ECLI:NL:GHAMS:2022:1363

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 april 2022
Publicatiedatum
6 mei 2022
Zaaknummer
23-002034-21
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging vonnis met betrekking tot bedreiging van buurtbewoners en schadevergoedingsmaatregelen

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 19 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De verdachte, geboren in 1969, was eerder veroordeeld voor bedreigingen van buurtbewoners. Het hof bevestigde het vonnis van de politierechter, met uitzondering van de beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partijen en de opgelegde vrijheidsbeperkende maatregelen. De politierechter had de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 65 dagen, waarvan 14 dagen voorwaardelijk, en had vrijheidsbeperkende maatregelen opgelegd voor twee jaar, waaronder een contactverbod met de slachtoffers en een gebiedsverbod.

De advocaat-generaal had in hoger beroep een zwaardere straf geëist, maar het hof oordeelde dat de eerder opgelegde straf passend was. Het hof nam in overweging dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan vijf bedreigingen, die grote impact hadden op de slachtoffers en hun gevoel van veiligheid. De verdachte had eerder soortgelijke feiten gepleegd, wat in zijn nadeel werd meegewogen.

Wat betreft de vorderingen van de benadeelde partijen, die om schadevergoeding vroegen, oordeelde het hof dat er geen wettelijke grondslag was voor de gevorderde immateriële schade. De benadeelde partijen hadden niet voldoende bewijs geleverd voor geestelijk letsel of aantasting in hun persoon. Het hof wees de vorderingen van de benadeelde partijen af en bevestigde het vonnis voor het overige, met inachtneming van de eerdere beslissingen.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002034-21
datum uitspraak: 19 april 2022
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 13 juli 2021 in gevoegde strafzaken onder de parketnummers 15-089572-21 en 15-056714-21, alsmede 15-079683-20 (TUL) tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag 1] 1969,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 5 april 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en diens raadsman naar voren hebben gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen behalve ten aanzien van de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen en ten aanzien van de vrijheidsbeperkende maatregelen, alsmede de beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde 1], [benadeelde 2] en [benadeelde 3] – in zoverre zal het vonnis worden vernietigd – en met dien verstande dat de in het vonnis opgenomen motivering van de opgelegde hoofdstraf wordt vervangen door de onderstaande.

