of een kapmes en/of een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp in te slaan en/of (in) te steken en/of (vervolgens) die [slachtoffer] met een machete en/of een kapmes en/of een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, in diens hals te steken;
subsidiair
hij op of omstreeks 3 september 2019 te Amsterdam, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven, eenmaal of meermalen op en/of in de richting van het lichaam en/of het hoofd en/of de hals van die [slachtoffer] met een machete of een (kap)mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp heeft geslagen en/of (in)gestoken, terwijl de uitvoering van dat misdrijf niet is voltooid;
meer subsidiair
hij op of omstreeks 3 september 2019 te Amsterdam, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, éénmaal of meermalen met een machete of een (kap)mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp op en/of in de richting van het lichaam en/of het hoofd en/of de hals van die [slachtoffer] heeft geslagen en/of (in)gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, reeds gezien de in hoger beroep toegelaten wijziging van de tenlastelegging.

Drillrap

[verdachte] en de medeverdachte [medeverdachte] enerzijds en [slachtoffer] (het overleden slachtoffer in deze zaak) anderzijds waren lid van rivaliserende drillrapgroepen, namelijk [drillrapgroep A] ( [drillrapgroep A] ) en [drillrapgroep B] ( [drillrapgroep B] ). Drillrapgroepen maken muziek en videoclips waarin zij zich vaak bedreigend uiten naar andere drillrapgroepen. Zij tonen daarbij vuurwapens, grote messen en machetes en verheerlijken geweld. Als tussen rivaliserende groepen incidenten plaatsvinden waarbij leden van de andere groep gewond raken of zelfs komen te overlijden, wordt daar in later uitgebrachte muziek vaak op een beledigende en kwetsende manier over gerapt.
Ook de groepen van [verdachte] , [medeverdachte] en [slachtoffer] hebben zich meermaals bedreigend tegen elkaar uitgelaten en er hebben in het verleden (steek)incidenten plaatsgevonden waarvan het vermoeden bestaat dat de rivaliteit tussen [drillrapgroep A] en [drillrapgroep B] daaraan ten grondslag heeft gelegen. Het onderhavige incident echter, blijkt op grond van de stukken in het dossier (zoals hierna wordt besproken) geen vooraf afgesproken ontmoeting te zijn geweest waarbij de tussen deze groepen bestaande vete uitgevochten moest worden. In die zin is het hof van oordeel dat de rivaliteit tussen [drillrapgroep A] en [drillrapgroep B] in beperkte mate van invloed is geweest op het incident dat op 3 september 2019 heeft plaatsgevonden. Maar deze context is wel de reden dat [verdachte] , [medeverdachte] en [slachtoffer] op straat grote messen en machetes bij zich droegen en niet schroomden deze wapens toen tegen elkaar te gebruiken. In zoverre kan de onderhavige strafzaak worden geplaatst tegen de achtergrond van de zorgelijke ontwikkelingen omtrent drillrap in Nederland.

Bewijsoverweging

Standpunt openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gerekwireerd tot bewezenverklaring van de primair impliciet subsidiair ten laste gelegde doodslag. Zij heeft daartoe aangevoerd dat de verdachte met een mes in de richting van de hals van [slachtoffer] heeft gestoken. De verdachte heeft door zo te handelen bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat [slachtoffer] zou komen te overlijden.
Standpunt verdedigingDe raadsvrouw van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit de verdachte vrij te spreken. Zij heeft daartoe aangevoerd dat niet duidelijk is op welk moment het fatale letsel bij [slachtoffer] is toegebracht.
Oordeel van het hof
FeitenHet hof hanteert als bewijsmiddelen de eigen waarneming ter terechtzitting van het hof van de camerabeelden, de verklaring van de getuige [getuige 1] van 11 september 2019, de inhoud van het tapgesprek tussen [getuige 2] en NNman vermoedelijk [getuige 3] van 4 september 2019 en het rapport van de forensisch patholoog van 16 december 2019 en komt op basis van deze bewijsmiddelen, die in een bijlage bij dit arrest zijn vervat, tot de volgende feitenvaststelling.
3 september 2019
De verdachte, [medeverdachte] en [getuige 1] lopen naar de ingang van de flat Florijn in Amsterdam. Zij ogen ontspannen. De verdachte heeft oordopjes in en een telefoon in de hand. Ondertussen gaat de liftdeur in de lifthal van Florijn open en komen [getuige 4] , NN2, [slachtoffer] , [getuige 5] en [getuige 3] de lift uit. [slachtoffer] heeft in zijn rechterhand een mes vast. [getuige 4] loopt door richting de buitendeur. De overige personen blijven in het achterste deel van het portiek staan. [getuige 4] loopt het flatgebouw uit, loopt [medeverdachte] en de verdachte tegemoet en vervolgens voorbij. [getuige 1] loopt als eerste het portiek in, op korte afstand gevolgd door [medeverdachte] en de verdachte. [slachtoffer] komt vanachter het muurtje bij de brievenbussen met een machete in zijn hand tevoorschijn en haalt daarmee uit. [medeverdachte] maakt een zwaaiende beweging naar voren en stapt meteen achterwaarts het portiek weer uit met een groot mes in zijn hand en beweegt achterwaarts richting de geparkeerde fietsen. [slachtoffer] rent achter [medeverdachte] aan. [medeverdachte] loopt nog steeds achteruit in dezelfde richting, met het mes omhoog. [slachtoffer] is inmiddels buiten de flat en rent met een mes in de hand richting [medeverdachte] . De verdachte rent eveneens naar buiten, achter [medeverdachte] en [slachtoffer] aan. De verdachte steekt met gestrekte arm met een mes in de (rechterzijde van de) hals van [slachtoffer] . [medeverdachte] maakt een zwaaiende beweging naar beneden en blijft achteruit bewegen. [medeverdachte] rent gevolgd door [slachtoffer] naar het einde van de stoep. De verdachte loopt in de tussentijd om de geparkeerde fietsen heen en volgt de beide anderen op de stoep, op enige afstand. Aan het einde van de stoep, links van het elektriciteitskastje, maakt [slachtoffer] nog een zwaaiende beweging in de richting van [medeverdachte] , waarna [medeverdachte] een zwaaiende beweging naar beneden maakt. De verdachte loopt van de stoep de rijbaan op en daarna rennen de verdachte en [medeverdachte] weg.
Het hof is van oordeel dat de verdachte het dodelijke letsel aan [slachtoffer] heeft toegebracht toen [slachtoffer] net buiten het portiek van de flat was en met een mes op [medeverdachte] afrende. Op dat moment is op de camerabeelden te zien dat de verdachte [slachtoffer] van achteren met gestrekte arm met een mes in de hals steekt.
Toevallige ontmoetingMet de advocaat-generaal en de raadsvrouw van de verdachte is het hof van oordeel dat sprake is geweest van een toevallige ontmoeting tussen enerzijds de verdachte en [medeverdachte] en anderzijds [slachtoffer] , nu niets wijst op een vooropgezet plan elkaar te ontmoeten. Integendeel, de ogenschijnlijk ontspannen manier waarop de verdachte en [medeverdachte] , met [getuige 1] voor hen uit, naar Florijn lopen en het feit dat de verdachte zijn oordopjes in zijn oren heeft en zijn telefoon in zijn hand houdt, bevestigen juist dat geen sprake was van een vooropgezet plan [slachtoffer] op te zoeken en het gevecht met hem aan te gaan. Het hof acht derhalve niet bewezen dat sprake is geweest van het met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven beroven.
MedeplegenEvenmin acht het hof medeplegen bewezen. Het hof heeft reeds overwogen dat van een gezamenlijk plan tussen de verdachte en [medeverdachte] geen sprake was. Bovendien is uit het dossier niet gebleken van een gezamenlijke uitvoering van de ten laste gelegde handelingen. Derhalve is naar het oordeel van het hof evenmin sprake van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en [medeverdachte] .

