Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het eerste en het tweede cassatiemiddel
3.Beoordeling van het derde cassatiemiddel
4.Beslissing
16 februari 2021.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 februari 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 21 mei 2019. De verdachte, een rechtspersoon, was eerder vrijgesproken van het medeplegen van witwassen van een zeilschip. In cassatie werden diverse klachten ingediend met betrekking tot de bewijsvoering en de strafmotivering. De advocaat-generaal B.F. Keulen concludeerde tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde straf. De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet konden leiden tot vernietiging van de uitspraak, met uitzondering van de hoogte van de geldboete.
De Hoge Raad oordeelde dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, was overschreden omdat de stukken te laat door het hof waren ingezonden. Dit leidde tot de beslissing om de opgelegde geldboete van € 10.800 te verminderen naar € 10.300. De Hoge Raad verwerpt het beroep voor het overige, waarmee de uitspraak van het hof gedeeltelijk wordt vernietigd en de geldboete wordt aangepast.
Deze uitspraak heeft implicaties voor de beoordeling van bewijsvoering in witwaszaken en de motivering van straffen, vooral in gevallen waar de redelijke termijn in het geding is.