ECLI:NL:GHAMS:2021:4103

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 november 2021
Publicatiedatum
28 december 2021
Zaaknummer
BKDH-21/00986
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2012

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland, waarin de Rechtbank de navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2012 heeft gehandhaafd. De Inspecteur had een navorderingsaanslag opgelegd op basis van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 24.368, met een belastingrente van € 84. De Rechtbank oordeelde dat de Inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken had overgelegd, maar dat de navorderingsaanslag terecht was opgelegd. Belanghebbende stelde dat de Inspecteur niet beschikte over nieuwe feiten die navordering rechtvaardigden en dat de stukken van het onderzoek naar de gemachtigde van belanghebbende ook relevant waren voor de zaak. Het Hof oordeelde dat deze stukken niet tot de op de zaak betrekking hebbende stukken behoorden, omdat ze niet van belang waren voor de beslechting van het geschil. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Tevens werd de proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase afgewezen, omdat de uitspraak op bezwaar volledig in stand was gebleven.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Zittingsplaats Den Haag
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BKDH-21/00986

Uitspraak van 17 november 2021

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: [A] )
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank
Noord-Holland (de Rechtbank) van 3 februari 2020, nummer HAA 19/1966.

Procesverloop

1.1.
De Inspecteur heeft ten name van belanghebbende over het jaar 2012 een
navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 24.368. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 84 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de navorderingsaanslag IB/PVV 2012
gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep is een griffierecht geheven van € 47.
1.4.
De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de immateriële schade van eiseres tot
een bedrag van € 500;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 525;
draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47 aan eiseres te vergoeden.”
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van het hoger beroep is een griffierecht geheven van € 131 .
1.6.
In de Tijdelijke aanwijzing gerechtshof Den Haag voor hogerberoepszaken belastingen van het gerechtshof Amsterdam (Stcrt. 2021, 30632) is het gerechtshof Den Haag aangewezen als gerechtshof waarvan de zittingsplaats tijdelijk mede wordt aangemerkt als zittingsplaats van het gerechtshof Amsterdam. Een onderzoek ter zitting van de zaak heeft niet plaatsgehad. Partijen hebben het Hof schriftelijk toestemming verleend een dergelijk onderzoek achterwege te laten.

Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op 1 juli 2013 de aangifte IB/PVV voor het jaar 2012 ingediend. In deze aangifte is onder meer een bedrag van € 1.174 aan persoonsgebonden aftrek voor specifieke zorgkosten vermeld. Bij het doen van de aangifte heeft belanghebbende gebruik gemaakt van de hulp van haar gemachtigde, [A] .
2.2.
De Inspecteur heeft op 15 augustus 2014 de aanslag IB/PVV 2012
overeenkomstig de aangifte vastgesteld.
2.3.
Het Combiteam Aanpak Facilitators van de Belastingdienst (het CAF-team) heeft vanaf 2015 een onderzoek ingesteld naar de juistheid van aangiften gedaan door het kantoor van de gemachtigde.
2.4.
Naar aanleiding van dit onderzoek heeft de Inspecteur besloten de door het kantoor van de gemachtigde ingediende aangiften IB/PVV nader te onderzoeken. De Inspecteur heeft bij brief van 14 maart 2017 belanghebbende verzocht de aftrekpost specifieke
zorgkosten in de aangifte IB/PVV 2012 nader te onderbouwen. Belanghebbende heeft naar aanleiding hiervan nadere gegevens aan de Inspecteur verstrekt.
2.5.
De Inspecteur heeft bij het vaststellen van de navorderingsaanslag IB/PVV 2012 met dagtekening 11 november 2017 de volledige aftrek voor specifieke zorgkosten gecorrigeerd.
2.6.
Het daartegen ingediende bezwaar heeft de Inspecteur afgewezen.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:

Op de zaak betrekking hebbende stukken
9. Verweerder heeft gesteld dat bij het verweerschrift alle stukken zijn gevoegd die
aan hem ter beschikking hebben gestaan bij het doen van uitspraak op bezwaar als bedoeld
in artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Eiseres betoogt dat verweerder
ook stukken ten aanzien van het onderzoek naar het kantoor van de gemachtigde van eiseres
zou moeten inbrengen, te weten verslaglegging die aan een hem toegezonden excelsheet ten
grondslag ligt, het preweeg document van 6 november 2016 en het verslag van het tripartite
overleg van 16 november 2016. De rechtbank is van oordeel dat tot de op de zaak
betrekking hebbende stukken niet meer stukken behoren dan verweerder in deze procedure
heeft overgelegd. De door eiseres genoemde stukken hebben betrekking op het onderzoek
naar de gemachtigde van eiseres en diens kantoor. Daarmee zijn dit nog geen op deze zaak
betrekking hebbende stukken. De enkele omstandigheid dat het onderzoek heeft geleid tot
het stellen van vragen aan eiseres maakt dat niet anders. Deze stukken zijn door verweerder
ook niet gebruikt bij het vaststellen van de onderhavige navorderingsaanslag. De grief van
eiseres dat verweerder niet alle stukken als bedoeld in artikel 8:42 van de Awb heeft
ingebracht, wordt daarom verworpen.
10. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Immateriële schadevergoeding
11. Ter zitting heeft eiseres een verzoek tot vergoeding van immateriële schade gedaan
wegens overschrijding van de redelijke termijn.
12. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet
worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het overzichtsarrest van de
Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Voor een uitspraak in eerste
aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de
rechtbank niet binnen twee jaar (24 maanden) nadat die termijn is aangevangen uitspraak
doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt in beginsel aan op
het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is
overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden
gehanteerd van € 500 per halfjaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van
de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond.
13. Gelet op het feit dat het bezwaarschrift op 13 december 2017 door verweerder is
ontvangen, is de termijn op die datum aangevangen. Aangezien de rechtbank uitspraak doet
op 4 februari 2020, is een periode van afgerond 26 maanden verstreken. Verweerder heeft
gesteld dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan dient te worden
geconcludeerd dat deze termijn moet worden verkort. Verweerder wijst er in dat verband op
dat op 27 augustus 2018 een brief is verzonden aan de gemachtigde van eiseres waarin hij is
uitgenodigd voor een hoorgesprek en waarin hem is verzocht er mee in te stemmen dat de
beslistermijn voor het doen van uitspraak op bezwaar wordt verlengd tot drie weken na de
dag waarop eiseres een reactie heeft gegeven op het hoorverslag. Verweerder concludeert
dat op die grond de periode van 27 augustus 2018 tot en met 24 oktober 2018 buiten
aanmerking dient te blijven.
14. De rechtbank volgt verweerder hierin niet. Eiseres heeft niet op het verzoek om de
beslistermijn te verlengen gereageerd. Het uitblijven van een reactie is naar het oordeel van
de rechtbank geen toereikende grondslag voor het oordeel dat aldus toestemming zou zijn
verleend voor deze termijnverlenging. Het tijdsverloop dat gepaard gaat met het inplannen
van een hoorgesprek valt in beginsel in de risicosfeer van verweerder. Aangezien
verweerder niet heeft gewezen op specifieke omstandigheden bij de planning van het
hoorgesprek die voor rekening van eiseres moeten blijven, concludeert de rechtbank dat ook
in zoverre van bijzondere omstandigheden geen sprake is.
15. Dit betekent dat de overschrijding van de redelijke termijn afgerond twee maanden
bedraagt. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 500.
Aangezien de bezwaarfase, gelet op de datum van uitspraak op bezwaar, zijnde 26 maart
2019, (afgerond) 19 maanden heeft geduurd, en als regel heeft te gelden dat de bezwaarfase
onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een halfjaar overschrijdt, is de
overschrijding van de redelijke termijn geheel aan die fase toe te rekenen. Verweerder dient
daarom deze € 500 te betalen.
Proceskosten
16. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten.
Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de
door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 525 (1 punt voor het
indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per
punt van € 525 en een wegingsfactor 0,5 nu de proceskostenvergoeding uitsluitend wordt
toegekend vanwege de immateriële schadevergoeding, vgl. Hoge Raad 20 maart 2015,