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair impliciet subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
primair
hij op 3 september 2019 te Amsterdam [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door met een mes [slachtoffer] in diens hals te steken.
Hetgeen primair impliciet subsidiair meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de bewijsmiddelen die zijn opgenomen in bijlage I bij dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Standpunt verdediging
Door de raadsvrouw is – aan de hand van door haar overgelegde schriftelijke pleitnotities – bepleit dat de verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Volgens de raadsvrouw komt de verdachte een beroep op noodweer(exces) toe, nu hij [medeverdachte] moest en mocht verdedigen tegen de onmiddellijke wederrechtelijke aanranding door [slachtoffer] en omdat hij in een hevige gemoedsbeweging verkeerde. De raadsvrouw van de verdachte heeft voorts het voorwaardelijk verzoek gedaan tot het doen horen van getuige [getuige 3] (die tweemaal door de politie alsook door de rechter-commissaris is gehoord) in het geval het hof niet uitgaat van een op de plaats delict aanwezige groep personen. Zij heeft daartoe aangevoerd dat die groep, en de dreiging die van de groep uitging, bij haar client een hevige gemoedsbeweging zou hebben teweeggebracht waardoor hij de grenzen van proportionaliteit heeft overschreden.
Standpunt openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft aangevoerd dat de verdachte zich niet kan beroepen op noodweer, omdat de verdediging niet noodzakelijk was ter verdediging van [medeverdachte] . Bovendien heeft de verdachte met zijn handelen de grenzen van subsidiariteit en proportionaliteit overschreden. Van een geslaagd beroep op noodweerexces kan volgens de advocaat-generaal ook geen sprake zijn, nu niet is gebleken van een hevige gemoedsbeweging die in de kern terug te voeren is op de onmiddellijke wederrechtelijke aanranding. Bovendien, zo stelt de advocaat-generaal, is sprake van anterieure verwijtbaarheid. De verdachte komt geen beroep op noodweer toe, omdat hij de aanranding heeft uitgelokt door de confrontatie met [slachtoffer] op te zoeken.
Oordeel van het hof
Voor een geslaagd beroep op noodweer is vereist dat sprake is van een onmiddellijke wederrechtelijke aanranding van het eigen of andermans lijf, eerbaarheid of goed. Een beroep op noodweer kan niet slagen als de gedraging van degene die zich op deze exceptie beroept in de kern als aanvallend moet worden aangemerkt (bijvoorbeeld gericht op de confrontatie of deelname aan een gevecht). De wijze van verdediging moet daarnaast noodzakelijk zijn; daarvan is geen sprake als de verdachte zich aan de aanranding had kunnen en moeten onttrekken (eis van subsidiariteit). Bovendien moet de wijze van verdediging geboden zijn. Het verdedigingsmiddel moet in redelijke verhouding staan tot de ernst van de aanranding (eis van proportionaliteit).
Onmiddellijke wederrechtelijke aanranding
Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte en [medeverdachte] samen met [getuige 1] , die voor hen uitloopt, het portiek van het flatgebouw zijn ingelopen. [slachtoffer] is vervolgens met een machete in zijn hand achter het muurtje met de brievenbussen tevoorschijn gekomen. Hij heeft een zwaaiende beweging met zijn machete in de richting van de verdachte en [medeverdachte] gemaakt. Het hof merkt deze gedraging van [slachtoffer] aan als een onmiddellijke wederrechtelijke aanranding van zowel de verdachte als [medeverdachte] . Aldus bevonden zowel de verdachte als [medeverdachte] zich op dat moment in een noodweersituatie. [medeverdachte] maakte vervolgens een zwaaiende beweging richting [slachtoffer] en bewoog zich hierna binnen enkele seconden achterwaarts met zijn mes door de portiekdeur naar buiten, gevolgd door [slachtoffer] die nog steeds een machete in zijn hand had. Eenmaal buiten was er naar het oordeel van het hof alleen ten aanzien van [medeverdachte] nog sprake van een onmiddellijke wederrechtelijke aanranding. [slachtoffer] rende op hem af en [medeverdachte] en [slachtoffer] , ieder met een mes, stonden dichtbij elkaar. De verdachte rende vervolgens uit het portiek achter [slachtoffer] aan en stak hem van achteren met gestrekte arm met een mes in de hals.
Subsidiariteit en proportionaliteit
De verdachte heeft verklaard dat hij zijn vriend [medeverdachte] te hulp wilde schieten. Hij zag namelijk dat [medeverdachte] , achter het aldaar geparkeerde busje, door [slachtoffer] in een hoekje werd gedreven. Op dat moment, en niet eerder, zou hij zijn mes hebben gepakt en [slachtoffer] hebben geraakt met zijn mes. Het hof acht deze verklaring niet aannemelijk. Allereerst omdat het hof op de camerabeelden heeft waargenomen dat de verdachte [slachtoffer] meteen stak toen hij achter hem aan het portiek uitrende. Bovendien kon de verdachte, ter terechtzitting geconfronteerd met de beelden, niet aangeven op welk moment hij zijn mes pakte en [medeverdachte] achter het busje te hulp schoot. Ten slotte heeft het hof op de camerabeelden waargenomen dat de verdachte en [slachtoffer] zich achter het busje steeds op enige afstand van elkaar bevonden.
Ambtshalve stelt het hof evenwel vast dat de verdachte op het moment dat hij [slachtoffer] stak het recht had om [medeverdachte] te verdedigen gezien de bedreigende situatie waarin [medeverdachte] zich op dat moment bevond. In deze situatie had de verdachte zich niet aan de aanranding van [medeverdachte] kunnen en moeten onttrekken. Aan het subsidiariteitsvereiste is voldaan. Dat neemt echter niet weg dat ook in een dergelijke situatie van de verdachte verwacht mocht worden dat hij een inschatting maakte van een gepaste manier om zijn vriend te verdedigen. In dat licht zijn de keuze voor het verdedigingsmiddel en de wijze waarop dat middel wordt gebruikt van belang. De keuze voor het middel dat de verdachte heeft gebruikt, te weten: zijn mes, acht het hof niet onevenredig, nu [slachtoffer] [medeverdachte] achtervolgde met een machete. De verdachte heeft echter meteen toen hij het portiek uitstapte, en voordat hij de feitelijke situatie kon inschatten, met gestrekte arm met een mes in de hals van [slachtoffer] gestoken, terwijl hij hem van achteren benaderde. Op grond van het voorgaande komt het hof tot het oordeel dat de wijze waarop de verdachte zijn mes heeft gebruikt niet in redelijke verhouding staat tot de aanranding jegens [medeverdachte] . Temeer daar de situatie op dat moment niet zodanig was dat er geen andere mogelijkheid was om [medeverdachte] uit de voor hem bedreigende situatie te ontzetten.
Nu niet is voldaan aan de eis van proportionaliteit komt de verdachte geen beroep op noodweer toe. Het hof verwerpt aldus het daartoe strekkende verweer van de raadsvrouw.
Ook overigens is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het primair bewezenverklaarde levert op:
doodslag.

