ECLI:NL:GHAMS:2021:910

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
30 maart 2021
Publicatiedatum
1 april 2021
Zaaknummer
200.264.138/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van rechtsvordering tot vernietiging van leaseovereenkomst en bewijswaardering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van twee appellanten tegen Dexia Nederland B.V. over de vernietiging van een leaseovereenkomst. De appellanten, een echtpaar, hebben in de periode 1996-1998 meerdere leaseovereenkomsten met Dexia afgesloten, maar de procedure richt zich specifiek op de leaseovereenkomst Spaarleasen van 27 maart 1998. Appellante sub 2, de echtgenote van appellant sub 1, heeft geen schriftelijke toestemming verleend voor deze overeenkomst. In 2006 heeft zij verklaard de leaseovereenkomst te willen vernietigen op grond van de artikelen 1:88 en 1:89 BW, maar Dexia betwist dat deze vernietiging tijdig en geldig was.

De kantonrechter heeft in eerste aanleg geoordeeld dat de verjaring van de bevoegdheid tot vernietiging was ingetreden, omdat appellante sub 2 meer dan drie jaar voor de collectieve actie van 13 maart 2003 op de hoogte was van de leaseovereenkomst. Appellanten hebben schriftelijke verklaringen overgelegd waarin zij stellen dat appellante sub 2 pas begin 2004 op de hoogte werd gebracht van de leaseovereenkomsten. De kantonrechter heeft echter geoordeeld dat deze verklaringen onvoldoende bewijs leveren om het bewijsvermoeden te ontzenuwen.

In het hoger beroep heeft het hof de appellanten in de gelegenheid gesteld om tegenbewijs te leveren tegen het bewijsvermoeden dat appellante sub 2 eerder kennis had van de leaseovereenkomst. Het hof heeft de zaak verwezen naar de rol voor het inplannen van een getuigenverhoor, waarbij de betrouwbaarheid van de schriftelijke verklaringen en de omstandigheden waaronder deze zijn afgelegd, centraal staan. De beslissing van het hof is een tussenarrest, waarbij de verdere beoordeling van de zaak is aangehouden.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.264.138/01
zaak- en rolnummer rechtbank Amsterdam : 53858341 DX EXPL 16-222
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 30 maart 2021
inzake
[appellant sub 1] ,
en
[appellante sub 2] ,
beiden wonende te [woonplaats] (Spanje),
appellanten,
advocaat: mr. J.B. Maliepaard te Rotterdam,
tegen
DEXIA NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Appellanten worden hierna afzonderlijk [appellant sub 1] dan wel [appellante sub 2] genoemd en gezamenlijk [appellanten] Geïntimeerde wordt hierna Dexia genoemd.
[appellanten] zijn bij dagvaarding van 17 april 2019 in hoger beroep gekomen van het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter) van 17 januari 2019, onder bovenvermeld zaak- en rolnummer gewezen tussen [appellanten] als eisers en Dexia als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven;
- memorie van antwoord.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellanten] hebben geconcludeerd dat het hof, uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis zal vernietigen en hun vordering tot verklaring voor recht dat ‘leaseovereenkomst II’ (zoals hieronder gedefinieerd) rechtsgeldig is vernietigd alsnog zal toewijzen, evenals haar vordering tot veroordeling van Dexia om aan hen te voldoen hetgeen aan Dexia is betaald uit hoofde van deze leaseovereenkomst, vermeerderd met de wettelijke rente, en met veroordeling van Dexia in de kosten van beide instanties.
Dexia heeft geconcludeerd tot, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, bekrachtiging van het vonnis waarvan beroep, met veroordeling van [appellanten] in de kosten van het geding in beide instanties en de eventueel verschuldigde nakosten.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

2.1
De kantonrechter heeft in eerste aanleg (met name in het tussenvonnis van 10 augustus 2017) de feiten vastgesteld die bij de beoordeling tot uitgangspunt zijn genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.2
In de periode 1996-1998 heeft [appellant sub 1] een drietal leaseovereenkomsten met Dexia (althans een van haar rechtsvoorgangsters) afgesloten. Deze procedure ziet uitsluitend nog op de overeenkomst Spaarleasen van 27 maart 1998 met contractnummer [nummer] (hierna: leaseovereenkomst II).
2.3
[appellante sub 2] is de echtgenote van [appellant sub 1] . [appellante sub 2] heeft [appellante sub 2] geen (schriftelijke) toestemming verleend voor het aangaan van leaseovereenkomst II.
2.4
Naar aanleiding van de tussentijdse beëindiging van leasovereenkomst II heeft Dexia op 27 mei 2004 de eindafrekening opgesteld, met als resultaat een restschuld van € 1.735,32 aan de zijde van [appellant sub 1] . Vervolgens is [appellant sub 1] op 24 juni 2004 een ‘gespreide betaling restschuld-regeling’ met Dexia aangegaan. Deze regeling hield onder meer in dat [appellant sub 1] afstand deed van alle jegens Dexia gepretendeerde rechten voortvloeiende uit of verband houdende met alle door hem gesloten leaseovereenkomsten. [appellante sub 2] heeft deze regeling niet (mede)ondertekend.
2.5
Bij brief van 23 augustus 2006 heeft [appellante sub 2] verklaard leaseovereenkomst II op grond van de artikelen 1:88 en 1:89 BW te vernietigen vanwege het ontbreken van haar toestemming.

