ECLI:NL:GHAMS:2022:1288

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
29 maart 2022
Publicatiedatum
28 april 2022
Zaaknummer
20/00276 tot en met 20/00278
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag omzetbelasting en teruggaafbeschikkingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland met betrekking tot een naheffingsaanslag omzetbelasting en teruggaafbeschikkingen. De inspecteur van de Belastingdienst had aan belanghebbende een naheffingsaanslag opgelegd van € 4.704 voor het tweede kwartaal van 2014, alsook belastingrente van € 224. Daarnaast waren er teruggaafbeschikkingen afgegeven voor de derde en vierde kwartalen van 2014, die door de inspecteur niet-ontvankelijk waren verklaard. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze beslissingen, maar de rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond. Het hoger beroep werd ingediend op 17 april 2020 en de zitting vond plaats op 22 maart 2022. De rechtbank oordeelde dat belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat zijn eerdere bezwaarschriften tijdig waren verzonden, waardoor het bezwaar tegen de teruggaafbeschikkingen terecht niet-ontvankelijk werd verklaard. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd, omdat er geen zakelijke overeenkomst was tussen belanghebbende en de vennootschap van zijn partner. De rechtbank en het Hof concludeerden dat de inspecteur terecht de aftrek van voorbelasting had geweigerd, omdat de prestaties niet aannemelijk waren gemaakt. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en het hoger beroep werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerken 20/00276 tot en met 20/00278
29 maart 2022
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] ,wonende te [Z] , belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaken met kenmerken HAA 18/2188 tot en met HAA 18/2190 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 25 januari 2016 aan belanghebbende een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd ten bedrage van € 4.704 voor het tweede kwartaal van 2014. Voorts is bij beschikking belastingrente van € 224 in rekening gebracht.
1.1.2.
De inspecteur heeft met dagtekening 12 februari 2016 aan belanghebbende over het tijdvak 1 juli 2014 tot en met 31 september 2014 een teruggaafbeschikking van € 84 gegeven.
1.1.3.
De inspecteur heeft met dagtekening 12 februari 2016 aan belanghebbende over het tijdvak 1 oktober 2014 tot en met 31 december 2014 een teruggaafbeschikking van € 64 gegeven.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag en teruggaafbeschikkingen bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag gehandhaafd. Het bezwaar tegen de teruggaafbeschikkingen is door de inspecteur niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 6 maart 2020 tegen de hiervoor vermelde uitspraken op bezwaar de door belanghebbende ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 17 april 2020 en is nader aangevuld op 18 februari 2022 en op 25 februari 2022. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2022. Ter zitting is gelijktijdig behandeld de zaak die ziet op de aan belanghebbende opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2014 (AMS 20/00275). Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Tussen partijen vaststaande feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in de uitspraak van de rechtbank is belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en is de inspecteur aangeduid als ‘verweerder’):

Feiten
1. Eiser woont samen met zijn partner, de heer [A] (hierna: de partner), in [Z] . Eiser is in loondienst bij [bedrijfsnaam] te [Y] en in 2014 ontving hij loon uit dienstbetrekking ten bedrage van € 60.280.
2. Eiser exploiteert daarnaast sinds 10 april 2014 een eenmanszaak onder de naam [G] . Blijkens het door eiser verstrekte uittreksel van de Kamer van Koophandel bestaan de activiteiten van de onderneming uit het organiseren van workshops op het gebied van Audio en Hifi en ondersteunende sales activiteiten aan het bedrijfsleven.
3. De partner van eiser is beherend vennoot in [H] , welke handelt onder de naam [H] .
4. Eiser is in 2014 begonnen met het ontwikkelen van een applicatie, genaamd [applicatie] , voor de mobiele telefoon. De ontwikkeling van de applicatie is uitbesteed aan [I] Ltd, gevestigd in India. In dit kader is tussen eiser en [I] een overeenkomst gesloten en getekend in 2014 (ingangsdatum 30 juni 2014). Deze overeenkomst is ook getekend door de heer [B] , de broer van de partner van eiser. De heer [B] neemt middels zijn eenmanszaak [J] voor een derde deel in de ontwikkeling van [applicatie] .
