ECLI:NL:GHAMS:2021:58

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 januari 2021
Publicatiedatum
19 januari 2021
Zaaknummer
19/00230
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzoek om terugbetaling van antidumpingrechten door de inspecteur van de Belastingdienst/Douane

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 19 januari 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst/Douane tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft een verzoek om terugbetaling van antidumpingrechten door de belanghebbende, een onderneming die schoeisel importeert. De belanghebbende had in 2011 een verzoek om terugbetaling ingediend voor antidumpingrechten die in de periode van 1 mei 2008 tot en met 31 maart 2011 waren geheven. De inspecteur had dit verzoek in 2012 afgewezen, waarna de belanghebbende bezwaar maakte. De rechtbank had het beroep van de belanghebbende gegrond verklaard en de beschikking van de inspecteur vernietigd, maar de inspecteur ging in hoger beroep.

Het Hof heeft de feiten en de juridische context van de zaak uitvoerig besproken, waaronder de relevante Europese regelgeving en eerdere jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie. Het Hof oordeelde dat de inspecteur terecht had geweigerd het verzoek om terugbetaling toe te wijzen, omdat het antidumpingrecht dat was geheven op de invoer van schoeisel van de producent Chengdu Sunshine Shoes Co. Ltd. wettelijk verschuldigd was. Het Hof volgde de redenering van de inspecteur dat de Commissie bevoegd was om met terugwerkende kracht antidumpingrechten opnieuw in te stellen, en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank niet in overeenstemming was met deze juridische context. Het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de inspecteur ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 19/00230
19 januari 2021
uitspraak van de meervoudige douanekamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/Douane, de inspecteur
tegen de uitspraak van 17 januari 2019 in de zaak met kenmerk HAA 16/3076 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
de inspecteur
en
[X], gevestigd te [plaats], belanghebbende,
(gemachtigden: mrs. M.O. Meulenbelt, A.R. Willems, B. Natens en S.A. de Knop)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft met dagtekening 28 april 2011 een verzoek om terugbetaling ingediend waarin zij voor 190 aangiften verzoekt om terugbetaling van antidumpingrechten, welke in de periode van 1 mei tot 2008 tot en met 31 maart 2011 zijn geheven. Bij beschikking van 5 november 2012 heeft de inspecteur het verzoek afgewezen.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de beschikking. Partijen zijn in de bezwaarfase overeengekomen dat de inspecteur uitspraak op bezwaar zal doen ten aanzien van één aangifte ([nummer] d.d. 20 augustus 2010), waarop € 13.090,78 antidumpingrecht is geheven op grond van Verordening (EU) nr. 1294/2009. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 22 april 2016, de beschikking gehandhaafd voor zover deze betrekking heeft op de voormelde aangifte.
1.3.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 17 januari 2019 op het tegen de hiervoor vermelde uitspraak op bezwaar ingestelde beroep het volgende beslist (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de beschikking op het verzoek om terugbetaling en vermindert de utb met een bedrag van € 13.090,78;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2.048 en
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 334 aan eiseres te vergoeden.”
1.4.
Het tegen de uitspraak van de rechtbank door de inspecteur ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 28 februari 2019 en nader gemotiveerd bij brief van 23 april 2019. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 december 2020. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Tussen partijen vaststaande feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:
“1. Op 20 augustus 2010 heeft [Y] in naam en voor rekening van eiseres aangifte gedaan voor het brengen in het vrije verkeer van schoeisel met land van oorsprong Volksrepubliek China (hierna: China). Het schoeisel is aangegeven onder TARIC-code 6403 91 98 98 A 999. Blijkens de bijgevoegde factuur is het schoeisel geleverd door Chengdu Sunshine Shoes Co. Ltd. te Chengdu , China (hierna: Chengdu Sunshine Shoes ).
2. Op 20 augustus 2010 is in verband hiermee een utb aan eiseres uitgereikt voor onder meer een bedrag van € 13.090,78 (€ 5.300,46 + € 4.150,25 + € 3.640.07) aan definitief antidumpingrecht. Eiseres heeft dit bedrag voldaan.
