ECLI:NL:GHAMS:2021:888

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
31 maart 2021
Publicatiedatum
31 maart 2021
Zaaknummer
19/01669
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet-ontvankelijkheid van dwangsomverzoek in WOZ-zaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 31 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de niet-ontvankelijkheid van een verzoek om toekenning van een dwangsom door belanghebbende, die eerder een waardebeschikking had ontvangen. De heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam had het verzoek van belanghebbende om een dwangsom toe te kennen op 3 oktober 2018 kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Belanghebbende maakte bezwaar tegen deze dwangsombeschikking, maar de heffingsambtenaar verklaarde dit bezwaar kennelijk ongegrond. De rechtbank Amsterdam had het beroep van belanghebbende tegen deze beslissing ongegrond verklaard. Het Hof bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat de heffingsambtenaar terecht had geoordeeld dat er geen dwangsom verschuldigd was, omdat de Wet WOZ slechts één waardebeschikking per belastingjaar toestaat. Het Hof oordeelde dat het verzoek om een nieuwe waardebeschikking kennelijk niet-ontvankelijk was, aangezien de eerdere beschikking al onherroepelijk vaststond. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van belanghebbende werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 19/01669
23 februari 2021
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende], wonende te [woonplaats] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. A. Bakker),
tegen de uitspraak van 16 oktober 2019 in de zaak met kenmerk AMS 19/12 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam, de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Op 3 oktober 2018 heeft de heffingsambtenaar het verzoek van belanghebbende om toekenning van een dwangsom ‘kennelijk niet-ontvankelijk’ verklaard (hierna: de dwangsombeschikking).
1.2.
Het hiertegen door belanghebbende gemaakte bezwaar is door de heffingsambtenaar ‘kennelijk ongegrond’ verklaard.
1.3.
De rechtbank heeft het hiertegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof
ingekomen op 26 november 2019 en nader gemotiveerd op 29 december 2019. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 februari 2021. Voorafgaande aan de zitting heeft de heffingsambtenaar het Hof een schermprint van een aanslagbiljet doen toekomen, dat in kopie aan belanghebbendes gemachtigde is gezonden. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1
De rechtbank heeft onder meer de volgende feiten vastgesteld:
1. Op 20 augustus 2017 heeft [belanghebbende] (opnieuw) verzocht om afgifte van een beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) voor het belastingjaar 2015. Op 20 december 2017 heeft de heffingsambtenaar dit verzoek geweigerd. Tegen die beschikking heeft [belanghebbende] bezwaar gemaakt.
2. Tegen het niet beslissen op het bezwaarschrift heeft [belanghebbende] beroep ingesteld. Op 3 oktober 2018 heeft de heffingsambtenaar alsnog op het bezwaarschrift beslist en dit kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Tevens is op die datum de dwangsombeschikking genomen.
3. Op 20 december 2018 [1] heeft de rechtbank het beroep van [belanghebbende] tegen de uitspraak op bezwaar van 3 oktober 2018 ongegrond verklaard. In een uitspraak van 11 juli 2019 heeft gerechtshof Amsterdam de uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep van [belanghebbende] ongegrond verklaard. [2]
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan. Hieraan voegt het Hof nog het volgende toe.
2.3.
Het tegen de uitspraak van het Hof van 11 juli 2019 door belanghebbende ingestelde beroep in cassatie is door de Hoge Raad op 17 april 2020 ongegrond verklaard met toepassing van art. 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie.

3.Geschil in hoger beroep

In hoger beroep is in geschil of belanghebbende terecht geen dwangsom is toegekend. Het geschil spitst zich toe op de vraag of – gelijk de heffingsambtenaar verdedigt en belanghebbende betwist – geen dwangsom verschuldigd is op grond van art. 4:17 lid 6, aanhef en letter c, Awb. Tussen partijen is niet (meer) in geschil dat belanghebbende voor het onderhavige jaar reeds een waardebeschikking had gekregen.