5. Eiser heeft daarnaast een overeenkomst gesloten met [H] , welke is opgemaakt en getekend op 15 april 2014. In de overeenkomst is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
“Ondergetekenden:
[G] ( [G] ), gevestigd te Amsterdam en rechtsgeldig vertegenwoordigd door [eiser] (…) hierna te noemen: opdrachtgever.
En
[H] , onderdeel uitmakend van [H] , (…) rechtsgeldig vertegenwoordigd door [de partner] (…) hierna te noemen: opdrachtnemer.
(…)
Artikel 1: Aard van de overeenkomst en duur van de opdracht
(…)
De overeengekomen werkzaamheden bestaan uit het uitvoeren van praktische werkzaamheden alsmede het verlenen van advies op het gebied van o.a. marketing en functionaliteit van de door [G] ontwikkelde zakelijke concepten.
(…)
Artikel 3: Honorarium
Het door opdrachtgever aan opdrachtnemer te betalen honorarium bedraagt € 75,00, (…), per uur exclusief 21 % BTW.
[H] zal [G] maandelijks middels facturen de gewerkte uren in rekening brengen.
De facturen zullen worden geboekt in de rekeningcourant bekend onder nummer (…) tussen [H] [rechtbank: [H] ]/[de partner] en [G] /[eiser].”
6. [H] heeft in de periode april tot en met december 2014 negen facturen verstrekt aan eiser. Bij de facturen zijn specificaties van de verrichte werkzaamheden gevoegd. Naast de facturen, wordt ook de rente op de rekening-courant verhouding geboekt op de rekening-courant.
7. Eiser heeft over het 2e, 3e en 4e kwartaal van 2014 aangiften omzetbelasting gedaan naar de volgende bedragen:
Kwartaal
Omzet
Af te dragen
Voorbelasting
Saldo
2e – 2014
€ 0
€ 0
€ 4.783
€ 4.783 (terug te vragen)
3e – 2014
€ 0
€ 0
€ 4.972
€ 4.972 (terug te vragen)
4e – 2014 (middels suppletie)
€ 0
€ 0
€ 3.458
€ 3.458 (terug te vragen)
8. Vanaf de start in 2014 tot en met 2019 is door [G] geen omzet behaald. Door eiser is derhalve geen omzet aangegeven in de kwartaalaangiften van deze jaren.
9. Door verweerder is de teruggaaf over het 2e kwartaal van 2014 verleend van € 4.783, onder voorbehoud van een correctie bij later onderzoek. De verzoeken over het 3e en 4e kwartaal van 2014 zijn door verweerder aangehouden in verband met een ingesteld boekenonderzoek bij eiser naar de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting.
10. Op 1 december 2014 is aan eiser aangekondigd dat een boekenonderzoek zou worden ingesteld. Op 15 december 2014 is het onderzoek gestart. Blijkens het controlerapport, dat is opgemaakt op 15 januari 2016, was het onderzoek gericht op de aanvaardbaarheid van de ingediende aangiften omzetbelasting over het tijdvak 14 april 2014 tot en met 31 december 2014. Het onderzoek is later uitgebreid met de beoordeling van de opgevoerde bedrijfskosten op de aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen van eiser over het jaar 2014.
11. Naar aanleiding van het boekenonderzoek is door verweerder een aftrek van voorbelasting geaccepteerd van € 79 (2e kwartaal), € 84 (3e kwartaal) en € 64 (4e kwartaal). Zodoende is de onderhavige naheffingsaanslag (€ 4.783 -/- € 79 = € 4.704) aan eiser opgelegd en zijn de onderhavige teruggaafbeschikkingen gegeven waarbij is afgeweken van de ingediende aangiften.
12. Eiser heeft op 25 februari 2016 (ontvangen door verweerder op 29 februari 2016) bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag. Een aanvulling op het bezwaarschrift is gegeven op 7 april 2016.