3. Op 28 april 2011 heeft eiseres een verzoek om terugbetaling van het definitieve antidumpingrecht ingediend.
4. Chengdu Sunshine Shoes heeft op 26 juli 2005 een aanvraag tot behandeling als marktgerichte ondernemer (hierna: BMO) dan wel tot individuele behandeling (hierna: IB) ingediend. Deze verzoeken zijn niet onderzocht door de Commissie. Chengdu Sunshine Shoes was niet in de steekproef opgenomen.”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan. Het Hof voegt hier nog de volgende feiten aan toe.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Evenals in eerste aanleg is in hoger beroep in geschil of het verzoek om terugbetaling terecht is afgewezen.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd verwijst het Hof naar het van de zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het volgende overwogen en beslist:

Van belang zijnde regelgeving en jurisprudentie
5. De Raad heeft op 22 december 1995 Verordening (EG) nr. 384/96 uitgevaardigd betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (hierna: de Basisverordening). De Basisverordening is sindsdien herhaaldelijk gewijzigd.
6. Op 7 juli 2005 heeft de Commissie via een bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie (2005/C 166/14) de inleiding aangekondigd van een antidumpingprocedure betreffende de invoer van bepaald schoeisel met bovendeel van leder uit de Volksrepubliek China en Vietnam.
7. Met Verordening (EG) nr. 553/2006 van 23 maart 2006 heeft de Commissie een voorlopig antidumpingrecht ingesteld op schoeisel met bovendeel van leder uit de Volksrepubliek China en Vietnam.
8. De Raad heeft op 5 oktober 2006 Verordening (EG) nr. 1472/2006 uitgevaardigd tot instelling van een definitief antidumpingrecht en definitieve inning van het voorlopige recht op schoeisel met bovendeel van leder uit de Volksrepubliek China en Vietnam (hierna: Verordening 1472/2006). Voor alle ondernemingen uit China, met uitzondering van Golden Step, is een antidumpingrecht vastgesteld van 16,5% voor onder meer schoeisel dat wordt ingedeeld onder GN-code 6403 91 98. De aanvullende TARIC-code is A999.
9. De Raad heeft op 29 april 2008 Verordening (EG) Nr. 388/2008 uitgevaardigd tot uitbreiding van de bij Verordening (EG) nr. 1472/2006 ingestelde definitieve antidumpingmaatregelen ten aanzien van schoeisel met bovendeel van leder van oorsprong uit de Volksrepubliek China tot de verzending van hetzelfde product uit de SAR Macau, al dan niet aangegeven als zijnde van oorsprong uit de SAR Macau.
10. De Raad heeft op 22 december 2009 Uitvoeringsverordening (EU) Nr. 1294/2009 uitgevaardigd tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaald schoeisel met bovendeel van leder van oorsprong uit Vietnam en van oorsprong uit de Volksrepubliek China, zoals uitgebreid tot bepaald schoeisel met bovendeel van leder verzonden uit de SAR Macau, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit de SAR Macau, naar aanleiding van een nieuw onderzoek bij het vervallen van maatregelen op grond van artikel 11, lid 2, van de Basisverordening (hierna: Verordening 1294/2009). Voor alle ondernemingen uit China, met uitzondering van Golden Step, is een antidumpingrecht vastgesteld van 16,5% voor onder meer schoeisel dat wordt ingedeeld onder TARIC-code 6403 91 98 98. De aanvullende TARIC-code is A999.
11. Op 16 maart 2011 heeft de Commissie in het Publicatieblad van de Europese Unie (2011/C 82/04) medegedeeld dat de antidumpingmaatregel van Uitvoeringsverordening 1294/2009 per 31 maart 2011 komt te vervallen.