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is evenals bij de Rechtbank in geschil of de Inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd. In hoger beroep is bovendien de door de Rechtbank toegekende proceskostenvergoeding in geschil.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, met uitzondering van de veroordeling tot vergoeding van immateriële schade, de veroordeling in de proceskosten voor beroep en de vergoeding van het griffierecht. Voorts concludeert belanghebbende - zo begrijpt het Hof - tot vernietiging van de navorderingsaanslag IB/PVV 2012 en de bij beschikking in rekening gebrachte belastingrente alsmede tot toekenning van een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Gedingstukken
5.1.
Belanghebbende stelt zich in hoger beroep - zo begrijpt het Hof – evenals bij de Rechtbank op het standpunt dat de Inspecteur ten tijde van het opleggen van de navorderingsaanslag IB/PVV 2012 beschikte over informatie die hem hadden moeten doen besluiten de aangifte IB/PVV 2012 aan een nader onderzoek te onderwerpen alvorens de definitieve aanslag op te leggen. Door dat achterwege te laten heeft de Inspecteur een ambtelijk verzuim begaan en beschikt hij niet meer over een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt.
5.2.
Belanghebbende heeft in dit verband in hoger beroep zijn door de Rechtbank verworpen stelling herhaald, dat de Inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft overgelegd. Het gaat daarbij om gegevens met betrekking tot het onderzoek dat is ingesteld door de Belastingdienst naar de juistheid van aangiften ingediend door het kantoor van de gemachtigde. In het bijzonder gaat het - naar het Hof uit de stukken bij de Rechtbank begrijpt - om het zogenaamde preweegdocument van 9 november 2016 en de verslagleggingen behorende bij het preweegdocument, alsmede de verslaglegging van het op 17 november 2016 gehouden tripartite overleg.
5.3.
De Hoge Raad heeft op 23 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1670, BNB 2021/47 met betrekking tot op de zaak betrekking hebbende stukken zijn vaste rechtspraak herhaald dat artikel 8:42, lid 1, Awb ertoe strekt dat de gegevens die van belang zijn voor de beoordeling van het in (hoger) beroep bestreden besluit van de Inspecteur aan de rechter – en de wederpartij – beschikbaar worden gesteld. Tot de op grond van die bepaling over te leggen stukken behoren dus alle stukken die de Inspecteur ter raadpleging ter beschikking staan of hebben gestaan en die van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten. Indien de belanghebbende voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat een bepaald stuk van enig belang kan zijn (geweest) voor de besluitvorming in zijn zaak en daarom door de Inspecteur moet worden overgelegd, dient aan dat verzoek te worden tegemoetgekomen, mits het bestaan van dat stuk aannemelijk is.
5.4.
De stukken die zien op het onderzoek dat is ingesteld naar het kantoor van de gemachtigde van belanghebbende behoren naar het oordeel van het Hof niet tot de op de zaak betrekking hebbende stukken in de zin van art. 8:42, lid 1, Awb. Niet valt in te zien waarom die stukken - en in het bijzonder de onder 5.2 genoemde stukken - van belang zouden kunnen zijn voor de beslechting van het geschil tussen belanghebbende en de Inspecteur. Genoemde stukken betreffen immers niet belanghebbende en het onderzoek was ook niet op haar gericht. De omstandigheid dat het onderzoek naar de gemachtigde heeft geleid tot het stellen van vragen aan belanghebbende maakt dit niet anders (vgl. HR 27 september 2021, ECLI:NL:HR:2021:1327).
5.5.
Bij dit oordeel is tussen partijen niet in geschil dat de Inspecteur beschikt over een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt en is de navorderingsaanslag terecht en naar het juiste bedrag opgelegd.
5.6.
Maar zelfs als moet worden aangenomen dat de stukken van het onderzoek naar de gemachtigde tot de op de zaak betrekking hebbende stukken behoren in het kader van het nieuwe feit, baat dit belanghebbende niet. Vast staat immers dat het onderzoek naar de gemachtigde feitelijk pas in 2015 is aangevangen en de definitieve aanslag IB/PVV 2012 van belanghebbende reeds op 15 augustus 2014 is opgelegd. Aldus beschikte de Inspecteur met de reactie van belanghebbende op zijn verzoek om informatie van 14 maart 2017 over een nieuw feit.
