ECLI:NL:GHAMS:2021:93

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 januari 2021
Publicatiedatum
21 januari 2021
Zaaknummer
19/00884
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarde van een woning en vergoeding van rechtsbijstand

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam over de WOZ-waarde van een woning. De heffingsambtenaar had de waarde vastgesteld op € 223.500, maar na bezwaar verlaagd naar € 202.000. De belanghebbende, eigenaar van de woning, stelde dat de WOZ-waarde te hoog was en vroeg om een lagere waarde van € 154.000. De rechtbank had het beroep ongegrond verklaard en de heffingsambtenaar veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van € 500,- wegens overschrijding van de redelijke termijn. In hoger beroep werd de vraag of de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld opnieuw aan de orde gesteld. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk had gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld, en dat de vergelijkingsobjecten goed vergelijkbaar waren met de woning van de belanghebbende. Ook werd geoordeeld dat de gemachtigde van de belanghebbende geen beroepsmatige rechtsbijstand verleende, waardoor er geen recht op vergoeding van de kosten van rechtsbijstand was. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 19/00884
21 januari 2021
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X],te [plaats], belanghebbende,
(gemachtigde: mr. M.D. van Aller)
tegen de uitspraak van 3 juni 2019 in de zaak met kenmerk AMS 18/3929 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam, de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking krachtens artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) met dagtekening 31 januari 2017 de waarde van de onroerende zaak [adres woning] te [plaats] (hierna: het object) voor het kalenderjaar 2017 (waardepeildatum 1 januari 2016) vastgesteld op € 223.500 (hierna: de WOZ-waarde). In hetzelfde geschrift is de aanslag onroerendezaakbelastingen (hierna: OZB) bekendgemaakt.
1.2.
De heffingsambtenaar heeft – na daartegen gemaakt bezwaar – bij uitspraak van 9 mei 2018 de vastgestelde waarde verlaagd naar € 202.00 en de aanslag OZB dienovereenkomstig verlaagd. Belanghebbende heeft daartegen beroep bij de rechtbank ingesteld.
1.3.
In haar uitspraak van 3 juni 2019 heeft de rechtbank als volgt beslist (in deze uitspraak wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’):
‘De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 500,-;
- draagt de heffingsambtenaar op het betaalde griffierecht van € 46,- aan eiser te vergoeden.’
1.4.
Het tegen deze uitspraak van de rechtbank ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 17 juli 2019. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. Van de heffingsambtenaar is op 11 oktober 2019 een nader stuk ontvangen. Van belanghebbende zijn op 10 september 2019, 8 oktober 2019, 21 januari 2020 en op 29 oktober 2020 nadere stukken ontvangen. Deze stukken zijn over en weer aan partijen verstrekt.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 november 2020. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak de volgende feiten vastgesteld (waarin het object is aangeduid als de ‘woning’):
“1. Eiser is eigenaar van de woning. Het gaat om een bovenwoning met zolder. De oppervlakte van de woning is ongeveer 51 m².”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan. In aanvulling hierop voegt het Hof nog de volgende feiten toe.
2.3.
Het object was de woning van belanghebbende.
2.4.
De heffingsambtenaar heeft in hoger beroep (bij het nader stuk van 11 oktober 2019) een taxatierapport overgelegd van 21 augustus 2019 (hierna: het taxatierapport). In dit taxatierapport is de WOZ-waarde op 1 januari 2016 bepaald op € 202.000. Deze WOZ-waarde is tot stand gekomen door vergelijking met de woningen [object 1], [object 2] en [object 3] (de berging van dit laatste object is gewaardeerd op € 4.000), alle gelegen te [plaats], welke objecten (hierna: de vergelijkingsobjecten) enige tijd voor of na de waardepeildatum zijn verkocht. In het taxatierapport zijn foto’s opgenomen van de woning en de vergelijkingsobjecten, is geografische informatie vermeld omtrent de ligging van de woning en de vergelijkingsobjecten en is een ‘overzicht taxatiewaarden’ opgenomen. In dit overzicht worden aan de kwaliteit en de staat van onderhoud van het object de waardering 2 gegeven (hetgeen staat voor matig; 3 staat voor gemiddeld). Verder zijn onder meer zijn de volgende gegevens opgenomen:
Object
Kwaliteit
Onderhoud
Transactie-datum
Gecorrigeerde transactieprijs
Oppervlakte
Prijs/m²
Prijs/m2 neutraal voor K&O
[object 1]
3
3
1/12/2015
€ 231.000
56
€ 4.125
€ 4.125
[object 2]
2
3
22/11/2016
€ 226.000
54
€ 4.185
€ 4.405
[object 3]
2
3
5/9/2016
€ 233.000
52
€ 4.404
€ 4.636
Gemiddelde prijs/m2
€ 4.238
€ 4.389
2.5.