12. Bij arrest van 4 februari 2016 in de gevoegde zaken C-659/13 en C-34/14 (C&J Clark International Ltd en Puma SE) heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) Verordeningen 1472/2006 en 1294/2009 ongeldig verklaard voor zover in strijd met artikel 2, zevende lid, onder b, en artikel 9, vijfde lid, van de Basisverordening niet is beslist op BMO-verzoeken en IB-verzoeken van niet in de streekproef opgenomen Chinese en Vietnamese producten-exporteurs.
13. Artikel 1 van Uitvoeringsverordening (EU) 2016/223 van de Commissie van 17 februari 2016 tot vaststelling van een procedure voor de beoordeling van bepaalde verzoeken om behandeling als marktgerichte onderneming en verzoeken om individuele behandeling van producenten-exporteurs uit China en Vietnam en tot uitvoering van het arrest van de Hof van Justitie van de Europese Unie in de gevoegde zaken C-659/13 en C-34/14 (hierna: Uitvoeringsverordening 2016/223) luidt:
“1. Nationale douaneautoriteiten die een verzoek hebben ontvangen om terugbetaling op grond van artikel 236 van het communautair douanewetboek, van bij Verordening (EG) nr. 1472/2006 of Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1294/2009 ingestelde antidumpingrechten die zijn geïnd door de nationale douaneautoriteiten, dat is gebaseerd op het feit dat een niet in de steekproef opgenomen producent-exporteur om BMO of IB had verzocht, zenden dit verzoek en eventuele ondersteunende documenten naar de Commissie.
2. Binnen acht maanden na ontvangst van het verzoek en van alle aanvullende documenten controleert de Commissie of de producent-exporteur inderdaad een BMO- of IB-verzoek had ingediend. Als dat het geval is, beoordeelt de Commissie dit verzoek en stelt zij opnieuw het toepasselijke recht in door middel van een uitvoeringsverordening van de Commissie, na de mededeling van feiten en overwegingen overeenkomstig artikel 20 van de basisverordening.
3. De nationale douaneautoriteiten moeten wachten op de bekendmaking van de toepasselijke uitvoeringsverordening van de Commissie tot het opnieuw instellen van de rechten vooraleer een beslissing te nemen over het verzoek om terugbetaling en kwijtschelding van antidumpingrechten.”
14. Bij Uitvoeringsverordening (EU) 2016/2257 van de Commissie van 14 december 2016 betreffende het opnieuw instellen van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopig recht op bepaald schoeisel met bovendeel van leder van oorsprong uit de Volksrepubliek China en vervaardigd door Chengdu Sunshine Shoes Co. Ltd, Foshan Nanhai Shyang Yuu Footwear Ltd en Fujian Sunshine Footwear Co. Ltd, en tot uitvoering van het arrest van het Hof van Justitie in de gevoegde zaken C-659/13 en C-34/14 (hierna: Uitvoeringsverordening 2016/2257) heeft de Commissie de BMO-verzoeken en de IB-verzoeken van de betrokken producenten-exporteurs afgewezen en in overweging 58 geconcludeerd dat het voor China geldende residuele antidumpingrecht opnieuw moet worden ingesteld. Voor onder meer schoeisel dat wordt ingedeeld onder TARIC-code 6403 91 98 98 en dat afkomstig is van Chengdu Sunshine Shoes is een definitief antidumpingrecht vastgesteld van 16,5%. De aanvullende TARIC-code is A999.