Oplegging van straf en maatregel

De politierechter in de rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 65 dagen, waarvan 14 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren. Daarnaast heeft de politierechter vrijheidsbeperkende maatregelen opgelegd voor de duur van twee jaren, inhoudende een contactverbod met [benadeelde 3] en [benadeelde 2] en een gebiedsverbod.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 111 dagen, waarvan 60 dagen voorwaardelijk en met een proeftijd van drie jaren. Voorts heeft de advocaat-generaal gevorderd dat aan de verdachte vrijheidsbeperkende maatregelen zullen worden opgelegd, inhoudende een contactverbod aangaande alle in de tenlasteleggingen genoemde slachtoffers en een gebiedsverbod, welke maatregelen dadelijk uitvoerbaar dienen te worden verklaard.
De raadsman heeft het hof verzocht de op te leggen straf te beperken tot de tijd die de verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht. Ten aanzien van de gevorderde vrijheidsbeperkende maatregelen heeft de raadsman gesteld dat het gebiedsverbod beperkt kan worden tot de straten waar de slachtoffers wonen en dat een contactverbod niet wenselijk is, omdat de handhaving daarvan nagenoeg niet mogelijk is.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan vijf (doods)bedreigingen van buurtbewoners dan wel stadsgenoten. Het gaat daarbij om bijzonder intimiderende bedreigingen die veelal in de zeer directe woonomgeving van de slachtoffers hebben plaatsgevonden. De bedreigingen hebben grote invloed gehad op het welbevinden van de slachtoffers en gevoelens van angst en onveiligheid bij hen teweeggebracht. Uit de toelichtingen op de vorderingen van de twee benadeelde partijen komt naar voren dat zij het gevoel hebben voortdurend op hun hoede te moeten zijn voor de verdachte. Hun woonplezier is door zijn toedoen sterk aangetast. Feiten als de onderhavige versterken bovendien de in de samenleving levende gevoelens van angst en onveiligheid, temeer nu de feiten op de openbare weg hebben plaatsgevonden, deels in het bijzijn van derden.
Blijkens een uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 17 maart 2022 is de verdachte eerder voor een soortgelijk feit onherroepelijk veroordeeld, hetgeen het hof in zijn nadeel meeweegt.
Alles afwegende, acht het hof de door de rechter in eerste aanleg opgelegde (grotendeels onvoorwaardelijke) gevangenisstraf passend en geboden. Een voorwaardelijk strafdeel acht het hof noodzakelijk als stok achter de deur om zo de verdachte in te prenten dat hij zich in de toekomst verre moet houden van het plegen van strafbare feiten én hem ervan te doordringen dat hij zich verder moet onthouden van voor de slachtoffers en anderen bedreigende en intimiderende handelingen. In het voorgaande ligt besloten dat het hof onvoldoende aanleiding ziet om de verdachte een hogere straf op te leggen dan de eerste rechter heeft gedaan.
Het hof overweegt omtrent de in hoger beroep geëiste vrijheidsbeperkende maatregel(en) als volgt.
De verdachte is veroordeeld voor bedreigingen in de periode februari-maart 2021, gepleegd jegens buurt-/stadsgenoten in [plaats]. Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep volgt dat de bedreigingen niet op zichzelf staan en dat de verdachte op gespannen voet leeft met zijn buurt-/ stadsgenoten. Het hof wijst daarbij in het bijzonder op het proces-verbaal van bevindingen van [verbalisant 1] van 31 maart 2021 (zaaksdossier 15-089572-21, p. 35) – onder meer inhoudende een overzicht van mutaties over de jaren 2020 en 2021 van door de verdachte veroorzaakte overlast, waaronder bedreigingen. Voorts heeft het hof acht geslagen op het proces-verbaal van bevindingen van [verbalisant 2] van 11 juni 2021 (los gevoegd in zaaksdossier 15-089572-21) – onder meer inhoudende dat de verdachte, die in de onderhavige zaak in voorarrest heeft verbleven, vrijwel direct na zijn vrijlating zich meermalen provocerend en/of beledigend en/of bedreigend zou hebben gedragen naar buurtbewoners. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat de verdachte naar eigen zeggen nog altijd verblijft in Purmerend, acht het hof ter beveiliging van de maatschappij en ter voorkoming van strafbare feiten, waaronder met name strafbare feiten tegen de slachtoffers [slachtoffer 1], [benadeelde 1], [slachtoffer 2], [benadeelde 2] en [benadeelde 3], oplegging van de in artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vrijheidsbeperkende maatregel aangewezen, inhoudende een hierna nader te omschrijven gebiedsverbod en een contactverbod betreffende alle in de bewezenverklaring genoemde personen. Deze maatregel wordt opgelegd voor de duur van twee jaren. In hetgeen de raadsman heeft aangevoerd ziet het hof geen aanleiding de maatregel in andere vorm te gieten.
Op basis van hetgeen hiervoor is overwogen komt het hof bovendien tot het oordeel dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte opnieuw een strafbaar feit pleegt of zich belastend gedraagt jegens de in de bewezenverklaringen genoemde personen, en zal het hof bepalen dat voornoemde maatregel (inhoudende een gebiedsverbod en een contactverbod) dadelijk uitvoerbaar is.

Vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde 1], [benadeelde 2] en [benadeelde 3]

