ECLI:NL:GHAMS:2022:1195

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 april 2022
Publicatiedatum
19 april 2022
Zaaknummer
21/00213
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de uitspraak van de rechtbank inzake vennootschapsbelasting en verzuimboete

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 19 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over een aanslag vennootschapsbelasting (vpb) die aan belanghebbende was opgelegd voor het jaar 2013. De inspecteur van de Belastingdienst had een ambtshalve aanslag opgelegd van € 100.000, welke na bezwaar door belanghebbende was verminderd tot € 30.205. De rechtbank had in haar uitspraak van 20 januari 2021 het beroep van belanghebbende tegen de aanslag en de belastingrente gegrond verklaard, maar het beroep tegen de verzuimboete ongegrond verklaard. Belanghebbende ging in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank, waarbij zij stelde dat de inspecteur het vertrouwensbeginsel had geschonden en dat de rentecorrecties onterecht waren toegepast.

Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de inspecteur bij het vaststellen van de aanslag vpb 2013 geen rekening kon houden met de later ingediende aangifte, omdat deze te laat was ingediend. Het Hof oordeelde dat belanghebbende niet had aangetoond dat de aanslag onjuist was en dat de inspecteur de aanslag op een redelijke schatting had gebaseerd. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de rentecorrecties en de verzuimboete in stand moesten blijven. Het Hof verklaarde het hoger beroep van belanghebbende ongegrond en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 21/00213
19 april 2022
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende], gevestigd te [vestigingsplaats] , belanghebbende,
gemachtigde: mr. J.F. Karamat Ali,
tegen de uitspraak van 20 januari 2021 in de zaak met kenmerk HAA 20/828 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Op 9 mei 2015 heeft de inspecteur aan belanghebbende voor het jaar 2013 een aanslag vennootschapsbelasting (vpb) opgelegd naar een ambtshalve vastgesteld belastbare winst en belastbaar bedrag van € 100.000. Gelijktijdig is bij afzonderlijke beschikkingen belastingrente in rekening gebracht tot een bedrag van € 1.581 en een verzuimboete opgelegd van € 2.639.
1.2.
Nadat belanghebbende daarentegen bezwaar heeft gemaakt, heeft de inspecteur bij uitspraak van 12 november 2019 de aanslag vpb verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbare winst en een belastbaar bedrag van € 30.205, de beschikking belastingrente verminderd tot € 477 en de verzuimboete verminderd tot € 246.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. De rechtbank heeft bij de uitspraak van 20 januari 2021 als volgt op het beroep beslist:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gericht tegen de aanslag en de belastingrente gegrond;
- verklaart het beroep gericht tegen de verzuimboete ongegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover deze betrekking heeft op de aanslag en de belastingrente;
- vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar bedrag van € 28.590 en bepaalt dat de belastingrente overeenkomstig verminderd wordt; en
- draagt [de inspecteur] op het betaalde griffierecht van € 345 aan [belanghebbende] te vergoeden.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld, ingekomen bij het Hof op 26 februari 2021. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 februari 2022. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de feiten als volgt vastgesteld:

Feiten
1. Belanghebbende] is op 11 april 1990 opgericht. Haar statutaire zetel bevindt zich [statutaire zetel] . Feitelijk is de onderneming van [belanghebbende] gevestigd in Nederland aan de [adres] te [plaats] . De onderneming houdt zich bezig met houdster- en/of financieringsactiviteiten. Met ingang van 12 juli 1990 is [X] [hierna: de dga] enig aandeelhouder en bestuurder van [belanghebbende]. Deze vennootschap houdt alle aandelen in [Y] die op haar beurt alle aandelen in [Z] houdt. [De dga] houdt voorts alle aandelen in [A] , die op haar beurt 50 percent van de aandelen houdt in [B] De andere 50 percent van de aandelen in [B] worden gehouden door [C] met als achterliggende aandeelhouder [zakelijk partner] , een zakelijk partner van [de dga].