Strafbaarheid van de verdachte

NoodweerexcesAls aan alle vereisten voor een geslaagd beroep op noodweer is voldaan, behalve de proportionaliteitseis, kan noodweerexces in beeld komen. Van een verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging kan slechts sprake zijn indien de verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of andermans lijf, eerbaarheid of goed tegen een onmiddellijke wederrechtelijke aanranding, maar daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder gaat dan geboden was.
De raadsvrouw heeft haar stelling dat sprake is geweest van een hevige gemoedsbeweging enkel onderbouwd door te verwijzen naar de rapportage van het Pieter Baan Centrum (PBC) van 24 november 2020 en aangevoerd dat er in het kader van het conflict tussen [drillrapgroep A] en [drillrapgroep B] bedreigingen en eerdere gewelddadige incidenten hebben plaatsgevonden.
Het beroep op noodweerexces moet bijgevolg als onvoldoende onderbouwd worden verworpen. Ook overigens blijkt niet uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting dat er bij de verdachte sprake is geweest van een door de onmiddellijke wederrechtelijke aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging die van doorslaggevend belang is geweest voor het op deze wijze steken met het mes. Het hof verwerpt aldus het beroep op noodweerexces.
Nu het hof heeft geoordeeld dat niet is voldaan aan de vereisten van noodweer en de verdachte evenmin een beroep op noodweerexces toekomt, komt het hof niet toe aan een oordeel over de door het openbaar ministerie gestelde anterieure verwijtbaarheid.
Ook overigens is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
Voorwaardelijk verzoek
Hiervoor is al overwogen dat niet gebleken is dat de verdachte heeft gehandeld uit een hevige gemoedsbeweging. De raadsvrouw heeft onvoldoende onderbouwd dat een verklaring van [getuige 3] tot een andersluidend oordeel zou moeten leiden. Het hof acht het dan ook niet noodzakelijk deze getuige te horen en wijst het verzoek af.

Oplegging van straf en maatregel

De rechtbank heeft de verdachte voor de in eerste aanleg primair bewezenverklaarde doodslag veroordeeld tot een jeugddetentie voor de duur van twintig maanden, met aftrek van voorarrest, en plaatsing in een inrichting voor jeugdigen voor de duur van twee jaren.
Standpunt openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat de verdachte voor het primair impliciet subsidiair tenlastegelegde (doodslag) zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren en dat daarnaast TBS met dwangverpleging wordt opgelegd. Zij acht de verdachte, in navolging van de deskundigen van het PBC, verminderd toerekeningsvatbaar.
De advocaat-generaal heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat toepassing van het adolescentenstrafrecht niet passend is. Zij heeft daartoe gewezen op de ernst van het feit, het gegeven dat de verdachte actief deel uitmaakte van een drillrapgroep en gewapend met een groot mes over straat ging.
Standpunt verdediging
De raadsvrouw van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verzocht, in navolging van het advies van de deskundigen van het PBC, over te gaan tot toepassing van het adolescentenstrafrecht. Voorts heeft de raadsvrouw verzocht te volstaan met oplegging van jeugddetentie. In het geval het hof over zal gaan tot oplegging van de PIJ-maatregel heeft de raadsvrouw aangevoerd dat oplegging in voorwaardelijke vorm, gelet op het feit dat de verdachte
first offenderis, zou moeten volstaan.
Oordeel van het hof
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Op 3 september 2019 heeft in het portiek van flatgebouw Florijn een toevallige ontmoeting plaatsgevonden tussen de verdachte, [medeverdachte] en [slachtoffer] . De jonge mannen waren lid van rivaliserende drillrapgroepen. Bij het zien van [slachtoffer] , die een groot mes trok en op hen afkwam, heeft [medeverdachte] ook zijn mes getrokken. Binnen enkele seconden heeft de confrontatie zich naar buiten verplaatst. De verdachte heeft [slachtoffer] van achteren genaderd en hem met zijn mes in zijn hals gestoken. [slachtoffer] is enkele minuten later in elkaar gezakt en in het ziekenhuis komen te overlijden. Hij is maar achttien jaren oud geworden.
Het misdrijf dat de verdachte heeft gepleegd is één van de meest ernstige uit het Wetboek van Strafrecht (Sr). Het hof rekent het de verdachte aan dat hij het leven van [slachtoffer] vroegtijdig heeft beëindigd en de nabestaanden onherstelbaar leed heeft aangedaan, zoals door [nabestaande 1] (de moeder van [slachtoffer] ) ter terechtzitting in hoger beroep onder woorden gebracht. Naar het oordeel van het hof volstaat om die reden in beginsel enkel oplegging van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van aanzienlijke duur. Het hof houdt bij oplegging van de straf en maatregel voorts rekening met het volgende.
Toerekeningsvatbaarheid
In de rapportage van het PBC van 24 november 2020 concluderen deskundigen [deskundige 1] (psychiater) en [deskundige 2] (GZ-psycholoog) dat bij de verdachte sprake is van een normoverschrijdende gedragsstoornis, een bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling met trekken van borderline (in de zin van sterke vervloeiingsneiging met de omgeving en angst voor verlating) en antisociale (grensoverschrijdend en crimineel gedrag, impulsiviteit) trekken, zwakbegaafdheid, een lichte stoornis in het gebruik van cannabis en een persisterende complexe rouwreactie. Toen de verdachte vier jaren oud was, werd zijn vader ernstig ziek. Rond zijn tiende levensjaar is de moeder van de verdachte na een kort ziekbed overleden. Deze gebeurtenissen hebben volgens de deskundigen getornd aan zijn gevoel van basisveiligheid en geleid tot een forse achterstand in zijn sociaal-emotionele ontwikkeling, zelfwaardering en identiteit. Hij komt jonger over dan zijn kalenderleeftijd.
De verdachte heeft geleerd zijn negatieve emoties en onverwerkte rouwgevoelens binnen te houden. Verdringing en vermijding van gevoelens is zijn primaire
copinggeworden.
Bovendien is de verdachte zwakbegaafd. Hij kan zich in het dagelijks leven handhaven, maar kan ook snel overvraagd worden.