Om tot de getaxeerde waarde van het object te komen is in het overzicht is een bedrag van € 3.804 als de gemiddelde prijs per vierkante meter van het object in aanmerking genomen en is voor de zolder de waarde op € 8.000 bepaald.
2.6.
In de procedure in eerste aanleg heeft de heffingsambtenaar als bijlage bij een nader stuk van 2 november 2018 een gebrekenonderzoek van het object ingebracht dat in opdracht van de gemachtigde van belanghebbende is gemaakt. Voor zover in hoger beroep van belang staat in dit rapport het volgende advies opgenomen:
“Advies
Scheuren:
Constructief herstel is momenteel niet noodzakelijk.
De scheuren dienen te worden gemonitord. Om dat te kunnen doen is aan u een zogenaamde scheurwijdtemeter afgegeven en is aan u vertelt hoe deze te gebruiken.”
2.7.
De gemachtigde van belanghebbende is niet ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel. Ter zitting van het Hof heeft zij een lijst ingebracht met zaken die zij stelt in behandeling te hebben en heeft zij, zakelijk weergegeven, onder andere het volgende verklaard:
“U vraagt naar mijn werkzaamheden als advocaat. In 1999 ben ik gestopt als advocaat. Ik ben 22 jaar advocaat geweest in verschillende soorten zaken; zowel civiel recht en vreemdelingenzaken als WOZ-zaken. U vraagt mij naar een opdrachtbevestiging. Ik antwoord hierop dat ik deze niet heb en dat een opdrachtbevestiging in mijn tijd als advocaat nog niet verplicht was. Ik ben met [X] in contact gekomen via een familielid van mij waar hij een relatie mee had. U vraagt mij of ik een BTW-nummer heb. Ik antwoord hierop dat ik geen BTW-nummer heb en dat ik omzetbelasting in rekening breng op mijn facturen, omdat dat in principe behoort te gebeuren. Afhankelijk van de hoeveelheid middelen die ik ontvang moet ik aangifte doen onder de kleine ondernemersregeling. U vraagt mij of ik aangifte doe voor de omzetbelasting en of ik de omzetbelasting heb afgedragen. Dit beantwoord ik ontkennend.
De factuur voor de verleende bijstand voor de procedure in hoger beroep bedraagt € 2.000 exclusief omzetbelasting. U houdt mij voor dat ik in totaal ongeveer € 5.000 (exclusief omzetbelasting) heb gefactureerd aan [X], terwijl hij zich financieel in een niet zo’n goede situatie bevond. Ik verklaar dat dit klopt en dat ik daarom mijn facturatie per moderatie heb gedaan, wat betekent dat ik mijn declaratie beperkt heb. U vraagt mij om mijn omzet in 2019 en 2020 te schatten. Hierop antwoord ik dat mijn omzet in beide jaren ongeveer € 4.000 bedraagt.
(…)
U vraagt mij of ik reclame maak voor mijn werkzaamheden als bijstandsverlener. Ik verklaar dat ik niet adverteer, ook niet toen ik advocaat was. Ik heb al mijn cliënten ‘via-via’ gekregen.”