2. [ Belanghebbende] heeft ultimo 2013 een vordering op [de dga] uit hoofde van een rekening-courantschuld (de vordering op [de dga]). [Belanghebbende] heeft daarnaast ultimo 2013 een vordering op [B] (de vordering op [B] ). Daarnaast heeft [belanghebbende] een vordering op [Z]
3. [ Belanghebbende] is uitgenodigd tot het doen van aangifte Vpb voor het jaar 2013. [De inspecteur] heeft [belanghebbende] bij schrijven van 15 april 2014 bericht dat het verzoek voor het uitstel tot het doen van aangifte is afgewezen. Bij latere brieven heeft [de inspecteur] [belanghebbende] herinnerd en aangemaand tot het doen van aangifte, uiterlijk op 10 juli 2014, nadien gewijzigd tot 1 november 2014. Ten laatste heeft [belanghebbende] uitstel gekregen om de aangifte uiterlijk voor 13 februari 2015 in te dienen. [De inspecteur] heeft er bij gelegenheid van de aanmaning op gewezen dat het belastbare bedrag geschat zal worden indien de aangifte niet tijdig wordt ontvangen en dat dan een boete kan worden opgelegd oplopend tot € 4.920.
4. Op 20 april 2015 is [de inspecteur] overgegaan tot vaststelling van een ambtshalve aanslag en heeft gegevens ter verwerking ingetoetst in het aanslagensysteem van de Belastingdienst. De aanslag is vastgesteld naar een belastbaar bedrag van € 100.000 en tevens is een verzuimboete opgelegd. Op 1 mei 2015 heeft [de inspecteur] via elektronische weg een aangifte Vpb voor het jaar 2013 ontvangen naar een belastbare winst en een belastbaar bedrag van negatief € 342.418. Daarin is een buitengewone last aangegeven van € 343.417. De aanslag Vpb 2013 is met dagtekening 9 mei 2015 opgelegd zonder rekening te houden met deze aangifte.
5. [ De inspecteur] heeft de ingediende aangifte aangemerkt als bezwaarschrift tegen de aanslag Vpb 2013 en de verzuimboete. In verband met de behandeling van de bezwaren tegen de aan [belanghebbende] opgelegde aanslagen Vpb 2013 en 2016 heeft op 15 mei 2019 een hoorgesprek plaatsgevonden. Tijdens dit gesprek zijn ook de correcties betreffende de aanslag Vpb 2015 aan de orde gekomen.
6. In de periode september 2015 en nadien is er gecorrespondeerd tussen partijen en heeft het hoorgesprek van 15 mei 2019 plaats gevonden. Met dagtekening 31 december 2015 heeft [de inspecteur] de aanslag Vpb 2014 conform de aangifte vastgesteld.
7. Bij uitspraak op bezwaar is het belastbaar bedrag Vpb 2013 verminderd tot € 30.205 en is de boete verminderd tot € 246. Het belastbaar bedrag is daarbij als volgt berekend:
Aangegeven belastbare winst -/- € 342.418
Bij correctie rente vordering [B] € 24.450
Bij correctie rente rekening-courant [dga] € 4.756
Bij geen aftrek buitengewone last
€ 343.417
Vastgesteld belastbaar bedrag € 30.205.”
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan. Het Hof voegt hier nog het volgende aan toe.
2.2.
Anders dan in onderdeel 1 van de uitspraak van de rechtbank is vastgesteld, werd het 100% aandelenbelang in [Y] (en het middellijk belang in haar dochtervennootschap [Z] ) niet gehouden door belanghebbende, maar door een zustervennootschap van belanghebbende, [A] De dga in belanghebbende is ook van die vennootschap enig dga. Voorts worden de 50%-aandelenbelangen in [B] niet zoals de rechtbank heeft vastgesteld gehouden door [A] en [C] maar door belanghebbende en [D] Van laatstbedoelde vennootschap is [zakelijk partner] middellijk aandeelhouder via [E] ; [C] is in relatie tot de voorliggende zaak niet bekend bij partijen.