De deskundigen zijn van oordeel dat de hiervoor genoemde psychische stoornissen en de zwakbegaafdheid van invloed zijn geweest op de gedragskeuzes van de verdachte en de gedragingen ten tijde van het bewezenverklaarde feit. De drillrapgroep verschafte de verdachte identiteit, waardering, erkenning, bevestiging en kanalisatiemogelijkheden van de afgeweerde negatieve emoties. De groep verlaten was voor hem, ook gelet op de dreigingen en angsten rondom de rivaliteit tussen de drillrapgroepen, geen optie. De verdachte is op het moment van het bewezenverklaarde feit gevoelsmatig overspoeld. Om die reden adviseren de deskundigen het bewezenverklaarde feit in verminderde mate aan de verdachte toe te rekenen.
Het hof volgt het advies van de deskundigen en acht de verdachte verminderd toerekeningsvatbaar.
Toepassing jeugdstrafrecht ex artikel 77c Sr
De verdachte was ten tijde van het bewezenverklaarde feit achttien jaren en vier maanden oud. De hoofdregel is dat bij meerderjarigen het volwassenstrafrecht wordt toegepast. Op grond van artikel 77c Sr kan de rechter bij personen die ouder zijn dan achttien jaren, maar jonger dan drieëntwintig jaren, indien daartoe grond bestaat in de persoon van de verdachte en de omstandigheden waaronder het feit is begaan, toepassing geven aan het zogenaamde adolescentenstrafrecht, hetgeen inhoudt dat de rechter een straf kan opleggen overeenkomstig het jeugdstrafrecht.
In de rapportage van het PBC wordt geadviseerd tot toepassing van het minderjarigenstrafrecht. De verdachte loopt volgens de deskundigen sociaal-emotioneel fors achter en is structureel nog niet uitgerijpt. Zijn achtergebleven ontwikkeling, onrijpe identiteit, behoefte aan scholing, zijn leergierigheid en leerbaarheid bieden ruimte voor behandeling en ontwikkelingsmogelijkheden. De deskundigen hebben tevens de Wegingslijst Adolescentenstrafrecht toegepast. De verdachte laat beperkingen zien in het cluster handelingsvaardigheden; er is sprake van zwakbegaafdheid, hij kan de risico’s van zijn handelen moeilijk inschatten en hij komt jonger over dan zijn kalenderleeftijd. Wat betreft het cluster pedagogische beïnvloeding is de deskundigen gebleken dat een pedagogische aanpak niet alleen noodzakelijk, maar ook mogelijk is. Het is van belang dat de scholing van de verdachte wordt doorgezet. Bovendien heeft hij een groepsgericht klimaat nodig. Pedagogische onmogelijkheden worden niet gezien.
De deskundigen constateren dat de verdachte is ingebed in een crimineel milieu en dat de verdachte zich in het verleden schuldig heeft gemaakt aan strafbare feiten. Ook merken zij op dat, gelet op het bewezenverklaarde feit, sprake is van een toename in de ernst van de delicten.
Anders dan de advocaat-generaal is het voorgaande naar het oordeel van het hof geen belemmering voor toepassing van het adolescentenstrafrecht. Artikel 77c Sr noemt als grondslag voor toepassing hiervan (in tegenstelling tot artikel 77b Sr) niet de ernst van het feit, noch bepaalt artikel 77c Sr dat de ernst van het feit een contra indicatie voor toepassing is. Met de invoering van het zogenaamde adolescentenstrafrecht werd beoogd maximale flexibiliteit te bereiken rond de leeftijdsgrens van achttien jaren. Het geheel van de in te zetten maatregelen is erop gericht de “criminele” adolescent maximaal te stimuleren een verantwoorde rol in de samenleving op zich te nemen. De nadruk ligt om die reden op de pedagogische beïnvloedbaarheid van de verdachte, en niet op de ernst van het gepleegde feit. Het doel van het adolescentenstrafrecht is de rechter de mogelijkheid te bieden maatwerk te leveren bij de strafoplegging in geval van een adolescente (veel)pleger met pedagogische mogelijkheden. Niet de ernst van het feit, maar de mogelijke psychopathologie bij de verdachte moet daarbij gelden als contra-indicatie. Daarvan is bij de verdachte geen sprake.
Gelet op het voorgaande gaat het hof, in navolging van de rechtbank, over tot toepassing van artikel 77c Sr.
PIJ-maatregel
Blijkens artikel 77s Sr kan aan de verdachte bij wie ten tijde van het begaan van het misdrijf een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond een PIJ-maatregel worden opgelegd. Het feit waarvoor de maatregel wordt opgelegd, dient een misdrijf te zijn waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld, dan wel die behoort tot een van de feiten zoals genoemd in artikel 77s eerste lid onder a Sr. Aan die voorwaarden is in de onderhavige zaak voldaan. Ook dient de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van de maatregel te eisen. Gelet op de aard en ernst van het bewezenverklaarde en in aanmerking genomen wat de deskundigen hebben gerapporteerd over het recidiverisico, oordeelt het hof dat ook aan deze voorwaarde is voldaan. Ten slotte dient de maatregel in het belang te zijn van een zo gunstig mogelijke verdere ontwikkeling van de verdachte. Uit de navolgende overwegingen over de gewenste behandeling van de verdachte kan worden afgeleid dat oplegging van de maatregel in het hier bedoelde belang van de verdachte is.
De verdachte is eerder intensief begeleid. Dankzij een IFA-coach, een MDFT-therapeut en de William Schrikker Stichting had de verdachte medio 2016 een dagelijkse structuur. De deskundigen van het PBC constateren dat de verdachte onder die omstandigheden zijn positieve gedrag goed kon vasthouden. Ook in het PBC werd duidelijk dat de verdachte goed functioneert in een gestructureerde omgeving. Het recidiverisico wordt thans, zonder die structuur en ingezette behandeling, ingeschat als hoog. De deskundigen adviseren aan de verdachte een klinische behandeling op te leggen, nu zij dat noodzakelijk achten om de kans op recidive te verkleinen. Gelet op de ernst van de problematiek van de verdachte moet die behandeling langdurig zijn en plaatsvinden in een klinische, gestructureerde en veilige omgeving. De deskundigen stellen zich op het standpunt dat een ambulante behandeling niet kan volstaan. De behandeling die de verdachte nodig heeft moet volgens de deskundigen vormgegeven worden in het kader van een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel.
Gelet op al het voorgaande en het advies van de deskundigen en de onderbouwing die daarbij is gegeven acht het hof oplegging van een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel noodzakelijk gelet op het belang van de verdachte bij een zo gunstig mogelijke verdere ontwikkeling.
Het hof acht, alles afwegende, oplegging van een jeugddetentie voor de duur van 24 maanden, met aftrek, en een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel passend en geboden.