15. Deichmann SE (hierna: Deichmann ) heeft evenals eiseres schoeisel ingevoerd van producent-exporteur Chengdu Sunshine Shoes. Op 10 mei 2010 is aan Deichmann een utb uitgereikt voor het in verband daarmee verschuldigde antidumpingrecht en op 12 juni 2012 heeft Deichmann een verzoek om terugbetaling van het antidumpingrecht ingediend. In het kader van die procedure heeft het Finanzgericht Düsseldorf prejudiciële vragen gesteld aan het HvJ over de geldigheid van Uitvoeringsverordening 2016/223. Bij arrest van 15 maart 2018 in zaak C-256/16 (Deichmann) heeft het HvJ geoordeeld dat niet is gebleken van feiten en omstandigheden die de geldigheid kunnen aantasten van Uitvoeringsverordening 2016/223. Het HvJ heeft in dit arrest, voor zover thans van belang, onder meer overwogen:
“84. In casu is het dus pas wanneer de Commissie de bij de litigieuze verordening heropende procedure heeft afgerond met de wederinstelling van de bij de definitieve verordening en de verlengingsverordening opgelegde antidumpingrechten tegen de juiste tarieven, dat de nationale douaneautoriteiten de daarmee overeenstemmende rechten kunnen bepalen en aan de schuldenaren meedelen. Het is de taak van die autoriteiten om er in elk concreet geval, onder het toezicht van de bevoegde nationale rechters, voor te zorgen dat artikel 221, lid 3, van het douanewetboek wordt nageleefd, door te verifiëren of een dergelijke mededeling nog kan worden verricht, gelet op de termijn van drie jaar waarin de eerste volzin van die bepaling voorziet en de eventuele schorsing van die termijn overeenkomstig de tweede volzin ervan.”
(…)
Beoordeling van het geschil
18. Ingevolge artikel 236, eerste lid, van het Communautair Douanewetboek (hierna: CDW) wordt onder meer overgegaan tot terugbetaling van rechten bij invoer wanneer wordt vastgesteld dat het bedrag aan rechten op het tijdstip van betaling niet wettelijk verschuldigd was. Gelet op het hiervoor onder 12 genoemde arrest van het HvJ was het op of kort na 20 augustus 2010 door eiseres betaalde antidumpingrecht dat was vastgesteld voor schoeisel van producent-exporteur Chengdu Sunshine Shoes op het tijdstip van betaling niet wettelijk verschuldigd, omdat de BMO- en IB-verzoeken van deze niet in de steekproef opgenomen onderneming ten onrechte niet waren onderzocht door de Commissie. Het verzoek om terugbetaling dient derhalve te worden toegewezen. Gelet op overweging 30 van het arrest van het HvJ van 18 januari 2017 in zaak C-365/15 (Wortmann KG Internationale Schuhproduktionen) heeft eiseres recht op vergoeding van wettelijke rente vanaf de datum van betaling van het antidumpingrecht. De rechtbank zal verweerder niet gelasten deze rente te vergoeden aan eiseres, aangezien op grond van de Invorderingswet 1990 niet de inspecteur, maar de ontvanger bij voor bezwaar vatbare beschikking het bedrag van de rente vaststelt.
19. Aangezien Uitvoeringsverordening 2016/223 enkel een procedure vaststelt voor de beoordeling van niet onderzochte BMO- en IB-verzoeken en niets inhoudt over hetgeen ná het doorlopen van die procedure dient te geschieden, kan de rechtbank zich niet verenigen met de stelling van verweerder dat uit het Deichmann -arrest volgt dat een verzoek om terugbetaling in een geval als het onderhavige moet worden afgewezen. De rechtbank begrijpt het Deichmann -arrest juist aldus dat het HvJ in overweging 84 aanwijzingen geeft over de te volgen procedure als de Commissie de BMO- en IB-verzoeken van een exporteur-producent alsnog heeft onderzocht en heeft geoordeeld dat voor de invoer van schoeisel van die producent-exporteur antidumpingrecht verschuldigd is. In die overweging vindt de rechtbank steun voor haar oordeel dat het verzoek om terugbetaling moet worden toegewezen. Het HvJ overweegt immers dat pas als de Commissie het antidumpingrecht tegen de juiste tarieven heeft wederingesteld, de nationale douaneautoriteiten de daarmee overeenstemmende rechten kunnen bepalen en aan de schuldenaren kunnen mededelen. Aangezien de mededeling van een douaneschuld geschiedt door het uitreiken van een utb volgt daaruit naar het oordeel van de rechtbank dat verweerder na de wederinstelling van het definitief antidumpingrecht voor schoeisel van producent-exporteur Chengdu Sunshine Shoes op 14 december 2016 een nieuwe utb aan eiseres moet uitreiken voor het verschuldigde antidumpingrecht en dat het bedrag aan antidumpingrecht dat op 20 augustus 2010 aan eiseres in rekening is gebracht en door haar is betaald dus niet wettelijk verschuldigd was. Of artikel 221, derde lid, van het CDW dan wel artikel 103 van het DWU een dergelijke nieuwe mededeling toestaat, zal in het kader van een procedure tegen die nieuwe utb moeten worden beoordeeld.
20. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn stelling dat overweging 84 enkel ziet op de situatie dat een hoger antidumpingrecht verschuldigd is dan oorspronkelijk was medegedeeld. De door Uitvoeringsverordening 2016/223 in het leven geroepen procedure is enkel gericht op het alsnog onderzoeken van de door de betreffende producenten-exporteurs ingediende BMO-en IB-verzoeken, teneinde te beoordelen of voor hen lagere antidumpingrechten hadden moeten worden vastgesteld dan die waarin de antidumpingverordeningen voorzagen.
21. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard. De rechtbank ziet geen aanleiding prejudiciële vragen te stellen aan het HvJ dan wel het arrest van het HvJ in zaak C-612/16 (C&J Clark International Ltd) af te wachten.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
De inspecteur heeft in hoger beroep het oordeel van de rechtbank bestreden dat uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) van 15 maart 2018 in zaak C-256/16, ECLI:EU:C:2018:187, Deichmann SE (hierna: het Deichmann-arrest) volgt dat de door belanghebbende gevraagde terugbetaling van het definitieve antidumpingrecht dient te worden verleend en dat de inspecteur, na het wederinstellen van het definitief antidumpingrecht voor schoeisel van producent-exporteur Chengdu Sunshine Shoes Co. Ltd, een nieuwe uitnodiging tot betaling aan belanghebbende had moeten uitreiken. Belanghebbende heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat het oordeel van de rechtbank juist is. Het Hof overweegt ter zake als volgt.
5.2.
De rechtbank heeft geoordeeld dat Uitvoeringsverordening (EU) 2016/223 van de Europese Commissie (hierna: de Commissie) van 17 februari 2016 “tot vaststelling van een procedure voor de beoordeling van bepaalde verzoeken om behandeling als marktgerichte onderneming en verzoeken om individuele behandeling van producenten-exporteurs uit China en Vietnam en tot uitvoering van het arrest van het HvJ in de gevoegde zaken
C-659/13 en C-34/14” (hierna: verordening 2016/223) enkel een procedure vaststelt voor de beoordeling van niet onderzochte verzoeken om behandeling als marktgerichte onderneming en verzoeken om individuele behandeling en niets inhoudt over hetgeen na het alsnog doorlopen van die procedure dient te geschieden. Het Hof volgt de rechtbank hierin niet. Verordening 2016/223 strekt tot het - met terugwerkende kracht - herstellen van de door het Hof van Justitie geconstateerde procedurele gebreken bij de totstandkoming van Verordening (EG) nr. 1472/2006 en Verordening (EU) nr. 1294/2009. Dit blijkt expliciet uit de punten 24 en 25 van de preambule van Verordening 2016/223, welke luiden (onderstrepingen Hof):
“(24) De Commissie neemt verordeningen aan waarin de beoordeling en, in voorkomend geval, de wederinstelling van het toepasselijke tarief, worden vastgesteld.
Die nieuwe tarieven worden van kracht vanaf de datum van inwerkingtreding van de nietig verklaarde verordening.
(25)
Daaromzijn de nationale douaneautoriteiten verplicht de resultaten van dit onderzoek af te wachten voordat zij een besluit nemen over een eventuele terugbetaling.”
Het lijdt in het licht van deze overwegingen geen twijfel dat de Commissie de lidstaten opdracht heeft gegeven tot aanhouding van ingediende verzoeken om terugbetaling opdat zij bij hun beslissing op deze verzoeken rekening konden - en moesten - houden met de nieuwe tarieven die met terugwerkende kracht door de Commissie zijn vastgesteld.