3.Geschil in hoger beroep

Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep in geschil of de inspecteur bij het vaststellen van de aanslag vpb 2013 het vertrouwensbeginsel heeft geschonden aangezien de aanslag vpb 2014 overeenkomstig de aangifte is vastgesteld. Voorts ligt wederom ter beoordeling voor of bij het vaststellen van de belastbare winst terecht rente is berekend over een tweetal vorderingen van belanghebbende en of terecht geen rekening is gehouden met een buitengewone last. De verzuimboete is niet in geschil.

4.Oordeel van de rechtbank

4.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak onder meer als volgt overwogen en beslist:

Beoordeling van het geschil
Vooraf: stukken van het geding en het verzoek om een getuige op te roepen
11. [ Belanghebbende] heeft zich beroepen op een “klik” gedaan in december 2009. Volgens [belanghebbende] heeft [de inspecteur] toen een aantal punten die thans in geding zijn al onderzocht en beoordeeld. Aangezien het onderzoek niet heeft geleid tot correcties is [de inspecteur] met de standpunten van [belanghebbende] akkoord gegaan, aldus [belanghebbende]. In dit kader heeft [belanghebbende] verzocht [xxx] (hierna: [xxx] ), medewerker bij [de inspecteur] en behandelaar in de primaire fase, op te roepen voor de zitting.
12. [ Belanghebbende] heeft gesteld dat [de inspecteur] de klik in het verleden heeft gebruikt voor een boekenonderzoek met betrekking tot de heffing van omzetbelasting bij een groepsmaatschappij van [belanghebbende]. Vervolgens heeft [de inspecteur] [belanghebbende] toegezegd dat de klik niet meer zal worden gebruikt voor controledoeleinden bij andere ondernemingen van [de dga]. De klik heeft geen rol gespeeld bij het vaststellen van de onderhavige aanslag en is inmiddels vernietigd, aldus [de inspecteur].
13. De rechtbank begrijpt uit het ter zitting gestelde dat volgens [belanghebbende] [de inspecteur] niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft ingebracht. [Belanghebbende] heeft dit naar het oordeel van de rechtbank echter niet aannemelijk gemaakt. In het bijzonder heeft [belanghebbende], gelet op de gemotiveerde weerspreking door [de inspecteur], niet onderbouwd dat sprake is van een inhoudelijk verband tussen de klik, de daarmee samenhangende procedures en het onderhavige geschil. De stukken van het geding wijzen er ook niet op dat andere informatie dan uit die stukken blijkt, is gebruikt of ter beschikking van [de inspecteur] heeft gestaan in het kader van de vennootschapsbelastingheffing over 2013.
14. De rechtbank wijst het beroep op artikel 8:46 van de Awb af. [Belanghebbende] heeft gesteld dat [xxx] meer informatie kan verstrekken over de inhoud van de klik. Aangezien die klik echter, zoals [de inspecteur] ook heeft betoogd, niet relevant is voor dit geschil, oordeelt de rechtbank het verhoor van [xxx] als getuige niet nodig.
Vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel
15. [ Belanghebbende] heeft zich (primair) op het standpunt gesteld dat alle correcties dienen te vervallen nu [de inspecteur] de aanslag Vpb voor het jaar 2014 overeenkomstig de aangifte heeft vastgesteld. [De inspecteur] heeft dat gemotiveerd bestreden en gesteld dat die aangifte administratief is afgedaan. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
16. Het kennelijk zonder beoordeling overeenkomstig de ingediende aangifte vaststellen van de aanslag Vpb 2014 kan niet leiden tot een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel, ondanks dat daarbij, zoals [belanghebbende] heeft gesteld, zich dezelfde vorderingen voordeden ter zake waarvan geen rente was berekend. Daartoe wijst de rechtbank op het arrest van de Hoge Raad van 13 december 1989, nr. 25077, ECLI:NL:HR:1989:ZC4179. [Belanghebbende] heeft geen feiten bijgebracht dat [de inspecteur] in de onderhavige kwesties een bewuste standpuntbepaling aan haar kenbaar heeft gemaakt. Daartoe dient [belanghebbende] de voor die aanslag van belang zijnde aangelegenheden uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde te hebben gesteld. Voorts heeft [de inspecteur] naar het oordeel van de rechtbank op goede gronden gewezen op het feit dat er voorafgaand aan het vaststellen van de aanslag Vpb 2014 geen uitspraak op bezwaar inzake de aanslag Vpb 2013 is gedaan en dat ook na het opleggen van de aanslag Vpb 2014 de discussie met [belanghebbende] over de aanslag Vpb 2013 is voortgezet waaronder door het houden van een hoorgesprek op 15 mei 2019.