3.Geschil in hoger beroep

Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep in geschil of de WOZ-waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld. Belanghebbende staat in hoger beroep een waarde voor van € 154.000, de heffingsambtenaar bepleit ook in hoger beroep een waarde van € 202.000. Daarnaast is in geschil of de rechtbank terecht geen vergoeding aan belanghebbende heeft toegekend voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft – voor zover van belang – het volgende overwogen en beslist:

Wat vindt de rechtbank van deze zaak?
5. De waarde die moet worden vastgesteld is de waarde in het economische verkeer. Dat is de prijs die zou zijn betaald door de meest biedende koper als de woning op de meest geschikte wijze en na de beste voorbereiding te koop is aangeboden.2[voetnoot rechtbank: Zie de wetsgeschiedenis van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ] De heffingsambtenaar moet aannemelijk maken dat hij de waarde niet te hoog heeft vastgesteld.
6. Om te beoordelen of de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat hij de WOZ-waarde niet te hoog heeft vastgesteld, moet de rechtbank de volgende vragen beantwoorden:
1. Zijn de vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar met de woning van eiser?
2. Zo ja, heeft de heffingsambtenaar voldoende rekening gehouden met de verschillen tussen de vergelijkingsobjecten en de woning?
7. Pas als de heffingsambtenaar niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan, komt de rechtbank toe aan de vraag of eiser de door hem verdedigde waarde aannemelijk heeft gemaakt. Indien ook dat laatste niet het geval is, kan de rechtbank schattenderwijs zelf tot een vaststelling van de in artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ bedoelde waarde komen.
Zijn de vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar?
8. De heffingsambtenaar heeft ter onderbouwing van de door hem vastgestelde waarde een taxatierapport overgelegd. Naar volgt uit het taxatierapport en de matrix is de waarde van de woning bepaald met behulp van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn. De vergelijkingsobjecten hoeven niet identiek te zijn aan de woning, mits voldoende rekening is gehouden met de verschillen.
9. De rechtbank acht de vergelijkingsobjecten goed vergelijkbaar met de woning. De in het taxatierapport van de heffingsambtenaar genoemde vergelijkingsobjecten zijn niet te ver van de waardepeildatum verkocht en wat type (bovenwoningen), bouwjaar, ligging, kwaliteit en onderhoudstoestand betreft goed vergelijkbaar met de woning. De verschillen tussen de woning en de vergelijkingsobjecten (twee hoog versus één hoog) zijn niet zo groot dat de vergelijkingsobjecten in het geheel niet bruikbaar zijn. De verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten zijn daarom een goed uitgangspunt bij het bepalen van de waarde van de woning.
10. Eiser stelt zich op het standpunt dat vanwege het ex tunc beginsel in beroep geen nieuwe vergelijkingsobjecten kunnen worden opgevoerd. Deze grond slaagt niet. De heffingsambtenaar dient gerealiseerde transacties aan te dragen van objecten die voldoende vergelijkbaar zijn met de woning van eiser. De keuze van vergelijkingsobjecten ligt in eerste instantie bij de heffingsambtenaar, op wie de bewijslast van de waarde van de woning rust. De heffingsambtenaar heeft naar aanleiding van het ingestelde beroep een nieuw taxatierapport laten opmaken, waarmee het oorspronkelijke taxatieverslag is achterhaald. Er is geen rechtsregel die de heffingsambtenaar verbiedt om in de fase van beroep bij de rechtbank (met inachtneming van de goede procesorde) de door hem vastgestelde waarde nader te onderbouwen en aannemelijk te maken met nieuw of beter bewijsmateriaal. Het staat de heffingsambtenaar dan ook vrij om in beroep een nieuwe matrix met volgens hem betere vergelijkingsobjecten te overleggen.
11. Het standpunt van eiser dat verweerder onvoldoende stukken heeft overgelegd ter onderbouwing van de WOZ-waarde volgt de rechtbank niet. Pas ter zitting heeft eiser aangegeven welke stukken hij nog ter onderbouwing zou willen zien, terwijl de matrix op 7 november 2018 aan eiser is doorgestuurd. Dit is te laat. Nog daargelaten dat verweerder de daadwerkelijke transactieprijzen als vermeld in de matrix niet nader met stukken hoeft te onderbouwen, omdat deze stukken openbaar zijn en via het Kadaster zijn te achterhalen.
