4.1.De rechtbank heeft in haar uitspraak onder meer als volgt overwogen en beslist:
“
Beoordeling van het geschil
Vooraf: stukken van het geding en het verzoek om een getuige op te roepen
11. [ Belanghebbende] heeft zich beroepen op een “klik” gedaan in december 2009. Volgens [belanghebbende] heeft [de inspecteur] toen een aantal punten die thans in geding zijn al onderzocht en beoordeeld. Aangezien het onderzoek niet heeft geleid tot correcties is [de inspecteur] met de standpunten van [belanghebbende] akkoord gegaan, aldus [belanghebbende]. In dit kader heeft [belanghebbende] verzocht [xxx] (hierna: [xxx] ), medewerker bij [de inspecteur] en behandelaar in de primaire fase, op te roepen voor de zitting.
12. [ Belanghebbende] heeft gesteld dat [de inspecteur] de klik in het verleden heeft gebruikt voor een boekenonderzoek met betrekking tot de heffing van omzetbelasting bij een groepsmaatschappij van [belanghebbende]. Vervolgens heeft [de inspecteur] [belanghebbende] toegezegd dat de klik niet meer zal worden gebruikt voor controledoeleinden bij andere ondernemingen van [de dga]. De klik heeft geen rol gespeeld bij het vaststellen van de onderhavige aanslag en is inmiddels vernietigd, aldus [de inspecteur].
13. De rechtbank begrijpt uit het ter zitting gestelde dat volgens [belanghebbende] [de inspecteur] niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft ingebracht. [Belanghebbende] heeft dit naar het oordeel van de rechtbank echter niet aannemelijk gemaakt. In het bijzonder heeft [belanghebbende], gelet op de gemotiveerde weerspreking door [de inspecteur], niet onderbouwd dat sprake is van een inhoudelijk verband tussen de klik, de daarmee samenhangende procedures en het onderhavige geschil. De stukken van het geding wijzen er ook niet op dat andere informatie dan uit die stukken blijkt, is gebruikt of ter beschikking van [de inspecteur] heeft gestaan in het kader van de vennootschapsbelastingheffing over 2013.
14. De rechtbank wijst het beroep op artikel 8:46 van de Awb af. [Belanghebbende] heeft gesteld dat [xxx] meer informatie kan verstrekken over de inhoud van de klik. Aangezien die klik echter, zoals [de inspecteur] ook heeft betoogd, niet relevant is voor dit geschil, oordeelt de rechtbank het verhoor van [xxx] als getuige niet nodig.
Vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel
15. [ Belanghebbende] heeft zich (primair) op het standpunt gesteld dat alle correcties dienen te vervallen nu [de inspecteur] de aanslag Vpb voor het jaar 2014 overeenkomstig de aangifte heeft vastgesteld. [De inspecteur] heeft dat gemotiveerd bestreden en gesteld dat die aangifte administratief is afgedaan. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
16. Het kennelijk zonder beoordeling overeenkomstig de ingediende aangifte vaststellen van de aanslag Vpb 2014 kan niet leiden tot een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel, ondanks dat daarbij, zoals [belanghebbende] heeft gesteld, zich dezelfde vorderingen voordeden ter zake waarvan geen rente was berekend. Daartoe wijst de rechtbank op het arrest van de Hoge Raad van 13 december 1989, nr. 25077, ECLI:NL:HR:1989:ZC4179. [Belanghebbende] heeft geen feiten bijgebracht dat [de inspecteur] in de onderhavige kwesties een bewuste standpuntbepaling aan haar kenbaar heeft gemaakt. Daartoe dient [belanghebbende] de voor die aanslag van belang zijnde aangelegenheden uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde te hebben gesteld. Voorts heeft [de inspecteur] naar het oordeel van de rechtbank op goede gronden gewezen op het feit dat er voorafgaand aan het vaststellen van de aanslag Vpb 2014 geen uitspraak op bezwaar inzake de aanslag Vpb 2013 is gedaan en dat ook na het opleggen van de aanslag Vpb 2014 de discussie met [belanghebbende] over de aanslag Vpb 2013 is voortgezet waaronder door het houden van een hoorgesprek op 15 mei 2019. 17. De rechtbank wijst ten overvloede op de uitspraak van 20 juli 2020 op het beroep van [belanghebbende] bij deze rechtbank (kenmerk HAA 19/3024) betreffende de aanslag Vpb 2015.