De vorderingen van de benadeelde partijen

Inleidende overwegingen
In het onderhavige strafproces hebben [nabestaande 1] , [nabestaande 2] (de vader van het overleden slachtoffer), [nabestaande 3] (de stiefmoeder van het overleden slachtoffer) en [nabestaande 4] (de broer van het overleden slachtoffer) zich als benadeelde partij gevoegd en heeft ieder een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en/of immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte tenlastegelegde, tot een bedrag van onderscheidenlijk € 33.837,22, € 50.693,36, € 33.842,88 en
€ 33.800,00, te vermeerderen met de wettelijke rente. In hoger beroep zijn deze vorderingen aan de orde tot de in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedragen. De vorderingen zijn zowel schriftelijk als – ter terechtzitting – mondeling onderbouwd door hun raadsman, mr. Korver. Het gaat telkens om een bedrag aan (toekomstige) materiële schade, affectieschade en shockschade, dan wel immateriële schade in de vorm van ‘aantasting in de persoon op andere wijze’ als bedoeld in artikel 6:106 aanhef en onder b van het Burgerlijk Wetboek (BW).
De raadsvrouw van de verdachte heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de benadeelde partijen niet-ontvankelijk verklaard dienen te worden in hun vorderingen voor zover die vorderingen zien op de schadeposten affectieschade en ‘aantasting in de persoon op andere wijze’, omdat die onderdelen van de vorderingen te ingewikkeld zijn gezien de mate van eigen schuld van het slachtoffer.
Het hof is van oordeel dat de enkele omstandigheid dat in de onderhavige strafzaak de mate van eigen schuld van het slachtoffer moet worden beoordeeld in het kader van een eigen schuld-verweer in de zin van artikel 6:101 BW, niet meebrengt dat het strafgeding door de behandeling van voornoemde schadeposten op onevenredige wijze wordt belast. Er is geen reden de benadeelde partijen op de door de raadsvrouw genoemde grond niet-ontvankelijk te verklaren in hun respectieve vorderingen.
Naar het oordeel van het hof staat vast dat de verdachte het primair impliciet subsidiair bewezenverklaarde feit (doodslag) heeft begaan. Hij heeft daarmee onrechtmatig gehandeld als bedoeld in artikel 6:162 BW en is jegens de benadeelde partijen gehouden tot vergoeding van de daaruit rechtstreeks voortvloeiende schade, zulks voor zover de wet – in het bijzonder de artikelen 6:106, 6:107 en 6:108 BW – jegens hen een plicht tot schadevergoeding in het leven roept.
Het hof zal de vorderingen waar mogelijk gezamenlijk behandelen. Voor zover er dan nog posten overblijven, zal het hof deze per benadeelde partij behandelen.
Toekomstige materiële schade
Nu er geen nadere kosten zijn gemaakt zal het hof de benadeelde partijen in dit deel van de vorderingen overeenkomstig hun verzoek niet-ontvankelijk verklaren.
Shockschade, dan wel schade door aantasting in de persoon op andere wijze
De benadeelde partijen hebben primair ieder een bedrag van € 15.000,00 aan shockschade gevorderd.
Vergoeding van shockschade op grond van artikel 6:106 aanhef en onder b BW kan plaatsvinden als door het waarnemen van het strafbare feit of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan een hevige emotionele schok bij de benadeelde partij is teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel voortvloeit, hetgeen zich met name zal kunnen voordoen indien iemand tot wie de aldus getroffene in een nauwe affectieve relatie staat, bij het tenlastegelegde is gedood of gewond (vgl. HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793 (het zogeheten Overzichtsarrest), HR 29 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:124 en HR 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1947). Uit deze arresten volgt dat voor toewijzing van shockschade is vereist dat het bestaan van het betreffende letsel in rechte kan worden vastgesteld. Dat zal in het algemeen slechts het geval zijn als sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.
Het hof is, in navolging van mr. Korver, van oordeel dat de door [nabestaande 1] , [nabestaande 3] en [nabestaande 4] gevorderde shockschade niet kan worden toegewezen, nu concrete gegevens op grond waarvan het bestaan van geestelijk letsel in rechte kan worden vastgesteld, ontbreken. Door mr. Korver is in dit verband aangevoerd dat een in de psychiatrie erkend ziektebeeld nog niet is vastgesteld, aangezien de moeder, de stiefmoeder en de broer van het overleden slachtoffer nog niet zijn toegekomen aan het bezoeken van een therapeut en het ondergaan van therapie, mede omdat de strafzaak nog niet is afgerond.
Met betrekking tot het geestelijk letsel van [nabestaande 2] heeft mr. Korver aangevoerd dat de vader zich na de strafzaak in eerste aanleg heeft gewend tot een praktijkbegeleider voor geestelijke gezondheidszorg en door deze begeleider is gediagnosticeerd met complexe rouwverwerking en als gevolg daarvan acht GGZ-behandelingen heeft ondergaan. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft mr. Korver een e-mailbericht van de praktijkbegeleider van de vader overgelegd, waarin staat dat de vader ten gevolge van het gewelddadig overlijden van zijn zoon last had van angst, paniek en herbelevingen en dat bij hem sprake was van een verstoorde rouwverwerking en trauma. Het hof acht de inhoud van het e-mailbericht echter onvoldoende om op grond daarvan bij de vader het bestaan van het in het algemeen vereiste psychiatrisch erkende ziektebeeld vast te kunnen stellen, mede omdat daarin een verwijzing naar een psychiater of psycholoog ontbreekt. Het schort aan een door een dergelijke arts gestelde ondubbelzinnige diagnose van de vader met geestelijk letsel, bijvoorbeeld in de vorm van een posttraumatische stressstoornis. De onderbouwing van het bestaan van geestelijk letsel is naar het oordeel van het hof dan ook ontoereikend, zodat [nabestaande 2] in dit deel van zijn vordering niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
Schade door aantasting in de persoon op andere wijze
Subsidiair baseren de benadeelde partijen hun vordering tot immateriële schadevergoeding op de in artikel 6:106 aanhef en onder b, (BW) bedoelde ‘aantasting in de persoon op andere wijze’.
Het hof is echter van oordeel dat door derden (in dit geval: de nabestaanden van de overledene) op deze grondslag een vergoeding van schade die geen shockschade is, niet kan worden verkregen. De persoon van
de benadeeldein artikel 6:106 aanhef en onder b, betreft degene die
zelfis getroffen door de onrechtmatige daad (vgl. de conclusie van de advocaat-generaal mr. D.J.C. Aben van 9 maart 2021 voor het arrest van de Hoge Raad van 20 april 2021, ECLI:NL:PHR:2021:230, nrs. 81-87). De schadevergoedingsaanspraak van de naasten van de overledene is beperkt tot de in artikel 6:107, eerste lid, BW genoemde schadeposten, te weten: verplaatste schade (sub a) en affectieschade (sub b). Andere schade die het gevolg is van de onrechtmatige daad jegens de overledene komt – gelet op het limitatieve en exclusieve karakter van artikel 6:107 en 6:108 BW – niet voor vergoeding in aanmerking (vgl. de conclusie van de advocaten-generaal mr. T.N.B.M. Spronken en mr. S.D. Lindenbergh van 22 februari 2022 voor het arrest van de Hoge Raad van 12 april 2022, ECLI:NL:PHR:2022:166, paragraaf 4). Shockschade betreft een uitzondering op dit gesloten stelsel, maar zoals het hof hiervoor heeft overwogen staat in dit geval de in de rechtspraak van de Hoge Raad geformuleerde strenge eis van geestelijk letsel reeds aan vergoeding van de eigen schade van de nabestaanden in de weg.