Heeft de heffingsambtenaar voldoende rekening gehouden met de verschillen?
12. De heffingsambtenaar heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld. Met achterstallig onderhoud is voldoende rekening gehouden omdat voor het onderdeel kwaliteit in de matrix 2 punten is toegekend.
Verzoek om schadevergoeding
13. De rechtbank wijst het verzoek van eiser om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden toe.
14. Gelet op de uitgangspunten die zijn neergelegd in de uitspraak van de Hoge Raad van 22 april 20053[voetnoot rechtbank: ECLI:NL:HR:2005:AO9006] geldt dat – behoudens bijzondere omstandigheden die hier niet aan de orde zijn – de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat de termijn is aangevangen, uitspraak doet, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar mag duren. De termijn vangt in beginsel aan op het moment dat de heffingsambtenaar het bezwaarschrift ontvangt.
15. De rechtbank stelt vast dat de heffingsambtenaar het bezwaarschrift van eiser heeft ontvangen op 1 maart 2017, terwijl de onderhavige zaak op zitting is behandeld op 19 april 2019, dus iets meer dan twee jaar nadat bezwaar is gemaakt. Deze overschrijding valt, gelet op het feit dat de behandeling van bezwaar iets langer dan veertien maanden heeft geduurd, toe te rekenen aan de heffingsambtenaar. Uitgaande van een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, veroordeelt de rechtbank de heffingsambtenaar daarom tot een bedrag van € 500,- aan eiser als vergoeding van de door hem geleden immateriële schade. De heffingsambtenaar heeft ter zitting overigens ook erkend dit bedrag verschuldigd te zijn wegens aan hem toe te rekenen overschrijding van de redelijke termijn.
Conclusie
16. Het beroep is ongegrond.
17. In verband met de veroordeling tot immateriële schadevergoeding dient de heffingsambtenaar ook de door eiser gemaakte proceskosten te vergoeden4[voetnoot rechtbank: ECLI:NL:HR:2015:660.], mits sprake is van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Ter zitting is aan de orde gesteld of de door de gemachtigde van eiser verleende rechtsbijstand kan worden aangemerkt als door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Desgevraagd heeft de gemachtigde van eiser drie specifieke procedures kunnen noemen waarin zij (recent) als gemachtigde heeft optreden. In zijn algemeenheid heeft de gemachtigde verklaard dat zij vaker mensen helpt en ook in fiscale zaken. Daarbij kon zij echter niet concreet aangeven om wat voor zaken het ging en wat haar betrokkenheid of werkzaamheden waren. Deze verklaring is onvoldoende om te kunnen spreken van meer dan incidentele rechtsbijstand. Voorts is niet gebleken dat bij eiser daadwerkelijk kosten in rekening zullen worden gebracht. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser daarbij de verklaring gegeven dat zij geen rekening heeft verstuurd omdat eiser een oude man is met weinig financiën. De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat de rechtsbijstand door de gemachtigde van eiser niet kan worden aangemerkt als door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De gestelde kosten van rechtsbijstand in de beroepsfase komen daarom niet voor vergoeding in aanmerking.
18. De heffingsambtenaar heeft ter zitting toegezegd dat de toekenning van proceskosten in de bezwaarfase ad 2,5 punt vanwege het gerechtvaardigd vertrouwen van eiser in verband met gedane toezeggingen niet meer in geschil is. De proceskosten in bezwaar zullen door de heffingsambtenaar worden vergoed.
19. De heffingsambtenaar dient voorts het door eiser betaalde griffierecht van € 46,- aan hem te vergoeden.5[voetnoot rechtbank: ECLI:NL:HR:2015:660]’

5.Beoordeling van het geschil

Toetsingskader WOZ-waarde
5.1.1.
Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van een onroerende zaak bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. De waarde als bedoeld in voornoemd artikel is naar de bedoeling van de wetgever “de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding” (Kamerstukken II 1993/94, 22 885, nr. 36, blz. 44).