18. [ Belanghebbende] heeft over de aanslag gesteld dat de correctie in verband met de rentebate op de vordering in rekening-courant op [de dga] en op [B] dienen te vervallen nu [de inspecteur] de zakelijkheid van deze vorderingen niet heeft getoetst. Deze leningen staan al jaren op de balans van [belanghebbende] en hierover zijn nimmer vragen gesteld. Voorts dient (meer subsidiair) de rentebate over de vordering op [B] te worden verminderd van € 24.450 tot € 22.835 omdat de hoofdsom volgens de jaarrekening zowel aan het begin als het einde van 2015 € 1.141.796 is. De correctie van € 343.417 is niet gemotiveerd en dient dus ook te vervallen. Deze afboeking vloeit voort uit het faillissement van [Z] in 2009. Na afhandeling van het faillissement en ontbinding in 2010 is tevergeefs gepoogd door te starten. Toen dat niet mogelijk bleek is de afboeking van de vordering in 2013 als buitengewone last verantwoord. [Belanghebbende] heeft een kopie van een uittreksel van de Kamer van Koophandel verstrekt aan [de inspecteur] en toegezegd bankafschriften op te vragen en aan [de inspecteur] toe te zenden. Nadat de aanslag Vpb 2014 conform de aangifte is vastgesteld heeft [belanghebbende] zich op het standpunt gesteld dat het toezenden van deze bescheiden voor het jaar 2013 niet meer nodig was. Daarom dient de aanslag te worden verminderd naar een belastbaar bedrag van -/- € 342.418, aldus [belanghebbende].
19. [ De inspecteur] heeft in dit kader gesteld dat de aangifte na afloop van de uiterste gestelde termijn binnengekomen is en wel op een zodanig moment dat daarmee bij het ambtshalve vaststellen van de aanslag geen rekening meer kon worden gehouden. Omdat [belanghebbende] niet de vereiste aangifte heeft gedaan, dient de bewijslast te worden omgekeerd en verzwaard. [Belanghebbende] heeft niet doen blijken dat en in hoeverre de aanslag te hoog is vastgesteld. Ook is met [belanghebbende] afgesproken dat in verband met de vorderingen in ieder geval een rentebate van 2% in aanmerking zou worden genomen. De rente op de vordering op [B] had tot een ander bedrag moeten worden gecorrigeerd. Gelet op de jaarrekening 2015 is het gemiddelde saldo van die vordering in 2013 € 1.141.796, hetgeen resulteert in een rentebedrag van € 22.835. Per saldo moet de aanslag daarom worden verminderd. De aftrek in verband met een buitengewone last is terecht gecorrigeerd omdat [belanghebbende] deze ondanks een verzoek daartoe niet heeft onderbouwd, aldus [de inspecteur].
20. De rechtbank is van oordeel dat nu naar de civielrechtelijke vorm bezien sprake is van leningen er in beginsel rente als vergoeding voor het verstrekken van de hoofdsom in rekening moet worden gebracht. Partijen zijn het erover eens dat in dat geval 2% rente in acht dient te worden genomen en dat het belastbaar bedrag moet worden verminderd omdat de renteopbrengsten op de vordering op [B] op een lager bedrag moet worden gesteld. Dit leidt tot een afname van de toegepaste correctie, en daarmee tot een verlaging van het belastbaar bedrag, met (€ 24.450 - € 22.835 =) € 1.615.