5.7.
De verwijzing door belanghebbende naar het eindrapport van de commissie Donner over de toeslagenaffaire behoeft hier verder geen bespreking, reeds omdat het onderzoek van de commissie Donner geen enkele relatie heeft met deze zaak. Hetzelfde heeft te gelden voor de verwijzing door belanghebbende naar de zogeheten “1043-lijst”. Niet aannemelijk is geworden dat die lijst in haar zaak een rol heeft gespeeld. De directe aanleiding voor de vragenbrief van de Inspecteur van 14 maart 2017 betrof immers het onderzoek naar de gemachtigde.
Proceskostenvergoeding
5.8.
Belanghebbende stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat de Rechtbank ten onrechte geen proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase heeft toegekend. Belanghebbende verzoekt het Hof om alsnog een vergoeding voor de bezwaarfase toe te kennen (bezwaarschrift en hoorgesprek, met een wegingsfactor 1, en een zwaarte van de zaak 0,5).
5.9.
De Hoge Raad heeft op 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660, BNB 2015/198 met betrekking tot de vergoeding van proceskosten bij toekenning van een vergoeding van immateriële schade het volgende geoordeeld:
“2.2.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de Rechtbank, wat betreft de toekenning van een vergoeding voor proceskosten, terecht ervan is uitgegaan dat in een geval als het onderhavige, waarin belanghebbende op alle geschilpunten in het ongelijk wordt gesteld, behalve waar het betreft de toekenning van een vergoeding voor immateriële schade, het beroep ongegrond moet worden verklaard en dat dit tot gevolg heeft dat in beroep terecht geen proceskostenvergoeding is toegekend.
Het vijfde middel richt zich tegen dit oordeel
2.3.1.
Aangezien belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar beroep heeft ingesteld bij de Rechtbank, diende de Rechtbank in haar uitspraak mede een oordeel te geven over het verzoek van belanghebbende om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Nu de Rechtbank die vergoeding heeft toegekend, is er aanleiding het griffierecht op de voet van artikel 8:74, lid 2, van de Awb door de Inspecteur aan belanghebbende te laten vergoeden en, aangezien belanghebbende zich in beroep heeft laten bijstaan door een professionele gemachtigde, de Inspecteur op de voet van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende.
Voor een vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten bestaat geen aanleiding, aangezien de uitspraak op bezwaar volledig in stand is gebleven.
2.3.2.
In de omstandigheid dat de Inspecteur slechts wordt veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende omdat aan belanghebbende een vergoeding voor immateriële schade wordt toegekend, en gelet op de bevindingen van de Rechtbank ter zake, vindt de Hoge Raad aanleiding om een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak – als bedoeld in onderdeel C1 van de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht – te hanteren van 0,5 (licht).”
5.10.
De Rechtbank heeft geheel in overeenstemming met het oordeel van de Hoge Raad beslist. De Rechtbank heeft immers ondanks dat het beroep ongegrond is verklaard een proceskostenvergoeding toegekend voor de beroepsfase. Zoals de Hoge Raad ook heeft geoordeeld bestaat voor de bezwaarfase geen recht op vergoeding van proceskosten, omdat de uitspraak op bezwaar volledig in stand is gebleven. Het betoog van belanghebbende, inhoudende dat zij ook voor de bezwaarfase recht heeft op vergoeding van proceskosten, volgt het Hof daarom niet.
Slotsom
5.11.
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is.

Proceskosten en griffierecht

Het Hof ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door T.A. de Hek, H.A.J. Kroon en Chr.Th.P.M. Zandhuis, in tegenwoordigheid van de griffier J. Azmi Shenouda. De beslissing is op 17 november 2021 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.