ECLI:NL:GHAMS:2021:971

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 maart 2021
Publicatiedatum
9 april 2021
Zaaknummer
20/00023
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag dividendbelasting en verzuimboete

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 16 maart 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft een naheffingsaanslag dividendbelasting van € 100.000 en een verzuimboete van € 5.278 die aan belanghebbende, [X B.V.], was opgelegd. De inspecteur handhaafde de naheffingsaanslag en de boetebeschikking, maar de rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende gegrond en vernietigde de boetebeschikking. De inspecteur ging in hoger beroep, waarbij de vraag centraal stond of belanghebbende zich kon beroepen op afwezigheid van alle schuld (avas). Het Hof oordeelde dat belanghebbende voldoende aannemelijk had gemaakt dat zij alle in redelijkheid van haar te vergen zorg had betracht. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en vernietigde de boetebeschikking, waarbij het belanghebbende niet kon worden verweten dat zij de verschuldigde belasting niet tijdig had voldaan, gezien het vertrouwen dat zij had in haar professionele adviseur. De inspecteur werd veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 20/00023
16 maart 2021
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur,
tegen de uitspraak van 26 november 2019 in de zaak met kenmerk HAA 19/1017 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
[X B.V.], gevestigd te [Z], belanghebbende,
gemachtigde: [gemachtigde]
en
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 7 juni 2018 een naheffingsaanslag dividendbelasting 2017 opgelegd ten bedrage van € 100.000.
Gelijktijdig is bij beschikking een verzuimboete van € 5.278 opgelegd.
1.2.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 15 januari 2019 de naheffingsaanslag en de boetebeschikking gehandhaafd. Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld.
1.3.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 26 november 2019 als volgt beslist (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover het de boetebeschikking betreft;
- vernietigt de boetebeschikking en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besteden besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.536;
- gelast dat verweerder aan eiseres vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 345.”
1.4.
De inspecteur heeft op 9 januari 2020 hoger beroep bij het Hof ingesteld, aangevuld bij brief van 4 februari 2020. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 februari 2021. Van het verhandelde der zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Tussen partijen vaststaande feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:
“1. Eiseres heeft op 22 augustus 2017 een bedrag van € 1.000.000 dividend over het jaar 2016 ter beschikking gesteld aan haar enig aandeelhouder [aandeelhouder], die is gevestigd in de Russische Federatie. Hierover is 5% dividendbelasting, zijnde € 50.000 ingehouden en op 20 september 2017 afgedragen. De aangifte is door verweerder op 29 augustus 2017 ontvangen. Bij de aangifte heeft eiseres aangegeven dat het lagere verdragspercentage van 5% is toegepast.
2. Verweerder heeft op 9 maart 2018 verzocht om de bij de aangifte ontbrekende vergunning dat het lagere verdragspercentage dividendbelasting mag worden ingehouden en afgedragen.
3. Bij e-mail van 19 maart 2018 bericht de adviseur van eiseres dat de Russische autoriteiten geen IB-92 formulier afgeven maar een woonplaatsverklaring, welke is bijgevoegd.
4. Verweerder heeft op 20 maart 2018 nogmaals verzocht om een IB-92 formulier of een vergunning.
5. Wegens het ontbreken van de vereiste documenten heeft verweerder de onderhavige naheffingsaanslag met verzuimboete opgelegd.
7. Verweerder heeft op 4 september 2018 een verzoek ontvangen om een vergunning voor het toepassen van het verlaagde dividendbelastingtarief van 5%.
8. Verweerder heeft op 5 oktober 2018 de gevraagde vergunning verleend.
9. Op 19 oktober 2018 is een teruggaaf dividendbelasting van € 100.000 verleend.”
Nu voormelde door de rechtbank vastgestelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan. In aanvulling neemt het Hof nog het volgende op.
2.2.
Het aangiftebiljet dividendbelasting (zie onder 1 van de rechtbankuitspraak) is ondertekend door belanghebbendes gemachtigde [gemachtigde].