17. De rechtbank wijst ten overvloede op de uitspraak van 20 juli 2020 op het beroep van [belanghebbende] bij deze rechtbank (kenmerk HAA 19/3024) betreffende de aanslag Vpb 2015.
De aanslag
18. [ Belanghebbende] heeft over de aanslag gesteld dat de correctie in verband met de rentebate op de vordering in rekening-courant op [de dga] en op [B] dienen te vervallen nu [de inspecteur] de zakelijkheid van deze vorderingen niet heeft getoetst. Deze leningen staan al jaren op de balans van [belanghebbende] en hierover zijn nimmer vragen gesteld. Voorts dient (meer subsidiair) de rentebate over de vordering op [B] te worden verminderd van € 24.450 tot € 22.835 omdat de hoofdsom volgens de jaarrekening zowel aan het begin als het einde van 2015 € 1.141.796 is. De correctie van € 343.417 is niet gemotiveerd en dient dus ook te vervallen. Deze afboeking vloeit voort uit het faillissement van [Z] in 2009. Na afhandeling van het faillissement en ontbinding in 2010 is tevergeefs gepoogd door te starten. Toen dat niet mogelijk bleek is de afboeking van de vordering in 2013 als buitengewone last verantwoord. [Belanghebbende] heeft een kopie van een uittreksel van de Kamer van Koophandel verstrekt aan [de inspecteur] en toegezegd bankafschriften op te vragen en aan [de inspecteur] toe te zenden. Nadat de aanslag Vpb 2014 conform de aangifte is vastgesteld heeft [belanghebbende] zich op het standpunt gesteld dat het toezenden van deze bescheiden voor het jaar 2013 niet meer nodig was. Daarom dient de aanslag te worden verminderd naar een belastbaar bedrag van -/- € 342.418, aldus [belanghebbende].
19. [ De inspecteur] heeft in dit kader gesteld dat de aangifte na afloop van de uiterste gestelde termijn binnengekomen is en wel op een zodanig moment dat daarmee bij het ambtshalve vaststellen van de aanslag geen rekening meer kon worden gehouden. Omdat [belanghebbende] niet de vereiste aangifte heeft gedaan, dient de bewijslast te worden omgekeerd en verzwaard. [Belanghebbende] heeft niet doen blijken dat en in hoeverre de aanslag te hoog is vastgesteld. Ook is met [belanghebbende] afgesproken dat in verband met de vorderingen in ieder geval een rentebate van 2% in aanmerking zou worden genomen. De rente op de vordering op [B] had tot een ander bedrag moeten worden gecorrigeerd. Gelet op de jaarrekening 2015 is het gemiddelde saldo van die vordering in 2013 € 1.141.796, hetgeen resulteert in een rentebedrag van € 22.835. Per saldo moet de aanslag daarom worden verminderd. De aftrek in verband met een buitengewone last is terecht gecorrigeerd omdat [belanghebbende] deze ondanks een verzoek daartoe niet heeft onderbouwd, aldus [de inspecteur].
20. De rechtbank is van oordeel dat nu naar de civielrechtelijke vorm bezien sprake is van leningen er in beginsel rente als vergoeding voor het verstrekken van de hoofdsom in rekening moet worden gebracht. Partijen zijn het erover eens dat in dat geval 2% rente in acht dient te worden genomen en dat het belastbaar bedrag moet worden verminderd omdat de renteopbrengsten op de vordering op [B] op een lager bedrag moet worden gesteld. Dit leidt tot een afname van de toegepaste correctie, en daarmee tot een verlaging van het belastbaar bedrag, met (€ 24.450 - € 22.835 =) € 1.615.