13. Tot de gedingstukken behoort een schrijven van eiser, gedagtekend op 10 april 2016 met daarop een ontvangststempel van verweerder met de datum 14 april 2016. In de brief is, voor zover van belang, het volgende vermeld:
“Betreft: Aantekenen bezwaar aanslagnummer:
(…)
Omzetbelasting 3de en 4de kwartaal 2014
Geachte heer / mevrouw,
Inzake bovenstaand aanslagnummer mocht ik van u nog geen bevestiging ontvangen van mijn bezwaarschrift van d.d. 25 Februari 2016 en 22 Maart 2016.
Ter uwer oriëntatie doe ik u hierbij een kopie van mijn bezwaarschrift toekomen.
Graag ontvang ik van u een ontvangstbevestiging van mijn bezwaar en wie het bezwaar momenteel in behandeling heeft.”
14. Verweerder heeft op 28 april 2018 uitspraak op bezwaar gedaan ten aanzien van de naheffingsaanslag en op 1 juni 2018 uitspraken op bezwaar gedaan ten aanzien van de teruggaafbeschikkingen. Eerder, op 4 april 2018, is de motivering van de uitspraken op bezwaar aan eiser gestuurd.
15. Eiser heeft op 15 mei 2018 beroepen ingesteld bij de rechtbank.”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3.Geschil voor het Hof

3.1.
In hoger beroep is in geschil of over het tweede kwartaal 2014 terecht een bedrag van € 4.704 aan omzetbelasting is nageheven van belanghebbende. Voorts is in geschil of het bezwaar tegen de teruggaafbeschikkingen (derde en vierde kwartaal 2014) terecht niet-ontvankelijk is verklaard.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Overwegingen van de rechtbank

De rechtbank heeft ten aanzien van het geschil als volgt overwogen:

Beoordeling van het geschil
Ontvankelijkheid bezwaar teruggaafbeschikkingen (HAA 18/2189 en HAA 18/2190)
20. Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Deze termijn vangt ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Awb aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is het bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Ingevolge het tweede lid van dat artikel is het bezwaarschrift eveneens tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop is ontvangen.
21. De teruggaafbeschikkingen zijn gedagtekend op 12 februari 2016. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat tijdig bezwaar is gemaakt. Verweerder stelt dat het bezwaarschrift, gedagtekend op 10 april 2016, door hem is ontvangen op 14 april 2016. Als bijlagen bij het bezwaarschrift zijn brieven van 25 februari 2016 en 22 maart 2016 gevoegd. Verweerder stelt dat deze brieven hem niet eerder dan als bijlagen bij de brief van 10 april 2016 hebben bereikt. Omdat het bezwaarschrift op 14 april 2016 door hem is ontvangen, is het bezwaar, wegens termijnoverschrijding, niet-ontvankelijk verklaard. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat de brieven van 25 februari 2016 en 22 maart 2016 tijdig heeft verstuurd, aldus verweerder.
22. De rechtbank oordeelt als volgt. Op eiser rust de bewijslast dat zijn eerdere bezwaarschriften, van 25 februari 2016 respectievelijk 22 maart 2016, ter post zijn bezorgd. De enkele stelling van eiser dat tijdig bezwaar is gemaakt met verwijzing naar de genoemde brieven is daartoe onvoldoende. Daarnaast heeft de partner van eiser ter zitting verklaard geen bewijs van verzending van de brieven te hebben. De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat eiser de verzending per post van zijn eerdere bezwaarschriften niet aannemelijk heeft gemaakt (vgl. Hoge Raad 3 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO5992). Dit brengt mee dat eiser te laat bezwaar heeft gemaakt.
23. Artikel 6:11 van de Awb bepaalt dat ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift, niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege blijft indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Dat zulks hier het geval is, is door eiser gesteld noch gebleken. Het bezwaar tegen de teruggaafbeschikkingen is derhalve terecht niet-ontvankelijk verklaard. Aan een inhoudelijke beoordeling van de teruggaafbeschikkingen komt de rechtbank niet toe.