3.Beoordeling

3.1
In dit hoger beroep spitst het geschil zich toe op de vraag of [appellante sub 2] leaseovereenkomst II tijdig en geldig uit hoofde van artikel 1:88 en 1:89 BW buitenrechtelijk heeft vernietigd, of dat deze bevoegdheid reeds was verjaard op het moment dat [appellante sub 2] de vernietigingsverklaring uitbracht.
3.2
Bij beschikking van 25 januari 2007 (ECLI:NL:GHAMS:2007:AZ7033) heeft dit hof op de voet van artikel 7:907 lid 1 BW een overeenkomst tussen Dexia en anderen verbindend verklaard voor de kring van gerechtigden als bedoeld in artikel 2 van deze zogeheten WCAM-overeenkomst. Tussen partijen is niet in geschil dat Ambergen niet tot de kring van gerechtigden onder de WCAM-overeenkomst behoort, nu hij reeds in 2004 een minnelijke regeling met Dexia had gesloten (artikel 2.2 sub f WCAM-overeenkomst). Voorts is niet in geschil dat [appellante sub 2] in beginsel wel tot de kring van gerechtigden onder de WCAM-overeenkomst behoort, hetgeen betekent dat zij uitsluitend een beroep op het vernietigingsrecht van artikel 1:88 en 1:89 BW kon doen indien zij een geldige opt-out verklaring zou hebben uitgebracht. Dit heeft [appellante sub 2] gedaan, zodat zij in beginsel de mogelijkheid heeft behouden om leaseovereenkomst II te vernietigen.
3.3
Uit artikel 3:52 lid 1 aanhef en sub b BW in samenhang met artikel 1:89 lid 1 BW volgt dat de rechtsvordering tot vernietiging van een overeenkomst wegens het ontbreken van de krachtens artikel 1:88 BW vereiste toestemming verjaart na drie jaren, gerekend vanaf het moment waarop deze bevoegdheid tot vernietiging aan de echtgenoot van wie de toestemming was vereist, ten dienste is komen te staan. De verjaringstermijn gaat lopen op het tijdstip waarop de betrokken echtgenoot daadwerkelijk bekend is geworden met het bestaan van de overeenkomst (Hoge Raad 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1866).
3.4
De kantonrechter overweegt in r.o. 7.4 van het tussenvonnis van 10 augustus 2017 dat tot uitgangspunt dient te worden genomen dat de verjaring van de bevoegdheid tot vernietiging van een leaseovereenkomst is gestuit indien uiterlijk zes maanden na 25 januari 2007 (de datum van verbindendverklaring van de WCAM-overeenkomst tussen Dexia en anderen, inhoudende een algemene regeling voor de afwikkeling van leaseovereenkomsten), dus 25 juli 2007, een buitengerechtelijke vernietigingsverklaring is uitgebracht. De stuitende werking van de collectieve actie nam een aanvang op de dag dat de eis werd ingesteld, namelijk 13 maart 2003. Dit betekent dat indien de betreffende echtgenoot/echtgenote reeds vóór 13 maart 2000 bekend was met de leaseovereenkomst, deze geen beroep meer kan doen op de vernietigingsgrond. De rechtsvordering tot vernietiging is dan immers al verjaard op het moment dat de collectieve vordering aanhangig wordt gemaakt.
3.5
De kantonrechter heeft voorshands aangenomen dat de echtgenoot/echtgenote meer dan drie jaar voor 13 maart 2003 kennis heeft gekregen van de leaseovereenkomst. Dit bewijsvermoeden heeft hij gebaseerd op de omstandigheid dat de betalingen aan Dexia zijn verricht vanaf een en/of-rekening die op naam van beide echtgenoten staat.
3.6
De kantonrechter stelt [appellanten] bij tussenvonnis van 10 augustus 2017 in de gelegenheid ten aanzien van dit bewijsvermoeden tegenbewijs te leveren. Vervolgens leggen [appellanten] twee door henzelf opgestelde schriftelijke verklaringen over, waarin zij kort gezegd verklaren dat [appellante sub 2] zich niet of nauwelijks bemoeit met de financiën van het gezin en zij pas begin 2004 door [appellant sub 1] op de hoogte werd gebracht van de leaseovereenkomsten.
3.7
In het eindvonnis van 17 januari 2019 overweegt de kantonrechter in r.o. 1.6 en 1.7 dat in de verklaringen van [appellanten] onvoldoende aanknopingspunten te vinden zijn voor het oordeel dat [appellante sub 2] er in is geslaagd tegenbewijs te leveren en het bewijsvermoeden te ontzenuwen. Volgens de kantonrechter kan niet worden vastgesteld dat de verklaringen afzonderlijk van elkaar zijn opgesteld, zodat onderlinge afstemming niet kan worden uitgesloten. Voorts wordt overwogen dat de kantonrechter [appellanten] niet heeft kunnen bevragen, de verklaringen niet onder ede zijn bevestigd en Dexia niet in de gelegenheid is gesteld om vragen te stellen. De kantonrechter wijst de vorderingen van [appellanten] af.