3.3. Geschil in hoger beroep

In hoger beroep is in geschil is of aan belanghebbende terecht en naar het juiste bedrag een verzuimboete is opgelegd. Meer specifiek is in geschil of belanghebbende zich succesvol kan beroepen op afwezigheid van alle schuld.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft – voor zover in hoger beroep van belang – het volgende overwogen en beslist:

Boete
21. In artikel 67c, eerste lid, van de AWR is bepaald dat, indien de belastingplichtige of de inhoudingsplichtige de belasting welke op aangifte moet worden voldaan of afgedragen niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn heeft betaald, dit een verzuim vormt ter zake waarvan de inspecteur hem een bestuurlijke boete kan opleggen. Op grond van het bepaalde in paragraaf 24, tweede lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (hierna: het BBBB) legt de inspecteur in een geval van betalingsverzuim na onjuiste aangifte, een boete op van tien procent van de verschuldigde belasting tot het wettelijk maximum van artikel 67c van de AWR (zijnde € 5.278) en wordt de boete minimaal gesteld op € 50.
(…)
24. De verzuimboete heeft tot doel een gebod tot nakoming van fiscale verplichtingen in te scherpen zodat belastingplichtigen hun wettelijke verplichtingen nakomen. De hoogte van de verzuimboete staat los van het bedrag van de aanslag. De boete is in zoverre dan ook terecht opgelegd. De subsidiaire grief van eiseres faalt.
25. Eiseres heeft echter een beroep gedaan op afwezigheid van alle schuld (hierna: avas). Eiseres heeft het doen van aangifte dividendbelasting toevertrouwd aan het kantoor van haar gemachtigde. Zij heeft er een beroep op gedaan dat nu zij er op mocht vertrouwen dat de gemachtigde ter zake kundig was en een correcte aangifte namens haar zou doen, er bij haar sprake is van afwezigheid van alle schuld ten aanzien van het niet tijdig betalen van de verschuldigde dividendbelasting. Verweerder heeft betoogd dat van eiseres mag worden gevergd dat zij er zich zelf van overtuigt dat de juiste aangifte wordt gedaan en het juiste bedrag aan dividendbelasting zou worden ingehouden en afgedragen.
26. De rechtbank volgt verweerder in die stelling niet. Bij overtreding van een voorschrift dat wordt bestraft met een verzuimboete kan een belastingplichtige met vrucht een beroep doen op avas, indien hij feiten stelt en bij betwisting daarvan aannemelijk die meebrengen dat hij alle in de gegeven omstandigheden van hem in redelijkheid te vergen zorg heeft betracht om het verweten feit, op grond waarvan te weinig belasting zou zijn geheven, te voorkomen (vgl. onder meer HR 15 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA7184, en HR 10 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:844). Aan een belastingplichtige kan een verzuimboete worden opgelegd, wanneer een door hem ingeschakelde adviseur een fout maakt, maar voor die boete is naar het oordeel van de rechtbank geen plaats als die belastingplichtige aannemelijk maakt dat hij voldoende zorgvuldig heeft gehandeld in de keuze van en samenwerking met die adviseur. Eiseres heeft gesteld dat zij haar gemachtigde voor voldoende deskundig mocht houden, en dat zij niet aan diens zorgvuldige taakvervulling behoefde te twijfelen. Dit is door verweerder niet betwist.
27. Naar het oordeel van de rechtbank kan onder de gegeven omstandigheden, wanneer eiseres, om haar fiscale aangelegenheden te behartigen, een professionele gemachtigde heeft ingeschakeld, die zij voor voldoende deskundig mocht houden en aan wiens zorgvuldige taakvervulling zij niet behoefde te twijfelen niet worden gezegd dat eiseres schuld heeft aan het feit dat zij de verschuldigde dividendbelasting niet tijdig heeft voldaan. Eiseres hoefde naar het oordeel van de rechtbank niet verder toe te zien op de werkzaamheden van haar gemachtigde. Het beroep op avas slaagt op die grond. Dat betekent dat de boetebeschikking dient te worden vernietigd.
28. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond
[Hof: gegrond]te worden verklaard.
Proceskosten
29. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.536 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, met een waarde per punt van € 512, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512 en een wegingsfactor 1).”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.1.