Affectieschade
[nabestaande 1] , [nabestaande 3] en [nabestaande 4] hebben ieder een bedrag van € 17.500,00 aan affectieschade gevorderd. [nabestaande 2] heeft een bedrag van € 20.000,00 aan affectieschade gevorderd.
Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat de benadeelden [nabestaande 1] , [nabestaande 2] en [nabestaande 3] als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte affectieschade hebben geleden. De door [nabestaande 1] en [nabestaande 2] gevorderde bedragen komen overeen met die in het Besluit vergoeding affectieschade en het hof ziet in beginsel geen reden hiervan af te wijken. Het hof acht voldoende onderbouwd dat ook [nabestaande 3] , die als stiefmoeder jarenlang voor het overleden slachtoffer heeft gezorgd, een hechte en affectieve relatie met hem had als bedoeld in artikel 6:108 lid 4 sub g BW. De laatste jaren woonde het slachtoffer bij haar en de vader. De stelling van de raadsvrouw dat ‘niet iedereen daadwerkelijk de verzorger kan zijn’ volgt het hof niet. Het beroep van [nabestaande 3] op de hardheidsclausule slaagt dan ook.
Dat ligt evenwel anders ten aanzien van [nabestaande 4] , de broer van het overleden slachtoffer. Het uitgangspunt van de wet is namelijk dat broers en zussen geen aanspraak kunnen maken op affectieschade, tenzij er sprake is van een bijzonder geval, waarin een hechte effectieve relatie (zeer) uitgaat boven de ‘gewone’ hechte relatie die broers en zussen kunnen hebben. De in dit verband aangevoerde omstandigheden zijn naar het oordeel van het hof onvoldoende om aan te kunnen nemen dat de relatie tussen de broers sterk afweek van wat in het algemeen gebruikelijk is tussen broers en zussen binnen een gezin. [nabestaande 4] wordt dan ook niet-ontvankelijk verklaard in dit deel van zijn vordering. Niettemin begrijpt het hof dat de broers een waardevolle band hadden en is het leed van [nabestaande 4] invoelbaar.
De vordering van [nabestaande 2] voor het overige – materiële schade
De gevorderde vergoeding van uitvaartkosten en ambulancekosten ten bedrage van € 14.350,48 betreft overlijdenschade die op grond van artikel 51f, tweede lid, Sv in verbinding met artikel 6:108 BW in dit strafproces voor vergoeding in aanmerking komt. Het hof is van oordeel dat deze kosten voldoende zijn onderbouwd en in dit kader redelijk zijn. De kosten zijn toewijsbaar.
Eigen schuld
Het hof is door de verdediging verzocht om een passend bedrag aan de benadeelde partijen toe te wijzen, rekening houdend met ‘eigen schuld’ van het overleden slachtoffer aan de door hem geleden schade.
Het hof heeft vastgesteld dat het overleden slachtoffer met een mes in zijn hand de confrontatie is aangegaan met de verdachte en de medeverdachte. Het hof is van oordeel dat het overleden slachtoffer dan ook met een zekere mate van (tegen)geweld rekening had kunnen houden. Zijn verplaatste schade is naar het oordeel van het hof mede het gevolg van omstandigheden die deels aan hemzelf kunnen worden toegerekend, als bedoeld in artikel 6:101 BW. Gelet op het aandeel van het overleden slachtoffer in (het ontstaan van) de confrontatie zal het hof de door vader gevorderde materiële schade verminderen met een bedrag van € 4.350,48.
Het hof ziet aanleiding het eigen aandeel van het overleden slachtoffer eveneens in mindere mate dan de rechtbank door te berekenen in de gevorderde affectieschade. Daarbij heeft het hof de aard van de aansprakelijkheid in aanmerking genomen en tevens in zijn oordeel betrokken dat het doel van de vergoeding van affectieschade – erkenning van het leed van de nabestaanden door het verlies hun naaste – op gespannen voet staat met het doorwerken van het eigen aandeel van het overleden slachtoffer naar zijn nabestaanden. Gelet op het voorgaande zal het hof de door [nabestaande 2] gevorderde affectieschade verminderen met € 4.000,00 en de door [nabestaande 1] en [nabestaande 3] gevorderde affectieschade met € 3.500,00.
Conclusie ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen
Het hof zal de vorderingen van [nabestaande 1] en [nabestaande 3] toewijzen, ieder tot een bedrag van
€ 14.000,00 aan geleden affectieschade. Voor het overige is onvoldoende gebleken dat de gestelde schade door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte is veroorzaakt. De benadeelde partijen kunnen daarom voor het overige in de vordering niet worden ontvangen.
Het hof zal de vordering [nabestaande 2] toewijzen tot een bedrag van € 26.000,00, bestaande uit een bedrag van € 16.000,00 aan geleden affectieschade en een bedrag van € 10.000,00 aan geleden materiële schade. Voor het overige is onvoldoende gebleken dat de gestelde schade door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte is veroorzaakt. De benadeelde partij kan daarom voor het overige in de vordering niet worden ontvangen.
Het hof zal [nabestaande 4] niet-ontvankelijk verklaren in zijn vordering.
Wettelijke rente
Voor zover de vorderingen tot schadevergoeding door het hof zullen worden toegewezen, zullen deze worden vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente vanaf de datum van het overlijden van [slachtoffer] , 3 september 2019, tot aan de dag van de algehele voldoening.
Schadevergoedingsmaatregel
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.
Proceskosten
Ten aanzien van de als proceskosten opgevoerde (toekomstige) reiskosten die de benadeelde partijen hebben gemaakt in verband met het bijwonen van de zittingen in eerste aanleg en in hoger beroep overweegt het hof als volgt. Uit artikel 238 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering volgt dat (alleen) een in persoon procederende partij reis- en aanverwante kosten, gemaakt voor het bijwonen van de zitting, als proceskosten vergoed kan krijgen. In deze procedure hebben de benadeelde partijen zowel in eerste aanleg als in hoger beroep geprocedeerd met bijstand van een gemachtigde en dus niet in persoon. Bijzondere omstandigheden op grond waarvan in dit geval een uitzondering zou moeten worden gemaakt, zijn gesteld noch gebleken. Deze reiskosten kunnen daarom niet voor vergoeding in aanmerking worden gebracht.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36f, 77a, 77c, 77g, 77h, 77i, 77s en 287 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het primair impliciet subsidiair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het primair impliciet subsidiair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot jeugddetentie voor de duur van
24 (vierentwintig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde jeugddetentie in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast de plaatsing van de verdachte in een
inrichting voor jeugdigen.