5.1.2.
De waarde (als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ) van woningen kan worden bepaald door middel van een methode van systematische vergelijking (zie art. 4, eerste lid, onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling Instructie Waardebepaling Wet WOZ).
5.1.3.
De belastingrechter dient te beoordelen of de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld. De bewijslast dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld rust primair op de heffingsambtenaar (HR 14 oktober 2005, nr. 40.299, ECLI:NL:HR:2005:AU4300, BNB 2005/378 (Oostflakkee)).
WOZ-waarde Object
5.2.
Belanghebbende heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de vergelijkingsobjecten niet goed vergelijkbaar zijn met het object aangezien deze alle op de eerste verdieping zijn gelegen, terwijl het object zich op de tweede verdieping bevindt. Voorts heeft de heffingsambtenaar onvoldoende rekening gehouden met de staat van onderhoud van het object (belanghebbende wijst onder andere op een scheur in de gevel), de afwezigheid van een cv-installatie en de ouderdom (meer dan 20 jaar) van de keuken en badkamer van het object. Belanghebbende is voorts van mening dat de heffingsambtenaar niet voldoende duidelijk heeft gemaakt hoe de waarde van het object tot stand is gekomen, welke cijfers daarbij zijn gebruikt, welke methode en welke algoritmes.
5.3.
De heffingsambtenaar heeft betoogd dat de door hem in het taxatierapport gebruikte vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar zijn met het object en dat met de verschillen voldoende rekening is gehouden door de kwaliteit en de staat van onderhoud van het object als matig te waarderen. Hij heeft hiermee de gemiddelde prijs per vierkante meter van de vergelijkingsobjecten neerwaarts aangepast, aldus de heffingsambtenaar. De in de taxatie gebruikte prijs per vierkante meter voor het object is lager dan de aldus gecorrigeerde prijs, zodat aannemelijk is gemaakt dat de WOZ-waarde van het object niet te hoog is vastgesteld, aldus de heffingsambtenaar.
5.4.1.
Het Hof stelt vast dat de heffingsambtenaar de waarde van de woning heeft bepaald volgens een methode van systematische vergelijking. Hij heeft zijn toepassing van deze methode en de daarbij gemaakte keuzes in het taxatierapport en het overzicht taxatiewaarden toegelicht. Meer in het bijzonder zijn de keuzes met betrekking tot de waardering van ligging, kwaliteit en onderhoud van het object en de vergelijkingsobjecten toegelicht in de in de tot de gedingstukken behorende werkinstructie KLOV (bijlage bij nader stuk van belanghebbende van 21 januari 2020).
5.4.2.
Naar het oordeel van het Hof zijn de vergelijkingsobjecten qua type (alle zijn bovenwoningen), bouwjaar, ligging (nabij het object, in dezelfde straat), omvang en overige kenmerken in voldoende mate vergelijkbaar met het object. De verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten zijn binnen een jaar van de waardepeildatum tot stand gekomen en kunnen dan ook dienen ter onderbouwing van de door de heffingsambtenaar voorgestane WOZ-waarde. Dat er verschillen zijn tussen de woning en de vergelijkingsobjecten, zoals de verdieping waarop deze gelegen zijn, maakt dit niet anders.
5.4.3.
Het Hof is van oordeel dat de heffingsambtenaar in voldoende mate met de verschillen rekening heeft gehouden en acht daarbij het volgende van belang. De heffingsambtenaar heeft de staat van onderhoud en de kwaliteit van het object in zijn waardebepaling betrokken door hiervoor een waardering 2 (matig) toe te kennen en de prijs per vierkante meter navenant (neerwaarts) aan te passen. Het Hof constateert dat hij hiermee, in het licht van de door belanghebbende genoemde ouderdom van keuken en badkamer en de afwezigheid van de cv-installatie, met deze aspecten voldoende rekening heeft gehouden. De heffingsambtenaar heeft daarnaast een additionele verlaging van de prijs per vierkante meter toegepast om met de specifieke situatie van het object rekening te houden. Voor zover belanghebbende bedoeld heeft te stellen dat de staat van de woning lager dient te worden gewaardeerd vanwege de door hem gestelde scheuren in de gevel volgt het Hof dat niet. Gezien het advies in het door de heffingsambtenaar ingebrachte gebrekenonderzoek (zie 2.6) acht het Hof deze stelling zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, onvoldoende om de conclusie te rechtvaardigen dat de heffingsambtenaar niet aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld.