De inspecteur stelt zich op het standpunt dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van afwezigheid van alle schuld, zodat de boete terecht en naar een juist bedrag is opgelegd. Daarbij is niet in geschil, zoals de inspecteur desgevraagd ook ter zitting van het Hof heeft bevestigd, dat belanghebbendes gemachtigde ([gemachtigde]) aan te merken is als een ter zake deskundige gemachtigde werkzaam bij een gerenommeerd kantoor ([kantoor]).
5.1.2.
Ter zitting van het Hof heeft de inspecteur zijn standpunt als volgt nader toegelicht: “of belanghebbende er in deze situatie op mocht vertrouwen dat de adviseur die verplichtingen (namens hem) zou nakomen en dat ook tijdig en correct zou doen. (…) Op geen enkele wijze is ingegaan op de gebeurtenissen die zich in het kader van de genoemde fiscale verplichtingen hebben voorgedaan en wie er op welk moment wat heeft gedaan of nagelaten, verantwoordelijk was of waarom niet, enzovoorts.
Vanaf de beslissing om dividend uit te keren tot en met het indienen van een onjuiste aangifte is onduidelijk wie welke beslissing heeft genomen, welk onderling overleg al dan niet was en of belanghebbende zich bewust was van wat namens hem richting Belastingdienst werd gepresenteerd of niet. In het geval hij daar totaal onwetend over was, is onbekend waarom dat zo was en hoe redelijk dat dan was”.
5.2.1.
Belanghebbende stelt dat zij alle van haar in redelijkheid te vergen zorg heeft betracht om het verzuim waarvoor haar een boete is opgelegd te voorkomen.
5.2.2.
Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende nog het volgende naar voren gebracht:
“(4) (…) Ondanks dat Belanghebbende op grote lijnen bekend is met de geldende fiscale wet- en regelgeving in Nederland, vertrouwt zij wat betreft details en de afronding en indiening van aangiftes immers op de aanwijzingen en werkwijze van gemachtigde.
(5) Dat vertrouwen leidt er overigens niet toe dat Belanghebbende de vereiste zorgvuldigheid niet heeft betracht omdat zij haar verantwoordelijkheid over het aangifteproces van zich zou hebben afgeschud. In dat proces ligt namelijk besloten dat Belanghebbende en gemachtigde de aangiftes in onderling overleg voorbereiden en dat gemachtigde deze slechts na instemming van Belanghebbende indient. Een nauwe samenwerking is volgens Belanghebbende dus inherent aan de aard van de werkzaamheden en vereist dan ook weinig verdere onderbouwing. Het staat immers vast dat gemachtigde, als professionele adviseur, niet autonoom te werk kan gaan en altijd afhankelijk is van de opdracht, informatie en goedkeuring van de kant van Belanghebbende. Tenslotte is het Belanghebbende zelf, en niet gemachtigde, die de vereiste 10% dividendbelasting volgens de geldende wet- en regelgeving heeft afgedragen. Van het afschuiven van verantwoordelijkheid is dus zeker geen sprake.
(6) De keerzijde van deze samenwerking is echter wel dat Belanghebbende vertrouwt op de professionele werkwijze, instructies en expertise van haar adviseur. Zoals gezegd doet dit alleen niet af aan de zorgvuldigheid die van Belanghebbende mag worden verwacht in dit concrete geval. Sterker nog, het feit dat Belanghebbende gemachtigde in de arm heeft genomen voor het verzorgen van haar aangiftes, geeft blijk van haar intentie om de fiscale aangelegenheden in Nederland zo goed mogelijk te verzorgen. Het gaat immers om een zeer specifieke regeling in de Nederlandse wet die voorschrijft welke route en bescheiden precies nodig zijn om het verlaagde dividendbelastingtarief te kunnen toepassen. Op basis daarvan, en überhaupt gezien de complexiteit van de hedendaagse belastingstelsels, is het meer dan vanzelfsprekend dat Belanghebbende daar een professionele adviseur zoals gemachtigde voor in de arm neemt én vervolgens vertrouwt op diens werkwijze en instructies. Het is dan ook onredelijk om van Belanghebbende te verwachten dat zij zelf in detail kennis neemt van de te volgen formele procedures die de Nederlandse wet- en regelgeving voorschrijft, om vervolgens haar adviseur te corrigeren wanneer deze bij het indienen van een aangifte een fout maakt.
(7) Verdere onderbouwing van de stelling dat Belanghebbende niet onzorgvuldig is geweest, volgt uit het gegeven dat gemachtigde - ondanks diens fout - te goeder trouw heeft gehandeld. Het was immers geen onzorgvuldigheid die heeft geleid tot dit geding, maar het vertrouwen op een praktische werkwijze die de belastingdienst lange tijd heeft aangehouden. Zoals al eerder in dit geding naar voren is gebracht, was het eerder gebruikelijk om zonder de formeel vereiste vergunning of verklaring een vrijstelling van dividendbelasting te verlenen. Zoals tevens aangegeven, was het einde van deze praktijk - hetgeen naast een kleine wijziging van het aangiftebiljet nooit duidelijk is gecommuniceerd - niet bekend aan gemachtigde. Was dat wel zo geweest, dan zou gemachtigde nooit de nu gekozen route hebben genomen, wetende dat dit tot een geding zou kunnen leiden.”