21. Het standpunt van [belanghebbende] dat de rentecorrecties geheel moeten vervallen, volgt de rechtbank niet. [Belanghebbende] heeft niet bestreden dat sprake is van een lening verstrekt door [belanghebbende] aan [B] Voor zover [belanghebbende] bedoeld heeft te stellen dat de vorderingen civielrechtelijk wel als lening kwalificeren, maar fiscaalrechtelijk niet, en dat daarom geen belastbare rente in aanmerking hoeft te worden genomen, heeft [belanghebbende] op wie de bewijslast rust, deze stelling niet aannemelijk gemaakt. Dat [de inspecteur] in een later jaar mogelijk het standpunt inneemt dat geen sprake is van leningen, doet hieraan niet af. Dat bij de medeaandeelhouder [C] geen rentecorrectie heeft plaatsgevonden, zoals de gemachtigde onweersproken heeft gesteld, is blijkens een verklaring van [de inspecteur] ter zitting terug te voeren op het feit dat de aangifte voor het jaar 2013 van die vennootschap administratief is afgedaan. De gemachtigde heeft ook die aangifte verzorgd en heeft desgevraagd door de rechtbank het vorenstaande bevestigd. Bij die stand van zaken is de rechtbank van oordeel dat het niet doorvoeren van een rentecorrectie bij de hiervoor vermelde vennootschap op gelijke wijze als bij [belanghebbende], niet leidt tot een geslaagd beroep op het vertrouwens- of ander rechtsbeginsel en het daardoor vervallen van de correctie.
22. Partijen zijn verder verdeeld over de aftrek als buitengewone last van € 343.417. Dit heeft betrekking op het afboeken van een vordering op [Z] , welke vennootschap failliet is gegaan. Ook de herstart van de activiteiten van deze B.V. heeft niet geleid tot enige terugbetaling op de vordering. [De inspecteur] heeft [belanghebbende] in de bezwaarfase gevraagd hier een toelichting op te geven en de geclaimde aftrek met bescheiden te onderbouwen, zoals een kopie van de leningsovereenkomst en daarin opgenomen zekerheden, een erkenning van de vordering door de faillissementscurator en verslagen van zijn hand, en andere bescheiden om het bestaan en omvang alsmede de zakelijkheid van de lening te onderbouwen. Een leningsovereenkomst is niet opgemaakt, zo heeft [belanghebbende] ter zitting erkend. Ook zijn er geen bankafschriften ingebracht. [belanghebbende] heeft ter zitting gesteld dat er wel bankafschriften zijn. Dat zij deze niet heeft getoond, komt voor haar rekening. De informatie die [belanghebbende] wel aan [de inspecteur] heeft verstrekt, acht de rechtbank onvoldoende ter onderbouwing van die last, mede gelet op de weerspreking door [de inspecteur] van de juistheid van die toelichting. [Belanghebbende] heeft dus de aftrek van het bedrag niet aannemelijk gemaakt.
23. Het beroep van [de inspecteur] op artikel 27e, eerste lid, van de AWR (omkering en verzwaring van de bewijslast) behoeft geen behandeling.
24. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de aanslag dient te worden verminderd tot een berekend naar een belastbaar bedrag van (€ 30.205 - € 1.615 =) € 28.590. Bij die stand van zaken behoeft geen verliesvaststellingsbeschikking te worden genomen door [de inspecteur] dan wel door de rechtbank.
Boete
25. Partijen zijn het erover eens dat de verzuimboete zoals deze luidt na de uitspraak op bezwaar terecht en naar het juiste bedrag is opgelegd. De rechtbank ziet geen aanleiding om anders te oordelen en zal de boetebeschikking dan ook in stand laten.
Conclusie
26. Gelet op het hiervoor overwogene dient het beroep gericht tegen de aanslag en de beschikking belastingrente gegrond te worden verklaard en het beroep tegen de verzuimboete ongegrond.”

5.Beoordeling van het geschil

Standpunten belanghebbende
5.1.1.