5.4.4.
Voor zover belanghebbendes laatste grond ter zake van de WOZ-waarde in wezen is gericht tegen de modelmatige waardebepaling die ten grondslag heeft gelegen aan de in de WOZ-beschikking vermelde waarde overweegt het Hof als volgt. Het Hof stelt voorop dat de heffingsambtenaar deze oorspronkelijke waarde in zijn uitspraak op bezwaar heeft verlaagd. De daarna door hem voorgestane, lagere WOZ-waarde baseert hij niet op de oorspronkelijke modelmatige waardebepaling. Daarmee zijn die waardebepaling en daarmee de inhoud van het daaraan ten grondslag liggende computermodel (de bij het geautomatiseerde proces gemaakte keuzes en de daarbij gebruikte gegevens en aannames) voor het onderhavige geschil niet (meer) relevant.
Voor zover deze grond van belanghebbende gericht is tegen de onderbouwing van de door de heffingsambtenaar in beroep en hoger beroep voorgestane WOZ-waarde slaagt deze evenmin. De heffingsambtenaar heeft in hoger beroep de door hem voorgestane WOZ-waarde gebaseerd op het taxatierapport (en het daarin begrepen overzicht taxatiewaarden, zie 2.4). Naar ’s-Hofs oordeel maakt het taxatierapport voldoende duidelijk hoe de voorgestane WOZ-waarde is bepaald en welke cijfers en methode daarbij zijn gebruikt. Zoals geoordeeld onder 5.4.3 heeft de heffingsambtenaar met het door hem ingebrachte taxatierapport en de overige door hem ingebrachte stukken voldaan aan de op hem rustende bewijslast.
5.4.5.
Het Hof is aldus van oordeel dat de heffingsambtenaar, ook in het licht van hetgeen belanghebbende daartegen heeft aangevoerd, is geslaagd in de op hem rustende bewijslast. In hetgeen belanghebbende in hoger beroep voor het overige nog heeft aangevoerd, ziet het Hof geen aanleiding om van dit oordeel af te wijken.
Beroepsmatig verleende rechtsbijstand
5.5.1.
Belanghebbende stelt in hoger beroep dat de rechtbank hem ten onrechte geen vergoeding heeft toegekend voor kosten van rechtsbijstand. Voor toekenning bij rechterlijke uitspraak van een vergoeding ter zake van dergelijke kosten is slechts plaats indien kan worden aangenomen dat die rechtsbijstand door een derde beroepsmatig wordt verleend. Voor het beroepsmatige karakter is, kortgezegd, vereist dat het verlenen van rechtsbijstand een vast onderdeel vormt van een duurzame, op het vergaren van inkomsten gerichte taakuitoefening.
5.5.2.
Gemachtigde van belanghebbende heeft haar stelling dat hiervan (zie 5.5.1) sprake is ter zitting van het Hof nader onderbouwd met een aldaar ingebrachte lijst en haar aldaar afgelegde verklaringen (zie 2.7). De heffingsambtenaar heeft het beroepsmatige karakter van de verleende rechtsbijstand gemotiveerd betwist.
5.5.3.