5.3.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 15 juni 2007 (ECLI:NL:HR:2007:BA7184, BNB 2007/251), dat betrekking had op een verzuimboete, geoordeeld dat een inhoudingsplichtige met vrucht een beroep kan doen op afwezigheid van alle schuld indien hij stelt en bij betwisting aannemelijk maakt dat hij alle in de gegeven omstandigheden van hem in redelijkheid te vergen zorg heeft betracht om te bewerkstelligen dat het – in dat geval – verschuldigde bedrag tijdig op de rekening van de Belastingdienst zou zijn bijgeschreven. Bij deze maatstaf gaat het aldus erom of de belastingplichtige in de gegeven omstandigheden
alle(cursivering Hof) in redelijkheid van hem te vergen zorg heeft betracht. Het Hof zal het door belanghebbende gedane beroep op avas aan de hand van voornoemde maatstaf beoordelen.
5.4.1.
In haar pleitnota heeft belanghebbende aangegeven waarom zij juist de adviseur/gemachtigde heeft gekozen die zij heeft gekozen en op welke wijze de instructie van en samenwerking met deze adviseur verliep. Belanghebbende was zich naar het Hof begrijpt ervan bewust dat het bij het toepassen van het verlaagde tarief voor de heffing van dividendbelasting om een specialistische aangelegenheid ging en heeft daarom een op dat gebied gespecialiseerde adviseur ingeschakeld. Het Hof acht het op dit punt door belanghebbende geschetste beeld aannemelijk. Tevens acht het Hof het, op grond van hetgeen daarover is aangevoerd, aannemelijk dat het kantoor dat belanghebbende heeft ingeschakeld een op het gebied van het internationale belastingrecht en daarmee samenhangend de heffing van dividendbelasting gespecialiseerd kantoor is.
5.4.2.
Dat van de wijze van samenwerking en instructie tussen belanghebbende en haar adviseur geen nadere schriftelijke vastleggingen zijn overgelegd doet aan een en ander niet af. Zo acht het Hof het in het kader van hetgeen in het onderhavige geval redelijkerwijs van belanghebbende mag worden verwacht – anders dan de inspecteur kennelijk meent – niet vereist dat belanghebbende door middel van het overleggen van nader schriftelijk bewijs aannemelijk maakt dat zij haar adviseur bij het doen van aangifte dividendbelasting voldoende heeft gevolgd of geïnstrueerd. Voor het tijdig en met inachtneming van de in dit verband geldende specifieke voorschriften doen van aangifte dividendbelasting heeft belanghebbende nu juist het (gespecialiseerde) kantoor ingeschakeld dat zij heeft ingeschakeld. Feiten en omstandigheden die een aanwijzing zouden opleveren dat belanghebbende in haar keuze van en communicatie met die adviseur op enigerlei wijze nalatig is geweest zijn niet aannemelijk geworden.
5.4.3.
Bovendien is niet althans niet voldoende weersproken dat de adviseur bij het doen van aangifte heeft vertrouwd op een praktische werkwijze die de Belastingdienst lange tijd zou hebben gevolgd en die, behoudens een – naar belanghebbende heeft gesteld – kleine wijziging van het aangiftebiljet, niet voldoende duidelijk bekend zou zijn gemaakt.
Wat daarvan verder mag zijn, ook op dit meer specifieke punt heeft belanghebbende redelijkerwijs mogen vertrouwen op de deskundigheid van het door haar ingeschakelde kantoor.
5.4.4.
Met hetgeen belanghebbende naar voren heeft gebracht heeft zij naar het oordeel van het Hof voldoende aannemelijk gemaakt dat zij alle in de gegeven omstandigheden in redelijkheid van haar te vergen zorg heeft betracht en slaagt haar beroep op avas. Nader bewijs wordt op dit punt van haar niet verlangd.
Slotsom
5.5.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van de inspecteur ongegrond is en de uitspraak van de rechtbank bevestigd dient te worden.

6.6. Kosten

Het Hof ziet reden de inspecteur te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende in hoger beroep. Deze kosten stelt het Hof op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068 (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor 1).

7.Beslissing

Het Hof:
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.068, en
- bepaalt dat van de inspecteur een griffierecht wordt geheven van € 532.
De uitspraak is gedaan door mrs. M.J. Leijdekker, voorzitter, E.A.G. van der Ouderaa en H.E. Kostense, leden van de derde meervoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A. H. van Dapperen als griffier. De beslissing is op 16 maart 2021 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.