Naheffingsaanslag (HAA 18/2188)
24. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser geen recht heeft op aftrek van voorbelasting en dat de teruggegeven voorbelasting terecht is nageheven. Daartoe heeft verweerder aangevoerd dat de voorbelasting ziet op facturen van [H] maar dat geen sprake is van een zakelijke overeenkomst tussen eiser en [H] en dat geen diensten zijn verricht door [H] aan eiser. Ten aanzien hiervan overweegt de rechtbank als volgt.
25. De aftrek van voorbelasting ziet op de negen facturen die [H] in 2014 heeft uitgeschreven aan [G] . Volgens eiser zien de gefactureerde bedragen op de beoordeling door [H] van de in India ontwikkelde webpagina’s. Ter onderbouwing dat de werkzaamheden zijn verricht, heeft eiser diverse versies van functionaliteitsbeschrijvingen van [applicatie] overgelegd. Deze zijn echter voorzien van het logo van [I] en er staan verschillende namen onder maar niet die van de partner van eiser danwel [H] . Andere stukken waaruit de werkzaamheden van de partner blijken, zijn niet overgelegd. Eiser heeft naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen aannemelijke onderbouwing gegeven van de werkzaamheden die ten grondslag liggen aan de gefactureerde bedragen.
26. Daarnaast is de rechtbank, net als verweerder, van oordeel dat geen sprake is van een zakelijke verhouding tussen [H] en eiser en dat voor zover er al enige werkzaamheden zijn verricht, niet aannemelijk is gemaakt dat deze de wederzijdse bijstand tussen partners te boven gaat. Bij dit oordeel neemt de rechtbank in aanmerking dat tussen eiser en [H] is overeengekomen dat de gefactureerde bedragen zullen worden geboekt in de rekening-courant tussen [H] /de partner en [G] /eiser. Ter zitting heeft de partner verklaard dat deze (privé) rekening-courant is ontstaan doordat eiser in 2013 kosten voor de partner heeft betaald en dat dat op deze manier kon worden verrekend. Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd.
27. De stelling van eiser dat het onterecht is dat hij de voorbelasting niet in aftrek mag brengen terwijl verweerder de niet afgedragen omzetbelasting bij [H] heeft nageheven en waarover nu een procedure bij het gerechtshof loopt, maakt dit niet anders. Artikel 37 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) bepaalt dat hij die op een factuur op enigerlei wijze melding maakt van omzetbelasting welke hij, anders dan op grond van dit artikel, niet verschuldigd is geworden, die belasting verschuldigd wordt op het tijdstip waarop hij die factuur heeft uitgereikt. Hij is gehouden deze belasting op de voet van artikel 14 te voldoen. Ook in het geval dat de ontvanger van de factuur geen recht heeft op aftrek van voorbelasting is artikel 37 van de Wet OB van toepassing, behalve als de afnemer een particulier is (Stcrt. 2014, 36166, p. 10) maar daarvan is in het onderhavige geval geen sprake.
Slotsom
28. Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
29. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Belanghebbende heeft in hoger beroep het volgende aangevoerd. [I] is het IT-bedrijf dat de web- en app-applicaties maakte voor [applicatie] , het project van belanghebbende en [B] , de broer van de partner van belanghebbende. Door belanghebbende was het bedrijf van zijn partner [A] , [H] , ingeschakeld om hieraan medewerking te verlenen. Dat is vastgelegd in een zakelijke overeenkomst (zie 2.1). De op grond daarvan verrichte werkzaamheden zijn verricht in het economisch verkeer. Dat de vergoeding is verrekend in rekening-courant doet daar niet aan af. Met betrekking tot de omschrijving op de facturen was het duidelijk om welke werkzaamheden het ging. De Belastingdienst mag alsdan geen aftrek weigeren (HvJ 15 september 2016, nr. C-516/14, zaak Barlis). De terugbetaling van de desbetreffende voorbelasting over het eerste, tweede en derde kwartaal 2014 is dan ook ten onrechte geweigerd.
5.2.