21. Het standpunt van [belanghebbende] dat de rentecorrecties geheel moeten vervallen, volgt de rechtbank niet. [Belanghebbende] heeft niet bestreden dat sprake is van een lening verstrekt door [belanghebbende] aan [B] Voor zover [belanghebbende] bedoeld heeft te stellen dat de vorderingen civielrechtelijk wel als lening kwalificeren, maar fiscaalrechtelijk niet, en dat daarom geen belastbare rente in aanmerking hoeft te worden genomen, heeft [belanghebbende] op wie de bewijslast rust, deze stelling niet aannemelijk gemaakt. Dat [de inspecteur] in een later jaar mogelijk het standpunt inneemt dat geen sprake is van leningen, doet hieraan niet af. Dat bij de medeaandeelhouder [C] geen rentecorrectie heeft plaatsgevonden, zoals de gemachtigde onweersproken heeft gesteld, is blijkens een verklaring van [de inspecteur] ter zitting terug te voeren op het feit dat de aangifte voor het jaar 2013 van die vennootschap administratief is afgedaan. De gemachtigde heeft ook die aangifte verzorgd en heeft desgevraagd door de rechtbank het vorenstaande bevestigd. Bij die stand van zaken is de rechtbank van oordeel dat het niet doorvoeren van een rentecorrectie bij de hiervoor vermelde vennootschap op gelijke wijze als bij [belanghebbende], niet leidt tot een geslaagd beroep op het vertrouwens- of ander rechtsbeginsel en het daardoor vervallen van de correctie.
22. Partijen zijn verder verdeeld over de aftrek als buitengewone last van € 343.417. Dit heeft betrekking op het afboeken van een vordering op [Z] , welke vennootschap failliet is gegaan. Ook de herstart van de activiteiten van deze B.V. heeft niet geleid tot enige terugbetaling op de vordering. [De inspecteur] heeft [belanghebbende] in de bezwaarfase gevraagd hier een toelichting op te geven en de geclaimde aftrek met bescheiden te onderbouwen, zoals een kopie van de leningsovereenkomst en daarin opgenomen zekerheden, een erkenning van de vordering door de faillissementscurator en verslagen van zijn hand, en andere bescheiden om het bestaan en omvang alsmede de zakelijkheid van de lening te onderbouwen. Een leningsovereenkomst is niet opgemaakt, zo heeft [belanghebbende] ter zitting erkend. Ook zijn er geen bankafschriften ingebracht. [belanghebbende] heeft ter zitting gesteld dat er wel bankafschriften zijn. Dat zij deze niet heeft getoond, komt voor haar rekening. De informatie die [belanghebbende] wel aan [de inspecteur] heeft verstrekt, acht de rechtbank onvoldoende ter onderbouwing van die last, mede gelet op de weerspreking door [de inspecteur] van de juistheid van die toelichting. [Belanghebbende] heeft dus de aftrek van het bedrag niet aannemelijk gemaakt.
23. Het beroep van [de inspecteur] op artikel 27e, eerste lid, van de AWR (omkering en verzwaring van de bewijslast) behoeft geen behandeling.
24. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de aanslag dient te worden verminderd tot een berekend naar een belastbaar bedrag van (€ 30.205 - € 1.615 =) € 28.590. Bij die stand van zaken behoeft geen verliesvaststellingsbeschikking te worden genomen door [de inspecteur] dan wel door de rechtbank.
25. Partijen zijn het erover eens dat de verzuimboete zoals deze luidt na de uitspraak op bezwaar terecht en naar het juiste bedrag is opgelegd. De rechtbank ziet geen aanleiding om anders te oordelen en zal de boetebeschikking dan ook in stand laten.
26. Gelet op het hiervoor overwogene dient het beroep gericht tegen de aanslag en de beschikking belastingrente gegrond te worden verklaard en het beroep tegen de verzuimboete ongegrond.”