Primair stelt belanghebbende dat de aanslag wegens opgewekt vertrouwen ten onrechte is opgelegd aangezien bij de aan haar opgelegde aanslag vpb 2014 niet is afgeweken van de ingediende aangifte. Bovendien had de inspecteur toen al vragen gesteld naar aanleiding van de aangifte vpb 2013 en is zowel voor 2013 als 2014 in de aangifte geen rente berekend over de in geding zijnde balansposten. Aan het arrest van de Hoge Raad waarnaar de rechtbank in dit verband verwijst, kan geen waarde toekomen, omdat het al 30 jaar geleden is gewezen en de normen intussen veranderd zijn.
5.1.2.
Onder verwijzing naar de datum waarop de aangifte vpb 2013 is ingediend, betwist belanghebbende dat zij niet de vereiste aangifte heeft gedaan.
5.1.3.
Subsidiair neemt belanghebbende het standpunt in dat de rentecorrecties dienen te vervallen aangezien de inspecteur heeft toegegeven de zakelijkheid van de leningen niet te hebben getoetst. Dit impliceert volgens belanghebbende dat geen sprake kan zijn van vorderingen uit reële leningen. Belanghebbende wijst er op dat de leningen al jaren op de balans staan en er nooit vragen over zijn gesteld door de Belastingdienst.
5.1.4.
Voorts doet belanghebbende een beroep op het gelijkheidsbeginsel voor zover het betreft de rentebijtelling op de vordering op [B] ; eenzelfde correctie heeft niet plaatsgevonden bij [D] terwijl sprake is van eenzelfde 50%-belang in [B]
5.1.5.
Inzake de buitengewone last wijst belanghebbende op het faillissement in 2009 van [Z] en de daarna mislukte poging tot een doorstart van die vennootschap. Belanghebbende acht de behandeling van de vorderingen door de rechtbank willekeurig aangezien – zonder onderzoek naar stukken – enerzijds is geoordeeld dat wel sprake is van vorderingen waarop de rentecorrecties betrekking hebben, en anderzijds is geoordeeld dat geen sprake is van een vordering waarop de buitengewone last betrekking heeft.
5.1.6.
Meer subsidiair luidt belanghebbendes standpunt dat in geval sprake is van vorderingen uit reële leningen, zij zich kan verenigen met de rentecorrecties, maar niet met het niet in aanmerking nemen van de buitengewone last. Onder verwijzing naar de bij de motivering van het hoger beroep ingebrachte stukken waaronder bankafschriften en grootboekrekeningkaarten, stelt belanghebbende dat daaruit het verloop van de in geding zijnde vordering waarop de buitengewone last betrekking heeft, is te volgen. Tevens wijst belanghebbende in dat verband op een overgelegde overeenkomst van geldlening gedagtekend 10 juli 2006, ten bedrage van € 200.000 met als geldgever belanghebbende en als geldnemer [Z]
5.1.7.
Voorts heeft belanghebbende evenals in eerste aanleg gesteld dat er wel een verband moet zijn tussen de onderhavige aanslag en het naar aanleiding van een klikbrief ingestelde onderzoek door het EOS-team van de Belastingdienst. In dat verband heeft belanghebbende het Hof verzocht [xxx] als getuige op te roepen en te horen, zodat zij over de gang van zaken duidelijkheid kan verschaffen. Belanghebbende houdt het voor mogelijk dat uit het onderzoek verkregen informatie de aftrek van de buitengewone last rechtvaardigt.
Standpunten inspecteur
5.2.1.
De inspecteur heeft de standpunten van belanghebbende gemotiveerd betwist en zich geconformeerd aan de uitspraak van de rechtbank, behoudens voor zover de rechtbank is uitgegaan van een onjuiste feitenvaststelling; maar die doet volgens de inspecteur niet af aan het oordeel. De inspecteur betwist dat belanghebbende met de nadere stukken die zij heeft ingebracht bij de motivering van haar hoger beroepschrift, het bestaan van de vordering waarvoor zij de buitengewone last wenst te nemen, aannemelijk heeft gemaakt. De inspecteur benadrukt dat door belanghebbende geen enkele toelichting is gegeven op die stukken.
5.2.2.