De inspecteur onderschrijft de uitspraak van de rechtbank.
Ontvankelijkheid bezwaar teruggaafbeschikkingen (AMS 20/277 en 20/278)
5.3.
De rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende de verzending per post van de bezwaarschriften met dagtekening 25 februari 2016, respectievelijk 22 maart 2016 (anders dan al bijlage bij zijn bezwaarschrift van 10 april 2016) niet aannemelijk heeft gemaakt (r.o. 22) [1] . Voorts heeft zij geoordeeld dat een omstandigheid als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb is gesteld noch gebleken, zodat het bezwaar tegen de teruggaafbeschikkingen terecht niet-ontvankelijk is verklaard (r.o. 23). Het Hof is van oordeel, mede in het licht van de omstandigheid dat belanghebbende deze grief in hoger beroep niet met meer of andere stukken heeft onderbouwd, de rechtbank op goede gronden tot een juiste beslissing is gekomen. Ook het Hof komt daarom niet toe aan een inhoudelijke behandeling van deze zaken.
Naheffingsaanslag (AMS 20/276)
5.4.
De rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende geen recht op aftrek van voorbelasting heeft voor de btw die is vermeld op de negen facturen die [H] in 2014 heeft uitgeschreven aan [G] , omdat zij niet aannemelijk acht dat de daarop genoemde prestaties daadwerkelijk zijn verricht (r.o. 25 en 26). Het Hof onderschrijft dit oordeel alsmede de daaraan ten grondslag liggende onderbouwing. In aanvulling daarop overweegt het Hof als volgt. Het ligt op de weg van belanghebbende om feiten en omstandigheden te stellen en zo nodig te bewijzen op grond waarvan aannemelijk kan worden geacht dat hij recht op vooraftrek heeft.
Ter onderbouwing van zijn stelling dat de diensten waarvoor is gefactureerd daadwerkelijk zijn verricht, heeft belanghebbende diverse versies van functionaliteitsbeschrijvingen van [applicatie] overgelegd. Deze zijn echter voorzien van het logo van [I] en er staan verschillende namen onder maar niet die van [A] of [H] . Deze stukken kunnen reeds daarom niet dienen ter onderbouwing van de stelling dat de desbetreffende diensten zijn verricht door [H] . Ook in hoger beroep zijn niet meer of andere stukken overgelegd dan in beroep. Hierdoor is niet aannemelijk gemaakt dat is voldaan aan de materiële voorwaarde voor aftrek van voorbelasting dat aan de facturen een prestatie in de zin van de Wet OB ten grondslag ligt. Hetgeen door belanghebbende daartegen overigens is aangevoerd, leidt het Hof niet tot een ander oordeel.
5.5.
Het beroep van belanghebbende op het arrest van het HvJ van 15 september 2015, nr. C-516/14 (Barlis) wordt verworpen. Daarin heeft het HvJ onder meer geoordeeld:
“42. Het Hof heeft geoordeeld dat het basisbeginsel van neutraliteit van de btw verlangt dat aftrek van voorbelasting wordt toegestaan indien de materiële voorwaarden daartoe zijn vervuld, ook wanneer een belastingplichtige niet voldoet aan bepaalde formele voorwaarden. Wanneer de belastingdienst over de nodige gegevens beschikt om vast te stellen dat is voldaan aan de materiële voorwaarden, mag hij bijgevolg voor het recht van de belastingplichtige op aftrek van die belasting geen nadere voorwaarden stellen die tot gevolg kunnen hebben dat de uitoefening van dat recht wordt verhinderd (...).”
Het beroep op dit arrest faalt reeds omdat in de onderwerpelijke zaak door belanghebbende niet aannemelijk is gemaakt dat is voldaan aan de materiële voorwaarden voor aftrek van voorbelasting (zie 5.4).
5.6.
Tot slot faalt ook de stelling van belanghebbende dat het onterecht is dat hij de voorbelasting niet in aftrek mag brengen, terwijl de inspecteur de niet afgedragen omzetbelasting bij [H] heeft nageheven.
5.7.