Vordering van de benadeelde partij [nabestaande 1]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [nabestaande 1] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 14.000,00 (veertienduizend euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [nabestaande 1] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 14.000,00 (veertienduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 0 (nul) dagen.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 3 september 2019.

Vordering van de benadeelde partij [nabestaande 2]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [nabestaande 2] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 26.000,00 (zesentwintigduizend euro) bestaande uit € 10.000,00 (tienduizend euro) materiële schade en € 16.000,00 (zestienduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [nabestaande 2] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 26.000,00 (zesentwintigduizend euro) bestaande uit € 10.000,00 (tienduizend euro) materiële schade en € 16.000,00 (zestienduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 0 (nul) dagen.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 3 september 2019.

Vordering van de benadeelde partij [nabestaande 3]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [nabestaande 3] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 14.000,00 (veertienduizend euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [nabestaande 3] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 14.000,00 (veertienduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 0 (nul) dagen.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 3 september 2019.

Vordering van de benadeelde partij [nabestaande 4]

Verklaart de benadeelde partij [nabestaande 4] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.M. Kengen, mr. D. Radder en mr. R.A.E. van Noort, in tegenwoordigheid van
mr. R.L. Vermeulen, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 10 mei 2022.

Bijlage I - Bewijsmiddelen

1. De eigen waarneming van het hof gedaan ter terechtzitting in hoger beroep van 8 april 2022. Deze eigen waarneming houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Waarneming van het hof op basis van de camerabeelden ('Rood buiten-1') van 3 september 2019, vanaf buiten gericht op de ingang van flatgebouw Florijn (waarbij de werkelijke tijd als eerste wordt genoemd, gevolgd door de camera tijd), inhoudende:
Deze waarnemingen zijn combinatie van ‘Rood Buiten-1’ en ‘smart resize boomerang richting flat’ (welke beelden identiek zijn, maar ingezoomd).
(19.11.23 - 19.12.01) 19.06.49 - 19.07.27 uur: [verdachte] en [medeverdachte] lopen langs een speeltuin en groenstrook in de richting van de flat Florijn. Een deel van de route zijn zij niet zichtbaar in verband met beplanting.
(19.12.01) 19.07.27 uur: [verdachte] en [medeverdachte] verschijnen weer in beeld en lopen ogenschijnlijk ontspannen in de richting van de ingang van het flatgebouw.
(19.12.14) 19.07.40 uur: In de portiek van het flatgebouw zijn schimmen te zien. De schimmen bewegen richting de tussenmuur in de lifthal, met uitzondering van één schim die richting de uitgang loopt.
(19.12.19) 19.07.45 uur: De achtergebleven schimmen blijven in het achterste deel van de portiek.
(19.12.20-24) 19.07.46-19.07.50 uur: [medeverdachte] en [verdachte] naderen de ingang van het flatgebouw. Zij lopen nog steeds ogenschijnlijk ontspannen. [getuige 4] loopt het flatgebouw uit, loopt [medeverdachte] en [verdachte] tegemoet en loopt ze voorbij.
(19.12.24) 19.07.50 uur: [medeverdachte] en [verdachte] lopen de portiek in.
(19.12.26) 19.07.52 uur: Eén schim beweegt vanuit het achterste gedeelte van de portiek naar voren voorbij de tussenmuur.
(19.12.25 – 19.12.26) 19.07.51 – 19.07.52 uur: [medeverdachte] beweegt zijn rechterhand richting zijn rechterheup.
(19.12.27 – 19.12.28) 19.07.53 – 19.07.54 uur: Vervolgens maakt [medeverdachte] met zijn rechterhand een vloeiende beweging waarbij de elleboog naar achteren gaat, de arm omhoog gaat, de arm vervolgens naar voren gaat, waarbij het bovenlichaam mee naar voren helt.
(19.12.28 - 19.12.29) 19.07.54 - 19.07.55 uur: [medeverdachte] loopt achteruit naar buiten met een groot mes in zijn hand. Het mes is naar beneden gericht. [slachtoffer] verschijnt in beeld in de portiek van de flat en beweegt naar de uitgang van de portiek, naar [medeverdachte] toe. [medeverdachte] bevindt zich op een afstand van ongeveer 1,5 meter of 2 meter bij [slachtoffer] vandaan.
(19.12.30) 19.07.56 uur: [medeverdachte] loopt nog steeds achteruit bij de ingang vandaan en houdt zijn mes in zijn hand, dat nog steeds naar beneden is gericht. [slachtoffer] rent op dat moment naar buiten; tegelijkertijd richt [medeverdachte] zijn rechterarm in een haakse hoek naar rechts, met zijn onderarm en het mes daarin omhoog geheven
(19.12.31-32) 19.07.57 – 19.07.58 uur: [medeverdachte] loopt nog steeds achteruit in dezelfde richting met het mes nog steeds omhoog geheven. [slachtoffer] is buiten en houdt een groot mes in zijn hand. Hij rent in de richting van [medeverdachte] . [verdachte] bevindt zich in de portiek en rent naar buiten achter [medeverdachte] en [slachtoffer] aan. [verdachte] brengt met gestrekte arm zijn rechterhand ter hoogte van de nek van [slachtoffer] . [medeverdachte] maakt op dat moment met zijn opgeheven arm een beweging naar beneden.
(19.12.33) 19.07.59 uur: [verdachte] rent direct daarna de rijbaan op, achter de geparkeerde fietsen; ondertussen draait [medeverdachte] zich om en rent voorwaarts over de stoep in de richting van de oranje keet waarbij [slachtoffer] achter hem aanrent. [verdachte] beweegt op de rijbaan in dezelfde richting als [medeverdachte] en [slachtoffer] .
(19.12.34) 19.08.00 uur: [slachtoffer] bukt voor een kort moment en komt vrijwel meteen overeind. [medeverdachte] draait zich om en beweegt dan zijn mes naar boven.
(19.12.35) 19.08.01 uur: [slachtoffer] draait zich kort om in de richting van de ingang van het flatgebouw. [medeverdachte] kijkt op dat moment in dezelfde richting. Hun armen houden zij naast hun lichaam. [medeverdachte] draait zich vervolgens om en rent over de stoep richting de oranje keet.
(19.12.36) 19.08.02 uur: [slachtoffer] beweegt in dezelfde richting als [medeverdachte] , bij de ingang van het flatgebouw vandaan. [medeverdachte] en [slachtoffer] verdwijnen uit het beeld, achter een geparkeerd busje. [verdachte] loopt om de geparkeerde fietsen de stoep op en beweegt zich in de richting van [medeverdachte] en [slachtoffer] . [verdachte] verdwijnt uit beeld achter het geparkeerde busje.
(19.12.39) 19.08.05 uur: [medeverdachte] komt weer in beeld. Hij rent in dezelfde richting. Ook [slachtoffer] komt in beeld.
(19.12.40) 19.08.06 uur: [slachtoffer] vertraagt links van het elektriciteitskastje en draait zich half om met zijn rug richting de gevel. [medeverdachte] vertraagt eveneens en draait zich terug in de richting van [slachtoffer] . [verdachte] komt van achter de bus in beeld en vertraagt rechts van het elektriciteitskastje. Met zijn mes maakt [slachtoffer] een zwaaiende beweging zijwaarts in de richting van [medeverdachte] .
(19.12.41) 19.08.07 uur: [medeverdachte] heft zijn rechterarm omhoog, maakt een zwaaiende beweging naar beneden en zet meteen daarop een stap achteruit. [slachtoffer] maakt met zijn rechterarm een zwaaiende beweging naar rechts. [verdachte] loopt ondertussen van de stoep af, de rijbaan op.
(19.12.42) 19.08.08 uur: [slachtoffer] blijft op dezelfde plek staan. [verdachte] en [medeverdachte] rennen weg.
Daarna loopt [slachtoffer] terug in de richting van de ingang van flatgebouw. Hij wordt ondersteund door een omstander en zakt vervolgens door zijn knieën, waarna hij voor de ingang van het flatgebouw op de grond gaat liggen
Waarneming van het hof op basis van de camerabeelden van 3 september 2019 ('Lift-1'), gericht op de liftdeur van het flatgebouw Florijn, (waarbij de werkelijke tijd als eerste wordt genoemd, gevolgd door de cameratijd) inhoudende:
Noot: op de camerabeelden van 'Lift-1' zijn geen vloeiende bewegingen waar te nemen, maar verspringen de beelden per seconde. Voor zover het hof de bewegingen heeft beschreven, zijn die afgeleid uit de waargenomen houdingen en opvolgende posities.
De volgende waarnemingen zijn gedaan op basis van de camerabeelden van ‘Lift-1’.
(19.12.14) 19.42.12 uur: De liftdeur in het flatgebouw gaat open.
(19.12.15 - 19.12.16) 19.42.13 - 19.42.14 uur: [getuige 4] en NN2 lopen de lift uit.
(19.12.17 - 19.12.18) 19.42.15 - 19.42.16 uur: [slachtoffer] loopt de lift uit en houdt in zijn rechterhand een langwerpig voorwerp vast.
(19.12.19) 19.42.17 uur: [getuige 5] en [getuige 3] lopen de lift uit .
(19.12.20 – 19.12.24) 19.42.18 – 19.42.22 uur: De personen bewegen links uit beeld.
(19.12.27) 19.42.25 uur: [getuige 1] verschijnt links in beeld net voor de tussenmuur.