De inspecteur weerspreekt dat de overgelegde overeenkomst van geldlening betrekking heeft op de vordering waarvoor belanghebbende een buitengewone last wenst te nemen. Uit de overeenkomst volgt dat de lening is gesloten in 2006 en een looptijd heeft van 6 maanden; reeds daarom kan deze overeenkomst geen betrekking hebben op het jaar 2013. Voorts kan de overeenkomst geen betrekking hebben op het jaar 2013 gezien het feit dat de hoofdsom afwijkt van die van de vordering. Er zijn ook geen zekerheden gesteld en er is geen aflossingsschema. Voor het geval het Hof oordeelt dat de vordering op [Z] wel aannemelijk is gemaakt, stelt de inspecteur dat sprake is van een onzakelijke lening waardoor het verlies op de lening niet aftrekbaar is.
Oordeel Hof
Vooraf
5.3.1.
Het verzoek van belanghebbende om [xxx] op te roepen als getuige wordt ook in hoger beroep afgewezen. Het Hof acht de beslissing van de rechtbank in dezen juist en op goede gronden genomen; het Hof neemt die beslissing over en maakt de gronden waarop deze berust tot de zijne. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd werpt geen nieuw of ander licht op de zaak. In dit verband overweegt het Hof nog dat belanghebbende zelf de mogelijkheid had – en daar in de uitnodiging voor de zitting door het Hof op is gewezen – om [xxx] als getuige op te roepen; belanghebbende heeft daarvan geen gebruik gemaakt. Mede gelet op hetgeen ook hierna is overwogen, komt het Hof het in het kader van de op hem rustende taak niet zinvol voor de door belanghebbende genoemde persoon zelf als getuige op te roepen.
De aanslag
5.3.2.
Het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel dat zij heeft gedaan onder verwijzing naar de conform de aangifte vastgestelde aanslag vpb 2014, heeft de rechtbank eveneens terecht afgewezen. Het Hof acht ook deze beslissing van de rechtbank juist en op goede gronden genomen; het Hof neemt die beslissing over en maakt de gronden waarop deze berust tot de zijne. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd werpt ook op dit punt geen nieuw of ander licht op de zaak.
5.3.3.
Het Hof overweegt voorts dat gegeven de datum waarop de aangifte vpb 2013 is ontvangen door de Belastingdienst, te weten op 1 mei 2015, belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Weliswaar is de dagtekening van de aanslag, te weten 9 mei 2015, gelegen na de datum waarop de aangifte door de Belastingdienst is ontvangen, maar de inspecteur heeft ter zitting toegelicht (hetgeen door belanghebbende ter zitting werd onderschreven), dat de aanslag in het normale geval een dagtekening krijgt die twee weken ligt na het moment waarop de aanslag wordt verzonden. Het Hof constateert dat gesteld noch gebleken is dat in dit geval is afgeweken van die gang van zaken omtrent de dagtekening en verzending van de aanslag, zodat aannemelijk is dat de aanslag al was vastgesteld en belanghebbende moet hebben bereikt nog voordat de Belastingdienst de aangifte had ontvangen. De inspecteur heeft daarom ten tijde van het vaststellen van de aanslag geen rekening kunnen houden met de pas later ingediende aangifte. Evenmin is gesteld of gebleken dat de niet tijdige indiening van de aangifte verschoonbaar is.
5.3.4.
Het oordeel onder 5.3.3. leidt ertoe dat het (hoger) beroep ongegrond wordt verklaard, tenzij is gebleken, dat wil zeggen door belanghebbende overtuigend is aangetoond, dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is. Het Hof acht belanghebbende niet geslaagd in deze bewijslast en overweegt daartoe als volgt.
5.3.5.
De inspecteur heeft gegeven de in de balans van belanghebbende vermelde vorderingen op de dga en op [B] mogen aannemen dat sprake is van rentedragende vorderingen, aangezien belanghebbende geacht mag worden op zakelijke grondslag deze leningen verstrekt te hebben aan haar dga alsmede aan de dochtervennootschap waarin zij een 50%-aandelenbelang houdt. Belanghebbende heeft met al hetgeen zij heeft gesteld en aangevoerd het tegendeel niet aannemelijk gemaakt, laat staan overtuigend aangetoond. Anders dan belanghebbende meent was de inspecteur ook niet gehouden de zakelijkheid van de leningen te onderzoeken. Daar komt bij dat belanghebbende in haar hoger beroepschrift zelf heeft gesteld dat de leningen al jaren op de balans staan.
