Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.[appellant sub 1] ,
[appellant sub 2],
wonend te [woonplaats] , gemeente [gemeente]
appellanten,
1.Het geding in hoger beroep
2.De feiten
e. Op 1 januari 2018 hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] een maatschapsovereenkomst gesloten. Vanaf dat moment oefenen zij gezamenlijk de beroepsvisserij uit vanuit de hiervoor genoemde locatie. Daarbij maken zij gebruik van de steiger.
i. Op 27 februari 2020 heeft Rijnland nog nader het volgende aan [appellanten] geschreven.
(…)In de brief van 9 december 2019 is aangegeven dat het terrein van het Gemeenlandshuis ontwikkeld wordt. In eerste instantie was daarbij rekening gehouden met de aanwezigheid van de steiger.De heren [appellanten] voeren, zonder toestemming van Rijnland en in strijd met de huidige bestemming van de locatie, bedrijfsactiviteiten uit die overlast veroorzaken. Deze activiteiten bestaan onder meer uit het verwerken van de gevangen vis. Het uitvoeren van de activiteiten gaat aanzienlijk verder dan Rijnland in de privaatrechtelijke toestemming of de vergunning heeft toegestaan. De activiteiten zijn niet verenigbaar met de functies erfgoed, wonen en kleinschalige horeca. Om die reden zien wij geen ruimte meer voor de steiger van de heren [appellanten] .De ontwikkeling van het gemeenlandshuis draait om een terrein dat de uitstraling van een ‘buitenplaats’ moet behouden. Daarbij houden wij het cultureel erfgoed in stand. Het moet een aangenaam openbaar groengebied worden en zorgvuldigheid is daarbij het sleutelwoord bij de herontwikkeling.(…)j. [appellanten] hebben tijdens een gesprek op 19 november 2020 met medewerkers van Rijnland in de nabijheid van de steiger meegedeeld dat zij aan de sommatie tot verwijdering van de steiger geen gevolg zullen geven, aangezien de watervergunning op basis waarvan de steiger was gebouwd niet is ingetrokken.
l. Partijen hebben na de opzegging en in het kader van de door Rijnland uitgesproken bereidheid om te zoeken naar een passend alternatief, overleg met elkaar. Dat overleg heeft tot nu toe niet geleid tot overeenstemming. [appellanten] hebben een door Rijnland voorgesteld alternatief afgewezen, Rijnland heeft dat gedaan met een door [appellanten] voorgesteld alternatief.
3.3. De beoordeling
(i) te dulden dat [appellanten] gebruik maken van de steiger,
(ii) in overleg te treden met [appellanten] over het behoud van hun visserijbedrijf op de huidige locatie, en
(iii) de mogelijkheden daartoe met alle betrokken partijen te onderzoeken
en Rijnland te verbieden de steiger te verwijderen,
waarbij Rijnland een boete verschuldigd zal zijn indien zij nalaat aan een bevel te voldoen of een verbod overtreedt.
Rijnland heeft gevorderd – kort gezegd – ontruiming van de bij [appellanten] in gebruik zijnde percelen, waaronder verwijdering van de steiger op straffe van verbeurte van een dwangsom.
De voorzieningenrechter heeft de vordering van [appellanten] afgewezen en de vordering van Rijnland toegewezen, waarbij de gevorderde ontruimingstermijn en maximaal te verbeuren dwangsom zijn aangepast. [appellanten] is beide keren in de proceskosten veroordeeld. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komen [appellanten] met vier grieven op. Deze grieven zullen hierna worden behandeld. Het door Rijnland gevoerde verweer zal daarbij worden betrokken, voor zover aangewezen.
vermelde redenen voor opzegging zijn ruimschoots toereikend. De bij opzegging in acht genomen opzegtermijn beliep ruim een jaar. Mede gelet op de aard van de toestemming en de geringe omvang van de jaarlijkse vergoeding komt die termijn de voorzieningenrechter niet onredelijk voor. Daarbij kent de voorzieningenrechter betekenis toe aan het feit dat niet aannemelijk is geworden dat de uitoefening van het visserijbedrijf door [appellant sub 1] op de door hem beviste wateren alleen vanaf deze locatie kan plaatsvinden en aan het feit dat in de opzeggingsbrief hulp is aangeboden bij het zoeken van alternatief, waarbij het initiatief bij [appellanten] is gelegd. [appellanten] hebben daarvan geen gebruik gemaakt.Nu Rijnland naar aanleiding van aandrang van de voorzieningenrechter na de zitting nog ruimte heeft geboden voor het verkennen van alternatieven en bovendien bereid is om de gevraagde ontruimingstermijn toe te staan, is al met al voldoende aan het belang van [appellanten] tegemoet gekomen.(…)(5.13) Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de vorderingen van [appellanten] in conventie niet kunnen worden toegewezen. [appellanten] zullen de uitvalsbasis voor hun bedrijfsuitvoering moeten verplaatsen naar een andere locatie.(5.14) De vordering van Rijnland in reconventie tot ontruiming van de percelen kan worden toegewezen.