De door gemachtigde ter zitting van het Hof ingebrachte lijst bevat een tiental zaken die door gemachtigde worden aangeduid als zaken die zij “in behandeling heeft of in behandeling gehad heeft”. De lijst vertoond grote overeenkomst met een eerder, bij het hoger beroepschrift ingebrachte lijst. Gemachtigde verklaart hierover dat de eerstgenoemde ter zitting ingebrachte lijst ziet op zaken uit 2020 en de bij het hoger beroepschrift bijgevoegde lijst op zaken uit 2019. Op laatstgenoemde lijst staat evenwel bij enkele zaken vermeld dat deze in 2018 zijn afgedaan. De ter zitting van het Hof ingebrachte lijst bevat is zeer globaal, bevat geen data van aanvang of einde van werkzaamheden, noch bevat deze lijst informatie over de periode waarin de zaken speelden. Ook zijn geen bedragen van (gefactureerde) inkomsten vermeld die met de zaken zijn vergaard of worden verwacht. Vier van de vermelde zaken betreffen zaken van belanghebbende zelf, vijf van de vermelde zaken zijn door gemachtigde niet geconcretiseerd en zonder nadere gegevens, die ontbreken, niet verifieerbaar. Gelet op vorenoverwogene heeft naar het oordeel van het Hof belanghebbende met het overleggen van de lijsten niet aannemelijk heeft gemaakt dat daadwerkelijk sprake is rechtsbijstand die door een derde beroepsmatig wordt verleend.
5.5.4.
Gemachtigde van belanghebbende heeft, hoewel dit op haar weg lag, verder niet nader onderbouwd dat sprake is van een duurzame, op het vergaren van inkomsten gerichte taakuitoefening,. Haar stelling dat haar omzet voor de afgelopen twee jaren ongeveer € 4.000 per jaar bedroeg heeft zij, hoewel dit op haar weg lag, niet nader onderbouwd. Dit had zij bijvoorbeeld kunnen doen aan de hand van recente financiële bescheiden, verifieerbare gegevens van zaken of cliënten, tijdsbeslag, correspondentie, etc.
Gemachtigde heeft voorts ter zitting van het Hof verklaard niet ingeschreven te zijn bij het handelsregister van de Kamer van Koophandel en niet over een omzetbelastingnummer te beschikken. Zij heeft verklaard dat zij (ondanks het ontbreken van een inschrijving bij het handelsregister van de Kamer van Koophandel en het niet beschikken over een omzetbelastingnummer) wel facturen met BTW aan belanghebbende heeft verzonden. Echter, gemachtigde erkende (desgevraagd) dat zij geen aangiften omzetbelasting heeft gedaan en deze in rekening gebrachte BTW (dus) niet heeft afgedragen. Gemachtigdes kennelijke stelling dat dit is toegestaan onder de zogeheten kleine ondernemersregeling (zie artikel 25 van de Wet op de omzetbelasting 1968) is onbegrijpelijk, nu deze handelwijze – het in rekening brengen van BTW zonder vermelding van een omzetbelastingnummer en zonder afdracht – zowel onder de oude als onder de nieuwe kleine ondernemersregeling niet is toegestaan. Hieruit en uit hetgeen gemachtigde van belanghebbende overigens ter zitting heeft verklaard (zie 2.7), volgt niet dat sprake is van een duurzame, op het vergaren van inkomsten gerichte taakuitoefening. Veeleer lijkt sprake te zijn van activiteiten die incidenteel van aard zijn, en alleen verricht op grond van persoonlijke verhoudingen (nu zij voorts heeft verklaard dat zij tot deze activiteiten is gekomen door tussenkomst van contacten van kennissen en familieleden). De omstandigheid dat gemachtigde een juridische opleiding heeft genoten en ruim twintig jaar geleden advocaat is geweest doet aan het bovenstaande niet af. Dit alleen is immers onvoldoende om aannemelijk te maken dat de activiteiten van gemachtigde een duurzame, op vergaren van inkomsten gerichte taakuitoefening vormen.
5.5.5.
De rechtbank heeft dan ook terecht geen vergoeding voor kosten van rechtsbijstand toegekend aan belanghebbende.
Slotsom
5.6.
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten in verband me de behandeling van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. J-P.R. van den Berg, M.J. Leijdekker en A.M.J.G. van Amsterdam, leden van de vierde meervoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. P.L. Cheung als griffier. De beslissing is op 21 januari 2021 uitgesproken en wordt openbaar gemaakt door publicatie op www.rechtspraak.nl.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.