(19.12.28) 19.42.26 uur: [getuige 1] staat ter hoogte van het tussenmuurtje met haar rug daar naartoe gekeerd. Zij heeft haar hoofd licht gedraaid naar rechts. Tegelijkertijd is links in beeld een gedeelte van een persoon waarneembaar.
(19.12.29) 19.42.27 uur: [getuige 1] bevindt zich nog op vrijwel dezelfde positie, maar iets naar rechts gedraaid. Rechts van haar is [slachtoffer] zichtbaar met het lichaam in een voorwaartse houding.
Waarneming van het hof op basis van de camerabeelden van 3 september 2019 ('Buitendeur-1'), gericht op de ingang van het flatgebouw Florijn, (waarbij de werkelijke tijd als eerste wordt genoemd, gevolgd door de cameratijd) inhoudende:
Noot: op de camerabeelden van 'Buitendeur-1' zijn geen vloeiende bewegingen waar te nemen, maar verspringen de beelden per seconde. Voor zover het hof de bewegingen heeft beschreven, zijn die afgeleid uit de waargenomen houdingen en opvolgende posities.
De volgende waarnemingen zijn gedaan op basis van de camerabeelden van ‘Buitendeur-1’.
(19.12.21) 19.42.19 uur: [getuige 4] loopt naar buiten.
(19.12.23 – 19.12.24) 19.42.21 – 19.42.22 uur: [getuige 1] loopt naar binnen en draait naar rechts.
(19.12.25 – 19.12.26) 19.42.23 – 19.42.24 uur: [medeverdachte] en [verdachte] lopen naar binnen. [medeverdachte] kijkt naar rechts en beweegt zijn rechterhand naar zijn rechterheup. [verdachte] staat rechts van [medeverdachte] . [getuige 4] staat buiten, maar heeft zich omgedraaid in de richting van de ingang.
(19.12.27) 19.42.25 uur: [medeverdachte] draait zijn lichaam naar rechts, met zijn gezicht in dezelfde richting. [verdachte] zet een stap voorwaarts, enigszins gedraaid.
(19.12.28) 19.42.26 uur: [medeverdachte] staat met zijn linkerknie naar voren gebogen, het bovenlichaam enigszins naar links gedraaid en met zijn rechterarm zijwaarts links naar beneden gebogen.
(19.12.29) 19.42.27 uur: [slachtoffer] bevindt zich midden onder in beeld. Op datzelfde moment loopt [medeverdachte] achterwaarts naar buiten. Hij heeft een mes in zijn rechterhand, schuin naar beneden.
(19.12.30) 19.42.28 uur: [medeverdachte] loopt nog steeds achteruit bij de ingang vandaan en houdt het mes nog steeds naar beneden gericht. [slachtoffer] rent op dat moment naar buiten.
(19.12.31) 19.42.29 uur: [medeverdachte] loopt nog steeds achteruit in dezelfde richting, bij de ingang vandaan. [slachtoffer] is buiten en houdt een mes in zijn hand. Hij rent in de richting van [medeverdachte] . [verdachte] bevindt zich in de portiek en rent naar buiten. [verdachte] bevindt zich op dat moment achter [slachtoffer] , op een afstand van ongeveer een meter.
(19.12.32) 19.42.30 uur: [medeverdachte] is niet meer zichtbaar. [slachtoffer] beweegt in de richting van waar [medeverdachte] uit beeld is gegaan. [verdachte] bevindt zich achter [slachtoffer] en maakt met zijn arm een beweging richting [slachtoffer] . Hij heeft zijn arm gestrekt naar voren in de richting van [slachtoffer] . Vanuit de hand is een zilverkleurig en langwerpig voorwerp zichtbaar. Dit voorwerp bevindt zich in de buurt van het bovenste deel van het bovenlijf van [slachtoffer] .
(19.12.33) 19.42.31 uur: [verdachte] en [slachtoffer] zijn niet meer te zien op de beelden.
Waarneming van het hof op basis van de camerabeelden ('Tijdlijn Unna-1') van 3 september 2019, (waarbij de werkelijke tijd als eerste wordt genoemd, gevolgd door de cameratijd) inhoudende:Noot: de camerabeelden ‘Tijdlijn Unna-1’ betreffen een samenstelling van meerdere camerabeelden. De waarneming van het hof zijn gebaseerd op de camerabeelden ‘Groen buiten-1’, gericht op de stoep en het grasveld voor de ingang van het flatgebouw Florijn, zoals die voorkomen in de camerabeelden ‘Tijdlijn Unna-1’.
(19.12.05 – 19.12.13) 19.07.31 – 19.07.39 uur: [verdachte] houdt in zijn rechterhand een telefoon vast.
2. Een proces-verbaal van verhoor getuige van 11 september 2019, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] (doorgenummerde pagina’s B 06 01 – B 06 05). Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 11 september 2019 tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van
[getuige 1] :
De sfeer toen wij aan kwamen lopen was gewoon gezellig. [medeverdachte] en [verdachte]
(het hof begrijpt [medeverdachte] en de verdachte)hadden oordopjes in met muziek. Beneden bij Florijn deden wij de deur open. Ik zag [slachtoffer]
(het hof begrijpt: [slachtoffer] )met een machete in de lifthal bij de brievenbussen op mij af komen. Ik zag [slachtoffer] het mes trekken. Ik zei: “Ey, ey ey.” Hij maakte zwaaiende bewegingen. Ik zag meer jongens in de hal. Ik stapte als eerste naar binnen, [medeverdachte] en [verdachte] waren achter mij. Ik zag de jongens in de hal pas toen ik voorbij het muurtje binnen was. Ik zag [slachtoffer] een beweging maken van laag bij zijn broeksriem naar hoog met zijn arm.
3. Een proces-verbaal van bevindingen van 7 oktober 2019, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] (doorgenummerde pagina’s E 03 10 – E 03 19). Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als
mededeling van verbalisant:
Op 4 september om 16:51 uur vindt een gesprek plaats tussen de vrouwelijke gebruiker van [telefoonnummer 1] en een NNman die gebruik maakt van het nummer [telefoonnummer 2] . [getuige 2] is de gebruiker van [telefoonnummer 1]
(het hof begrijpt: NNV).
NNman in dit gesprek is vermoedelijk [getuige 3] . In sessie 8024 wordt de gebruiker van [telefoonnummer 2] namelijk [getuige 3] genoemd en [getuige 3] is op 1 oktober 2019 als getuige gehoord en heeft zichzelf aangewezen op de camerabeelden van het steekincident.
NNM: We gingen 10 hoog, zaten we. Het was gezellig. (…)
NNM: Na een tijdje, misschien na een uur of twee uurtjes gingen we weer weg daar.
NNV: Ja
NNM: We lopen via 8 hoog en we liepen langs die huizen toch, zodat je naar beneden kon kijken wie daar was.
NNV: Oh ja, gewoon op die galerij?
NNM: Ja juist. Daarna, we zagen een mattie... [naam 1] (fon) heet hij.
NNV: Ja die had ik gehoord ja.
NNM: Daarvoor hadden we hem ook… Althans, mijn neef had hem gezegd: "Jo, kom naar buiten. Dit dat." Hij zei ik moet boodschappen doen voor [naam 1] (fon). Dus misschien kan ik daarna. Ait, no spang. Dus we lopen door die galerij en we zien hem. Ik zei: "he, kijk eens wie is daar?" Hij is echt... Dus ik zei, kom we gaan naar die man toe dan. Ik zei eh" We lopen naar beneden, pakken de lift".
NNV: Ja
NNM: Maar even kijken. Iemand liep voor mij en daarvoor liep [slachtoffer] volgens mij.
NNV: Ja
NNM: Dus ik liep als derde
NNV: Ja
NNM: Mijn neef kwam daarna langs mij. Maar ik keek… ik keek via die raam. Ineens ik zie [verdachte] daar. Maar ze waren met een meisje, [getuige 1] (fon)
(het hof begrijpt: [getuige 1] ).Maar volgens mij kwamen ze gewoon om haar te joinen naar haar huis of zo. Maar hoe…
NNV: Even, wacht wacht wacht.
NNM: Ja.
NNV: Wacht heel even. Ja is goed. Wacht. Ja, dank u wel. Ja oke, ga verder" waar was jij? Dus jullie zagen oke… [verdachte]
(het hof begrijpt: de verdachte)? En toen?
NNM: Ik zag [verdachte] . En aan die andere kant [getuige 1] (fon).
NNV: [medeverdachte]
(het hof begrijpt: [medeverdachte] )?
NNM: [medeverdachte] zag ik daarna weer.
NNV: Oh ja.
NNM: Maar hij stond voor, hij zou net die deur open doen. Dus ik zeg hem, "éé, [verdachte] voor de deur"
NNV: Ja
NNM: Hij pakte toen gelijk zijn mes en hij ging gelijk naar buiten. Dus ik pakte die van mij bij mijn neef.. en ik kwam ook naar buiten. Maar hun waren gelijk naar rechts gerend. Dus in die tussentijd, dat ik het pakte en naar buiten liep, was er al wat gebeurd toch.
NNV: Oh… zo.
NNM: Ja zo.
NNV: Maar jij was eigenlijk van plan om in te halen, zodat je dacht van ik kan hem joinen, maar je was net te laat dus? Ze gingen al beginnen… toch?
NNM: Ja, dat.
NNV: Maar hoe is het zo snel gebeurd? Gewoon heel snel. Hoe dan, hoe?
NNM: Gelijk. Het was niet eens van… éé, dit dat. [slachtoffer] pakte het gelijk, hij haalde gelijk uit. Oke, maar ik weet niet in die tussentijd… ze hebben iets sneaky's gedaan van achter of zo, ik weet niet. Dus ik stap naar buiten, [verdachte] ziet mij, hij rent naar [medeverdachte] en ze rennen weg. [slachtoffer] draaide zich weer om naar mij.
NNV: Ja
4. Een rapport zijnde een pathologieonderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet-natuurlijke dood van het Nederlands Forensisch Instituut van 16 december 2019, opgemaakt door [deskundige 3] , arts en forensisch patholoog, (doorgenummerde pagina’s C 02 12 – C 02 27). Dit geschrift houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Bij sectie op het lichaam en op grond van bestudering van het medisch dossier van [slachtoffer] , geboren op [geboortedatum 2] 2000 te [geboorteplaats] , wordt het intreden van de dood verklaard als gevolg van verwikkelingen van één steekletsel in de hals rechts. Dit heeft geleid tot noodzaak tot staken van behandeling en uiteindelijk overlijden een dag later.
De hiervoor vermelde bewijsmiddelen zijn – ook in hun onderdelen – telkens gebezigd tot het bewijs van het feit of de feiten, waarop zij blijkens hun inhoud uitdrukkelijk betrekking hebben.