[benadeelde 1], [benadeelde 2] en [benadeelde 3] hebben zich in eerste aanleg ieder als benadeelde partij in het strafproces gevoegd met een vordering tot vergoeding van immateriële schade ten bedrage van € 5.000,00, respectievelijk € 375,00 en € 375,00, telkens te vermeerderen met de wettelijke rente. De vorderingen zijn bij het vonnis waarvan beroep telkens toegewezen tot een bedrag van € 375,00.
De benadeelde partij [benadeelde 1] heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag dat in eerste aanleg is toegewezen, de benadeelde partijen [benadeelde 2] en [benadeelde 3] hebben zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vorderingen.
De advocaat-generaal en de raadsman hebben zich op het standpunt gesteld dat de vorderingen van de benadeelde partijen dienen te worden afgewezen, aangezien daarvoor een wettelijke grondslag ontbreekt.
Het hof overweegt als volgt.
Voor vergoeding van immateriële schade is een wettelijke grondslag vereist, zoals opgenomen in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek. Het gaat daarbij om een limitatief aantal gronden. In de onderhavige zaak is, mede gelet op hetgeen door en namens de benadeelde partijen naar voren is gebracht, de vraag aan de orde of de gevorderde immateriële schade een grondslag kan vinden in artikel 6:106, aanhef en onder a, BW (het ‘oogmerk’ om immateriële schade toe te brengen), dan wel in de artikel 6:106, aanhef en onder b BW bedoelde ‘aantasting in zijn persoon op andere wijze’.
Van vorenbedoelde aantasting in de persoon is in ieder geval sprake indien de benadeelde geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat door het bewezenverklaarde psychische schade is ontstaan, waartoe nodig is dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Voor het aannemen van een dergelijke persoonsaantasting is niet voldoende dat sprake is geweest van meer of minder sterk psychisch onbehagen of een zich gekwetst voelen.
Daarnaast kunnen de aard en de ernst van de normschending en de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de bedoelde aantasting in zijn persoon op andere wijze sprake is. In beginsel zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. In voorkomend geval kunnen de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in art. 6:106, aanhef en onder b, BW is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht (vgl. HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793 en HR 27 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1642).
Gelet op dit juridisch kader is hetgeen de benadeelde partijen hebben gesteld – hoe invoelbaar de door hen beschreven gevoelens en hoe vervelend voor hen de gevolgen ook zijn – ontoereikend om te kunnen spreken van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ in vorenbedoelde zin. Geen van de benadeelde partijen heeft feiten of omstandigheden naar voren gebracht waaruit het bestaan van geestelijk letsel als vereist kan worden afgeleid. Voorts doet zich hier niet een situatie voor waarin uit de aard en de ernst van de normaantasting en de gevolgen daarvan volgt dat van een aantasting ‘op andere wijze’ sprake is.
Ten aanzien van het oogmerk als bedoeld in artikel 6:106, aanhef en onder a BW oordeelt het hof als volgt. Het oogmerk tot het toebrengen van immateriële schade kent in de (strafrecht)praktijk een beperkt toepassingsbereik. Toekennen van immateriële schade op grond van deze categorie is enkel weggelegd voor de gevallen waarin het oogmerk (de uitdrukkelijke bedoeling) van de dader gericht is geweest op het toebrengen van deze specifieke immateriële schade. De enkele omstandigheid dat een verdachte opzettelijk een situatie heeft geschapen waardoor ander nadeel dan vermogensschade is toegebracht kan de gevolgtrekking dat de verdachte het oogmerk had zodanig nadeel toe te brengen niet dragen (vgl. HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:868). In het onderhavige geval kan niet worden vastgesteld dat de verdachte het oogmerk had immateriële schade/nadeel als bedoeld in artikel 6:106, aanhef, onder a, BW toe te brengen.
Hetgeen hierboven is overwogen leidt tot de conclusie dat er voor de door de benadeelde partijen [benadeelde 1], [benadeelde 2] en [benadeelde 3] gevorderde vergoeding van immateriële schade geen wettelijke grondslag is aan te wijzen, zodat hun vorderingen moeten worden afgewezen (vgl. HR 15 oktober 2019, ECLI:NL:HR: 2019:1465).

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 38v, 38w, 57, 63 en 285 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde vrijheidsbeperkende maatregelen en schadevergoedingsmaatregelen en de beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde 1], [benadeelde 2] en [benadeelde 3], en doet in zoverre opnieuw recht.
Legt op de maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid, inhoudende dat de veroordeelde voor de duur van 2 (twee) jaren:
1) zich niet zal ophouden in het gebied in [plaats] dat is gemarkeerd op de aan dit arrest gehechte kaart en
2) op geen enkele wijze - direct of indirect - contact zal opnemen, zoeken of hebben met [slachtoffer 1], geboren op [geboortedag 2] 1960, [benadeelde 1], geboren op [geboortedag 3] 1962, [slachtoffer 2], geboren op [geboortedag 4] 1996, [benadeelde 2], geboren op [geboortedag 5] 1963 en [benadeelde 3], geboren op [geboortedag 6] 1969.
Beveelt dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor het geval niet aan de maatregel wordt voldaan. De duur van deze vervangende hechtenis bedraagt 7 dagen voor iedere keer dat niet aan de maatregel wordt voldaan.
Toepassing van de vervangende hechtenis heft de verplichtingen ingevolge de opgelegde maatregel niet op.
Beveelt dat de opgelegde maatregel dadelijk uitvoerbaar is.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
Wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] tot schadevergoeding af.
Veroordeelt de benadeelde partij in de door verdachte gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]
Wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3] tot schadevergoeding af.
Veroordeelt de benadeelde partij in de door verdachte gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
Wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2] tot schadevergoeding af.
Veroordeelt de benadeelde partij in de door verdachte gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het voorgaande.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. T. de Bont, mr. J.J.I. de Jong en, mr. J.J.J. Schols, in tegenwoordigheid van mr. P.E. de Wildt, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 19 april 2022.
De griffier is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.