3.8
[appellanten] komen met één grief op tegen het oordeel van de kantonrechter in r.o. 1.6 en 1.7 zoals hiervoor beschreven. Zij stellen te hebben getracht de kantonrechter mee te laten werken aan een getuigenverhoor bij een buitenlandse autoriteit. Voorts heeft hun vorige gemachtigde de noodzaak om naar Nederland te komen voor een getuigenverhoor onvoldoende onderkend. De schriftelijke verklaringen zijn volgens hen volledig naar waarheid afgelegd en zouden, mits onder ede afgelegd, normaliter afdoende moeten zijn om het bewijsvermoeden te ontzenuwen.
3.9
Op grond van artikel 152 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is de waardering van de bewijskracht van een schriftelijke verklaring aan het oordeel van de rechter overgelaten. Bij de beoordeling van schriftelijke verklaringen zoals in deze zaak zal de rechter zich in het bijzonder dienen af te vragen in hoeverre aan de betrouwbaarheid van de verklaringen afbreuk wordt gedaan door het feit dat hij de personen die de verklaringen hebben afgelegd, niet zelf heeft kunnen horen in een verhoor waarbij ook de tegenpartij aanwezig heeft kunnen zijn, en door het feit dat de verklaringen niet onder ede zijn afgelegd. Voor de beoordeling van de geloofwaardigheid van de verklaringen is voorts niet slechts de inhoud ervan van belang, maar zal ook betekenis kunnen worden gehecht aan andere feiten en omstandigheden, zoals de wijze waarop de verklaringen tot stand zijn gekomen (HR 19 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL8422).
3.1
Het hof komt niet tot een andere afweging dan de kantonrechter. In het bijzonder kan niet worden uitgesloten dat onderlinge afstemming heeft plaatsgevonden. Zo worden bijvoorbeeld in beide verklaringen identieke typefouten gemaakt (zoals ‘financieele’ onder G, ‘herhinderen’ bij de ondertekening en de aanduiding van de spaarrekening onder E met nummer ‘ [nummer] ?’). Er dienen afdoende waarborgen te zijn om te voorkomen dat de echtgenoten hun (getuigen)verklaringen op elkaar afstemmen. Het gaat hier immers om het vaststellen van de subjectieve kennis die de echtgenote die de vernietiging heeft ingeroepen al dan niet op een bepaald moment heeft. Dat was in dit geval onvoldoende gewaarborgd doordat de kantonrechter en de wederpartij geen vragen hebben kunnen stellen.
3.12
Op grond van het voorgaande verenigt het hof zich met het oordeel van de kantonrechter dat Dexia voorshands heeft bewezen dat [appellante sub 2] meer dan drie jaar vóór 13 maart 2003 kennis heeft gekregen van de leaseovereenkomst en dat [appellanten] dat bewijsvermoeden niet hebben ontzenuwd met hun schriftelijke verklaringen.
3.13
[appellanten] hebben in hoger beroep aangeboden om (nader) bewijs te leveren tegen het voorshands aangenomen bewijsvermoeden. [appellanten] zullen tot dit bewijs worden toegelaten.

4.Beslissing

Het hof:
stelt [appellanten] in de gelegenheid om tegenbewijs te leveren tegen het voorshands aangenomen bewijsvermoeden dat [appellante sub 2] reeds vóór 13 maart 2000 kennis heeft gekregen van de leaseovereenkomst;
bepaalt dat als [appellanten] dit bewijs wensen te leveren door getuigen een getuigenverhoor zal plaatshebben ten overstaan van raadsheer-commissaris mr. G.C.C. Lewin in het Paleis van Justitie, IJdok 20 te Amsterdam, op een nader te bepalen dag en tijdstip;
verwijst de zaak naar de rol van 13 april 2021 voor opgave door de advocaat van [appellanten] van de verhinderdata van de vertegenwoordigers van partijen, de voor te brengen getuigen en de advocaten in de periode mei 2021 tot en met juli 2021;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mr. M.P. van Achterberg, mr. J.W. Hoekzema en mr. G.C.C. Lewin en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 30 maart 2021.