De Commissie heeft dit ook expliciet tot uitdrukking gebracht in punt 21 van de preambule van Uitvoeringsverordening (EU) 2016/2257 (waarin voor Chengdu Sunshine Shoes Co. Ltd het antidumpingrecht wordt wederingesteld), dat luidt (onderstreping Hof):
“ (21) Met het oog op de uitvoering van het arrest in de gevoegde zaken C-659/13, C & J Clark International Limited, en C-34/14, Puma SE, (…), heeft de Commissie Uitvoeringsverordening (EU) 2016/223 vastgesteld. In artikel 1 van deze verordening heeft de Commissie de nationale douaneautoriteiten gelast alle verzoeken om terugbetaling van de definitieve antidumpingrechten die zijn betaald in verband met de invoer van schoeisel van oorsprong uit China en Vietnam door importeurs op basis van artikel 236 van het communautair douanewetboek en gebaseerd op het feit dat een niet in de steekproef opgenomen producent-exporteur in het oorspronkelijke onderzoek om BMO of IB had verzocht, door te sturen. De Commissie beoordeelt het desbetreffende verzoek om BMO of IB en stelt opnieuw het toepasselijke recht vast.
Op deze basis moeten de nationale douaneautoriteiten vervolgens een besluit nemen over het verzoek om terugbetaling en kwijtschelding van de antidumpingrechten.”
5.3.
In het Deichmann-arrest heeft het Hof van Justitie geoordeeld dat bij onderzoek niet is gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid van voormelde verordening 2016/223 kunnen aantasten. Het Hof van Justitie heeft daarbij in de rechtsoverwegingen 63 tot en met 71 tot uitdrukking gebracht dat de Commissie bevoegd was om de lidstaten te gelasten alle verzoeken om terugbetaling aan te houden: de lidstaten konden niet eerder op deze verzoeken beslissen dan nadat de Commissie had onderzocht of en in hoeverre een te hoog tarief was geheven (zie rechtsoverweging 69). In rechtsoverweging 77 van het Deichmann-arrest heeft het Hof van Justitie gepreciseerd dat het met terugwerkende kracht wederinstellen van het antidumpingrecht niet in strijd is met het verbod op terugwerkende kracht, zolang de nieuwe verordeningen maar niet worden toegepast op producten die in het vrije verkeer zijn gebracht vóór de oorspronkelijke (deels nietig verklaarde) verordeningen in werking zijn getreden. Hieruit volgt dat de Commissie bevoegd was om met terugwerkende kracht een definitief antidumpingrecht (weder) in te stellen voor schoeisel dat in de Europese Unie werd ingevoerd tijdens de toepassingsperiode van verordening 1472/2006 en verordening 1294/2009, dat wil zeggen de periode van 7 oktober 2006 tot 31 maart 2011. Voor zover het de Chinese producent Chengdu Sunshine Shoes Co. Ltd. betreft heeft de Commissie van deze bevoegdheid gebruik gemaakt in voornoemde verordening 2016/2257, waarbij de hoogte van het recht (16,5%) ongewijzigd is gebleven. Het op de aangifte van 20 augustus 2010 geheven antidumpingrecht is daarmee gebaseerd op een deugdelijke rechtsgrond en is derhalve “wettelijk verschuldigd” als bedoeld in artikel 236 CDW. De inspecteur heeft de gevraagde terugbetaling daarom terecht geweigerd.
5.4.
Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld volgt uit r.o. 84 van het Deichmann-arrest niet dat de inspecteur het door hem op grond van Verordening 1294/2009 geheven antidumpingrecht dient terug te betalen op de voet van artikel 236 CDW en vervolgens een nieuwe uitnodiging tot betaling zou kunnen uitreiken op grond van Verordening 2016/2257. In de rechtsoverwegingen 80 tot en met 85 van het Deichmann-arrest behandelt het Hof van Justitie de vraag van de verwijzende rechter of de procedure die heeft geleid tot de vaststelling van de verordeningen 1472/2006 en 1294/2009, met toepassing van verordening 2016/223 mocht worden hervat met het oog op de wederinstelling van de bij die twee verordeningen opgelegde antidumpingrechten, gelet op de verjaringsregel van artikel 221, lid 3, van het CDW. Het Hof van Justitie oordeelt dat artikel 221, lid 3, van het CDW onverkort van toepassing is en dat heropening van de procedure door de Commissie om de procedurele fout te herstellen daarom niet in strijd is met de verjaringsregel van artikel 221, lid 3, van het CDW. Hieruit volgt, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, geenszins dat de inspecteur gehouden zou zijn het door hem reeds geheven antidumpingrecht terug te betalen op de voet van artikel 236 CDW en het antidumpingrecht vervolgens opnieuw te heffen op grond van verordening 2016/2257. De slotzin van r.o. 84 van het Deichmann-arrest, waarin in algemene zin wordt overwogen dat het de taak is van de autoriteiten om er in elk concreet geval onder het toezicht van de bevoegde nationale rechters voor te zorgen dat artikel 221, lid 3, van het douanewetboek wordt nageleefd door te verifiëren of een dergelijke mededeling nog kan worden verricht, gelet op de termijn van drie jaar waarin de eerste volzin van die bepaling voorziet en de eventuele schorsing van die termijn overeenkomstig de tweede volzin ervan, heeft, mede gelet op de woorden ‘nog kan worden verricht’, betrekking op nieuwe en /of aanvullende boekingen, niet op reeds verrichte boekingen zoals hier aan de orde.
Ten overvloede merkt het Hof op dat verordening 2016/2257, waarin het antidumpingrecht met terugwerkende kracht wordt wederingesteld voor de periode van 7 oktober 2006 tot 31 maart 2011, in de door de rechtbank voorgestane uitleg zinledig zou zijn, omdat op de datum van publicatie van deze verordening (15 december 2016) reeds meer dan vijf jaren waren verstreken na de datum waarop het antidumpingrecht is komen te vervallen (31 maart 2011).
5.5.
Mede gelet op hetgeen het Hof van Justitie in zijn arrest van 19 juni 2019, C-612/16, ECLI:EU:C:2019:508 (Clark II) heeft overwogen en geoordeeld inzake de geldigheid van Uitvoeringsverordening (EU) 2016/1395 van 18 augustus 2016 en Uitvoeringsverordening 2016/1647 van 13 september 2016, acht het Hof geen gronden aanwezig om te twijfelen aan de geldigheid van meergenoemde verordening 2016/2257.
5.6.
Belanghebbende heeft ter zitting betoogd dat vanuit het oogpunt van rechtsbescherming niet kan worden aanvaard dat de Commissie met terugwerkende kracht verordeningen repareert. Het ongeldig verklaren van een verordening zou geen enkel effect hebben als de Europese Commissie de desbetreffende maatregelen met terugwerkende kracht opnieuw kan instellen, aldus belanghebbende. Het Hof volgt belanghebbende hierin niet. Indien de Commissie bij het alsnog beoordelen van de desbetreffende aanvraag (tot behandeling als marktgerichte ondernemer dan wel tot individuele behandeling) constateert dat het tarief in de ongeldig verklaarde verordening te hoog is vastgesteld, komt de belanghebbende immers weldegelijk voor een terugbetaling in aanmerking. De nieuwe werkwijze van de Commissie beoogt enkel te voorkomen dat ten gevolge van een procedureel gebrek bij de totstandkoming van een verordening het gehele antidumpingrecht dient te worden terugbetaald, terwijl er materieel niet of slechts ten dele te veel is geheven.
Slotsom
5.7.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van de inspecteur gegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd.

6.Kosten

Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten in verband met de behandeling van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
  • verklaart het beroep ongegrond.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter, C.J. Hummel en R.C.H.M. Lips, leden van de douanekamer, in tegenwoordigheid van mr. P.L. Cheung als griffier. De beslissing is op 19 januari 2021 in het openbaar uitgesproken en wordt gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.