4.Overwegingen van de rechtbank

De rechtbank heeft ten aanzien van het geschil onder meer als volgt overwogen.

Beoordeling van het beroep
6. De mogelijkheid om tegen een dwangsombeschikking beroep bij de belastingrechter in te stellen vloeit voort uit de mogelijkheid om beroep in te stellen tegen het onderliggende op de belastingwet gebaseerde besluit. [3]
7. Het onderliggende besluit in deze procedure is de weigering van het verzoek om een waardebeschikking af te geven. Vast staat dat de heffingsambtenaar voor het belastingjaar 2015 al eerder op grond van artikel 22, eerste lid, van de Wet WOZ een waardebeschikking heeft gegeven aan [belanghebbende] . Die beschikking stond ten tijde van de indiening van het verzoek van 20 augustus 2017 al onherroepelijk vast. In de uitsprak van 11 juli 2019 heeft het gerechtshof Amsterdam al overwogen dat de systematiek van de Wet WOZ slechts voorziet in de afgifte van één waardebeschikking voor een desbetreffend jaar en geoordeeld dat de weigering om voor dat jaar opnieuw een waardebeschikking te verstrekken, geen voor bezwaar vatbare beschikking is als bedoeld in artikel 26, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Hieruit volgt dat de dwangsombeschikking evenmin een voor bezwaar vatbare beschikking is als in dat artikel bedoeld.
8. Als geen bezwaar openstaat tegen een op grond van de belastingwet genomen besluit of een daarmee gelijk te stellen besluit, zoals een dwangsombesluit, en daartegen toch bezwaar wordt gemaakt, moet de heffingsambtenaar op dat bezwaar beslissen. De belastingrechter is wel bevoegd kennis te nemen van het beroep tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar op een zodanig bezwaar. Bij zijn oordeel over de gegrondheid van een dergelijk beroep moet de belastingrechter beoordelen of inderdaad een besluit is genomen op grond van de belastingwet waartegen geen bezwaar openstaat. [4] Gelet hierop en op wat de rechtbank hiervoor heeft overwogen, heeft de heffingsambtenaar de dwangsomclaim van [belanghebbende] terecht niet-ontvankelijk verklaard en het daartegen gerichte bezwaar terecht kennelijk ongegrond verklaard.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Hetgeen de rechtbank heeft overwogen onder 6, 7 en 8 – zoals hierboven geciteerd – acht het Hof juist. Het Hof neemt die overwegingen over en maakt die tot de zijne.
5.2.
Het Hof voegt hier aan toe dat voor de vraag of in dezen sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar niet van betekenis is of de dwangsomclaim en/of het verzoek om afgifte van een waardebeschikking
kennelijkniet-ontvankelijk is/zijn.
Indien anders moet worden geoordeeld kan dat belanghebbende niet baten. Het verzoek om afgifte van een nieuwe waardebeschikking is in een geval als het onderhavige, waarin de desbetreffende belanghebbende voor het onderhavige jaar reeds op de voet van artikel 22 Wet WOZ een waardebeschikking had gekregen, naar het oordeel van het Hof kennelijk niet-ontvankelijk aangezien de Wet WOZ niet in die mogelijkheid voorziet (vgl. Hof Amsterdam 11 juli 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:2442, r.o. 5.3.6 en r.o. 5.3.7) en de afgifte van een dergelijke nieuwe beschikking ook niet past in de systematiek van die wet. Dit brengt mee dat ook de dwangsomclaim wegens het niet tijdig beslissen op het verzoek om een dergelijke nieuwe beschikking, kennelijk niet-ontvankelijk is.
Slotsom
Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. F.J.P.M. Haas, voorzitter, C.J. Hummel en B.A. van Brummelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H.E. Breman als griffier. De beslissing is op 23 februari 2021 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

Voetnoten

1.Zaaknummer AMS 18/5055.
2.Zaaknummer 19/00085.
3.Zie het arrest van de Hoge Raad van 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1797
4.Idem.