Het Hof gaat ervan uit dat deze grief wordt aangevoerd voor het geval dat [H] de omzetbelasting zoals vermeld op haar facturen aan belanghebbende verschuldigd is geworden op de voet van artikel 37 Wet OB. Het Hof zal deze grief aanmerken als een beroep op het besluit van 10 oktober 2017, nr. BLKB2017/7366 (Stcrt. 2017, 59187) (hierna: het besluit). In het besluit is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:

3.5.2. Toepassing van de heffingsmogelijkheden bij geen herziening van ten onrechte gefactureerde btw
Als de ten onrechte of te veel in rekening gebrachte btw niet is voldaan, kan de inspecteur die belasting bij de opsteller van de factuur (hierna: leverancier) naheffen. Hij kan ook de btw naheffen bij de ontvanger (hierna: de afnemer) van de factuur als deze de btw heeft afgetrokken. De afnemer heeft deze btw namelijk ten onrechte afgetrokken. Dit is slechts anders als de afnemer niet kan worden verweten dat hij bij de beoordeling van de aan hem uitgereikte factuur niet de nodige zorgvuldigheid heeft betracht. De inspecteur zal in het algemeen niet beide mogelijkheden benutten, maar een keuze maken tussen correctie bij de leverancier of de afnemer. De inspecteur wendt zich eerst tot de leverancier als degene door wie de verschuldigdheid op grond van artikel 37 van de wet is ontstaan. Hij is verantwoordelijk voor het opstellen van de factuur. De keuze om zich eerst te wenden tot de leverancier betekent echter niet dat er geen vrijheid meer zou bestaan om bij de afnemer de in aftrek gebrachte btw na te heffen. Zeker niet als aannemelijk is dat naheffing bij de leverancier zonder resultaat blijft. (…)”
5.8.
Anders dan belanghebbende meent, beschikt de inspecteur in gevallen waarin de belasting is verschuldigd op de voet van artikel 37 Wet OB over een dubbele heffingsbevoegdheid [2] , althans totdat is voldaan aan de voorwaarden voor herziening van de verschuldigdheid van ten onrechte in rekening gebrachte omzetbelasting. Bij de uitoefening van die bevoegdheid dient hij zich blijkens het besluit in beginsel eerst tot de uitreiker van de factuur ( [A] ) te wenden maar heeft hij ook de bevoegdheid om bij de ontvanger (belanghebbende) de toegepaste aftrek te corrigeren. Het Hof is van oordeel dat in deze zaak – waarin [A] aan zijn partner btw-facturen heeft uitgereikt terwijl niet aannemelijk is dat hij de daarop vermelde prestaties heeft verricht – sprake is van een situatie waarin belanghebbende kan worden verweten dat hij bij de beoordeling van de aan hem uitgereikte factuur niet de nodige zorgvuldigheid heeft betracht. Te meer nu de opsteller van de factuur, [A] , de onderhavige btw niet op aangifte heeft voldaan [3] .
Onder die omstandigheden kan niet worden gezegd dat de inspecteur heeft gehandeld in strijd met het besluit.
Slotsom
5.9.
Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet voor de behandeling van het hoger beroep.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. C.J. Hummel, voorzitter, B.A. van Brummelen en W.M.C. Schipper, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H.E. Breman als griffier. De beslissing is op 29 maart 2022 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

Voetnoten

1.De laatste dag waarop belanghebbende nog tijdig bezwaar kon maken was 29 maart 2016.
2.Zie HvJ 13 december 1989, nr. C-342/87 (Genius Holding). De artikelen 17, lid 2, onder a, en 20, lid 1, onder a, RL 77/388/EEG (Zesde Richtlijn) zijn met ingang van 1 januari 2007 vervangen door de gelijkluidende artikelen 168 respectievelijk 184, RL 2006/112/EG (BTW-Richtlijn).
3.Het Hof verwijst naar zijn uitspraken van 28 september 2021 met de kenmerken 19/01268 tot en met 19/01270 (ECLI:NL:GHAMS:2021:4316).