Bij het oordeel dat moet worden uitgegaan van het bestaan van rentedragende vorderingen, is de hoogte van de door de inspecteur berekende rentecorrecties en door de rechtbank daarop toegepaste vermindering ter zake van de vordering op [B] niet in geschil. De rentecorrecties zoals deze bedragen na de uitspraak van de rechtbank dienen dan ook in stand te blijven.
5.3.6.
Aan hetgeen is geoordeeld onder 5.3.5 doet niet af dat de inspecteur bij [D] geen rentecorrectie heeft aangebracht, nu de inspecteur onweersproken heeft verklaard dat het verschil in behandeling voortvloeit uit de omstandigheid dat voor [D] wel tijdig aangifte vpb voor het jaar 2013 is gedaan. Door die tijdige aangifte is [D] anders dan belanghebbende niet voor een controle geselecteerd. Het Hof concludeert dan ook dat reeds op deze grond geen sprake is van gelijke gevallen die een gelijke behandeling zouden rechtvaardigen.
5.3.7.
Reeds op grond van een redelijke verdeling van de bewijslast dient belanghebbende de door haar gestelde buitengewone last aannemelijk te maken omdat sprake is van een post die in mindering komt op de winst en waarvan de onderliggende vordering door de inspecteur is betwist. Ter onderbouwing van het bestaan van de vordering heeft belanghebbende stukken gevoegd bij haar motivering van het hoger beroep, bestaande uit bankafschriften en grootboekkaarten. Het Hof constateert evenals de inspecteur dat bij de (vele) stukken geen leeswijzer of andere gespecificeerde toelichting is gegeven door belanghebbende. Op vragen van het Hof over deze stukken heeft belanghebbende volstaan met aan te geven dat er niet meer is. Uit die stukken valt ook niet de door belanghebbende gestelde vordering op [Z] zonder meer af te leiden. Zo constateert het Hof bijvoorbeeld dat in de overgelegde grootboekkaarten (met honderden boekingen) afkortingen worden gebruikt als ‘[xx]’, terwijl uit de stukken kan worden opgemaakt dat niet alleen sprake is van [Z] maar ook van een [F] . Hierdoor kan al niet met zekerheid worden vastgesteld op welke vennootschap bepaalde boekingen betrekking hebben, nog afgezien van de vraag of de boekingen enig verband hebben met de betwiste buitengewone last. Omdat het verloop van de vordering niet uit de overgelegde stukken valt op te maken, kan aan de door belanghebbende ingebrachte overeenkomst van geldlening uit 2006 – zo deze al geacht kan worden ten grondslag te liggen aan de buitengewone last, hetgeen het Hof sterk betwijfelt daar de overgelegde overeenkomst ziet op een lening van slechts € 200.000 en een looptijd heeft van slechts 6 maanden – geen aanvullend bewijs worden ontleend voor het bestaan van de geldvordering in 2013. Het Hof is dan ook van oordeel dat de buitengewone last niet aannemelijk is gemaakt, laat staan overtuigend aangetoond. De buitengewone last is daarom terecht door de inspecteur buiten aanmerking gelaten bij het vaststellen van de aanslag.
5.3.7.
Voorts is het Hof van oordeel dat de inspecteur de aanslag, zoals nader vastgesteld bij de bestreden uitspraak op bezwaar, heeft gebaseerd op een redelijke schatting. De inspecteur heeft de aanknopingspunten voor zijn schatting van de in aanmerking te nemen rentebate en de niet-aftrekbare buitengewone last ontleend aan de inmiddels ingediende aangifte, waardoor deze schatting niet onredelijk en dus niet willekeurig is.
Slotsom
5.4.
Hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. R.C.H.M. Lips, voorzitter, H.E. Kostense en N. Djebali, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.F.J.S. Molleman als griffier.
De beslissing is op 19 april 2022 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen.
Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederenAlleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte.
Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.